De Leiegouw. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Leiegouw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Jan Frans Willems en Ferdinand Augustijn Snellaert
| |
Wat bleef ons aan bronnen bewaard?Allereerst een memorandum van SnellaertGa naar voetnoot(1), waaruit reeds okkasioneel geput werd bij het schrijven van ‘De jonge Snellaert’, nl. om de labiele verhouding tussen Snellaert en Prudens van Duyse te schetsen; om de defensieve reflex tegenover het Noorden, vanaf 1832 bij de jonge legerarts ontstaan, aan te geven, en ook om enkele facetten van zijn medische | |
[pagina 120]
| |
eksamens uit 1837 vast te leggen. Zo b.v. de reaktie van een van zijn examinatoren: ‘Je crois que c'est un patriote de l'autre couleur’. Dit memorandum bevat daarnaast nog aantekeningen over zijn lektuur, citaten uit Bilderdijk, gesprekken met militaire vrienden, uitweidingen over de aanleiding en de feitelijkheden van de Belgische opstand, en, vooral vanaf 1835, aanduidingen over het langzaam herleven van het Vlaamse bewustzijn in Gent. De naam Willems duikt er lang voor de eerste ontmoeting, en zeker vanaf 1834 regelmatig in op. Snellaert staat b.v. stil bij Willems' duidelijk en openbaar beleden orangisme. Ca. 1835 tekent hij op: Op eene audientie by den minister van binnenlandsche zaken bekende Willems openhartig dat hy Orangist was. VanDeWeyer die tegenwoordig was deed den verwonderden minister opmerken dat Leopold gerust zou mogen wezen indien Z.M. meer zulke onderdanen bezatGa naar voetnoot(2). Ook de pogingen, door diezelfde Van de Weyer aangewend om Willems uit Eeklo overgeplaatst te krijgen, komen erin ter sprake: In zyn ballingschap te Eecloo werd Willems door Van de Weyer bezocht. Men wyt het my, zeide de laetste, dat gy hier zyt. Het is waer, antwoordde Willems, en ik zelf ben van dat gevoelen. V.D. Weyer bevestigde hoog en laeg dat hy er niets van geweten had en geheel aen de zaek onschuldig was en tot bewys verzekerde hy aen Willems dat hy onmiddelyk in Brussel de noodige werkingen zou doen om een einde aen zulk eene willekeurigheid te stellen. Inderdaed veertien dagen daerna was Willems naer Gent verplaetst. Te Eecloo trok hy veertien honderd guldens waervan hy nog zyne klerken betalen moest. Naar aanleiding van het verschijnen van Willems' Reinaert-editie van 1836 wordt de positieve gezindheid van Leopold I met betrekking tot onze taal vastgelegd: Toen de Reinaert de Vos was verschenen heeft Leopold in drie dagen denzelven uitgelezen. Hy heeft zoo wel de noodzakelykheid der Vlaemsche tael begrepen dat hy meermalen aen zynen geheimschryver Comwie [lees: Conway AD] gezegd heeft, dat hy op alle wyzen het beoefenen van het nederduitsch aenmoedigen zou, en dat hy wilde dat de tael der Belgen gehandhaefd wierde. | |
[pagina 121]
| |
Jan Frans Willems 1793-1846
(Foto A.M.V.C.) | |
[pagina 122]
| |
Wat in dit Memorandum eveneens naar voren treedt, is de opvatting dat het Vlaamse volk en de Vlaamse taal een borg vormden tegen het gevaar van een Franse annexatie, en dat ze bijgevolg meehielpen aan de konsolidatie van het nieuwe en nog wankele Belgische staatsbestel. Dit zou in de komende jaren een vast argument, een soort Leitmotiv worden, dat de Vlaamsgezinden vooral tegenover officiële instanties en prominenten met sukses hanteerden: Ja wy zyn Belgen en moeten Belgen blyven; daerom moeten wy onze vernederde tael opbeuren. Indien er ooit kwestie was van eene vereeniging met Frankryk ik ware de eerste om alles voor eene restauratie aentewenden. Woorden van den abt De Ram reet: magn: de hoogeschool van Leuven, te Brussel aen Willems toegevoegd in de maend January of february 1837. De aard en de frekwentie van het opduiken van Willems' naam in dit dagboek wijzen op een duidelijke vertrouwdheid met Willems' inzichten en geschriften, die reeds dateert uit Snellaerts Hollandse tijd. Een tweede bron van belang is de briefwisseling Willems. Toen in 1965 de inleiding hierop voor de druk werd klaargemaakt, moest ik nog schrijven dat acht brieven van Willems aan Snellaert uit de jaren 1837 tot 1845 onbereikbaar warenGa naar voetnoot(3). Ik had dus slechts de beschikking over vier brieven van Snellaert en een van Willems, wat bepaald weinig was. Nu heeft de universiteitsbiblioteek gelukkig afschriften van deze nog steeds verdwenen originelen ontvangen, zodat we nu over een reeks van dertien stuks beschikken, die enige spreiding in de tijd vertonen en niet alleen naar omvang maar ook naar inhoud belangrijk mogen hetenGa naar voetnoot(4). Ze dateren alle van nà de eerste ontmoeting tussen Willems en Snellaert, en illustreren niet alleen de ontwikkeling maar ook de aard van de vriendschap bijzonder duidelijk. Een derde en laatste bron tenslotte vormt de briefwisseling SnellaertGa naar voetnoot(5). Het leeuwedeel van deze korrespondentie wordt sedert 1872, het jaar van Snellaerts overlijden, bewaard in Gent. Het totaal aantal brieven, dat daar | |
[pagina 123]
| |
en elders teruggevonden werd, bedraagt meer dan 4.000: een massa niet steeds licht te ontcijferen of te dateren dokumenten, waaronder veel kladjes en koncepten van Snellaert zelf. Enkele van de belangrijkste reeksen werden eruit gelicht en persklaar gemaakt. Criterium daarbij was het vertonen van een zekere eenheid, een soort organische samenhang, én een voorhandenzijn van woord en wederwoord, waarzonder een korrespondentie veel van haar charme en haar belang verliest. Zo verscheen ondertussen de briefwisseling Snellaert-Alberdingk Thijm, van belang voor de ontwikkeling van de relatie Noord-Zuid en de Nederlandse taal- en letterkundige kongressenGa naar voetnoot(6). Bij de vriendschap die ons hier bezighoudt, heeft deze reeks alleen enig belang voor de periode ná Willems' overlijden. Snellaerts bemoeiingen met Willems' wetenschappelijke en bibliofiele nalatenschap komen er nl. in tot uiting. Voor de korrespondentie Snellaert-Conscience kon gelukkig gesteund worden op het werk van twee voorgangers: de publikaties van Prof. Dr. A. Jacob uit 1913-1919Ga naar voetnoot(7) en van Prof. Dr. G. Degroote vanaf 1967Ga naar voetnoot(8). Deze stukken kunnen dienen om de verschillende appreciatie van Willems in de Gentse en Antwerpse groep aan te tonen. Eenzelfde dienst bewijst ons de korrespondentie Snellaert-De Laet, die vooral van belang is voor de jaren 1838 tot 1845, maar ook nog daarnaGa naar voetnoot(9). Het betreft hier een bijzonder levendige briefwisseling, die met grote sympatie werd gevoerd. De Vlaamse aktualiteit in de twee grote centra van de tijd, Gent en Antwerpen, wordt er a.h.w. op heterdaad in betrapt, en alle onmiskenbare wrijvingen en misverstanden komen onverholen tot uiting. Beide vrienden zeggen elkaar ongezouten de waarheid, hún waarheid, maar weten ondertussen toch de vriendschap te redden. Hiervoor wordt thans een inleiding geschreven door Ger Schmook, die een belangrijk aandeel heeft gehad in het terugbezorgen van de reeks Snellaert-De Laet aan de Academie, nadat ze gedurende enkele tientallen jaren uit deze instelling verdwenen wasGa naar voetnoot(10). Samen met de reeks De Laet-Snellaert uit de universiteits- | |
[pagina 124]
| |
biblioteekGa naar voetnoot(11) is dit een bijzonder gelukkig geheel gebleken - waaruit in zijn tijd reeds Jacob heel wat heeft overgenomen - waarvan het belang reeds bij eerste lektuur in het oog springt, en die bij de bewerking een goudmijn blijkt. De korrespondentie Snellaert-BlieckGa naar voetnoot(12) tenslotte heeft vooral belang voor het begin van Snellaerts verblijf in Gent, ca. 1837-1839, veel minder daarna en wel om een dubbele reden. Ten eerste ontstonden weldra tussen beiden meningsverschillen over vragen van poëtische konceptie en vormgeving, en ten tweede vervreemdde Snellaert uiteraard na zijn definitieve vestiging in Gent in 1838 steeds meer van zijn land van herkomst, zijn oorspronkelijke Westvlaamse achtergrond. Steunend op deze diverse stukken, d.i. op het memorandum, de briefwisseling Willems en de korrespondentie Snellaert, is het mogelijk langs lijnen van geleidelijkheid, gewapend met enige historische kennis en logika, enkele feiten te konstateren en enkele voorzichtige konklusies te trekken. Eerst en vooral wat de geschiedenis van de vriendschap en de aard van de kontakten betreft, en daarna ook de wederzijdse waardering tussen Willems, in meer dan een opzicht de vader van de Vlaamse beweging te heten, en Snellaert, door hem uitverkoren om zijn opvolger te worden, maar die wellicht om zijn autoritair karakter óf om zijn aarzelingen op beslissende momenten - beide interpretaties werden gegeven - hierin niet is geslaagd. *** Het is niet meer te achterhalen wanneer Willems voor het eerst iets over Snellaert heeft vernomen. Waarschijnlijk is dit pas kort voor of bij de eerste ontmoeting in het voorjaar van 1836 geschied. Het omgekeerde kan wel worden bepaald: Snellaert kende reeds vanaf 1830 Willems' Lettre à Van de Weyer en zijn taalkundig-historische Mengelingen, en wist in 1833 dat Willems in Eeklo verbannen zat. Een aantekening uit het memorandum bevestigt dit, en zelfs dat enkele burgemeesters uit het Meetjesland Willems in 1831 hadden voorgesteld lid van het Nationaal Congres te worden!Ga naar voetnoot(13). In april 1839, kort na het afsluiten van de definitieve vrede tussen Nederland en België, zou men in Vlaamse kringen trouwens nog eens met de gedachte spelen Willems naar het parlement te zenden: er was toen ernstig sprake van een kandidatuur voor het arrondissement | |
[pagina 125]
| |
Kortrijk of GentGa naar voetnoot(14). Daarmee wordt wellicht niet bewezen dat het afschilderen van Willems als uitsluitend filoloog een myte is, maar daaruit blijkt dan toch ten minste dat Willems althans een keer na 1830 op het punt heeft gestaan zich uit zijn veilige en ongevaarlijke filologisch-historische reserve weer op het gebied van politiek en daadwerkelijke bemoeiing met de staatszaak te wagen. Dit lijkt een punt van belang. Zover zijn we evenwel nog niet: de eerste ontmoeting tussen Willems en Snellaert valt te Gent in april 1836 te situeren. Eerst kreeg Snellaert er, blijkens de korrespondentie met Blieck, in januari 1836 kontakt met Frans Rens, wat leidde tot de oprichting de maand daarop van het letterkundige genootschap De Tael is gansch het Volk. Snellaerts initiële houding tegenover Willems moet er in die dagen een van ontzag zijn geweest, want de korrespondentie met Blieck geeft ons hier een paar duidelijke indices, zoals b.v. Bliecks uitlating uit juni 1836: hoe gaet het met de maetschappy? Vergadert men zich nog 's avonds om over letterkunde te klappen - en de Dames te kussen? Beide is even geestig; vraeg het maer den heer Voorzitter. Myn groete aen al die lieve maets!Ga naar voetnoot(15) En een citaat uit maart 1836: dewyl R[ens] het uitzetvat bemint, nut het ook in uwe ledige uren en laet, onder het klinken met de glazen, uw yver, zoo zeer als het edel vocht, hem aenvurenGa naar voetnoot(16). De Tael en de jonge leden ervan werden blijkbaar als een soort studentensociëteit en dus als niet ernstig beschouwd, en de prominenten van de Vlaamse beweging, zijnde te Gent alvast Willems, Blommaert en Serrure, bepaalden zich tot het mondeling formuleren van heilwensen, maar wensten tot deze kring van studenten en artiesten niet toe te treden. Blieck schrijft immers op 9 februari 1836: Het is te bejammeren dat zy, die zoo weinig aenhangers mag tellen, onder hen nog lieden vindt die min haren bloei, min het algemeen belang, dan wel hun afzonderlyk vermaak beöogen. Onverschillig, ja, met kleinachting zien zy de opkomende jonge liefhebbers hunne middelen uitputten, zich hier en daar wenden, terwyl zy in hunnen | |
[pagina 126]
| |
leunstoel zich uitstrekken, en, opgeblazen, zich daar den kop van een prelaat zettenGa naar voetnoot(17). Op 28 februari 1836 schrijft Blieck: Werkt moedig voort!... Wat gy van hem [= Willems] zegt doet vermoeden dat hy ook het lidmaetschap heeft geweigerd, 't Is wel jammer!Ga naar voetnoot(18). Op 22 maart luidt het nog: Willems en Blommaert bepalen zich by moed- of gelukwenschingen; dit is niet loffelykGa naar voetnoot(19). De situatie zou echter in april eensklaps veranderen, nadat Blieck Snellaert met een briefje en een geleend boek naar Willems had gezonden: Lieve Vriend, Daer het onzeker is dat ik deze week te Kortryk kome, ik zende U elf franken voor Rens en het boekdeel van Mr. Willems met eenen brief. Ik zeg hem dat gy U over deze Commissie verblydt om dat zy U gelegenheid zal geven Z.Ed. te zien en spreken. VaerwelGa naar voetnoot(20). Met deze krijgslist raakte Snellaert bij Willems binnen: zijn gastheer ontpopte zich als een vriendelijk-distant geleerde, die dadelijk de gelegenheid te baat nam om Snellaert over zijn geliefkoosde tema uit die dagen, én zijn zorgenkind van jaren her, te onderhouden, nl. over de spellingGa naar voetnoot(21). Gelukkig had Snellaert hier belangstelling voor: anders bestond het gevaar dat aan de prille vriendschap voortijdig een einde was gekomen! Uit Antwerpen werd Willems immers, mede omwille van de spelling, steeds duchtig onder vuur genomen. Getuige een uitlating van De Laet in een brief aan Snellaert. Sprekende over Willems beklaagt hij zich over diens diktatoriale neigingen en hij voegt eraan toe: Gy ziet dat ik openhartig ben, want weet u de vriend van den man, doch ik weet ook dat gy de man niet zyt die van toevertrouwde ge- | |
[pagina 127]
| |
voelens misbruik maken zult. In alle geval is er my weinig aen gelegen, overtuigd als ik ben dat ik nimmer [lid] van de akademie, (zoo er ooit een akademie bestaet) worden zal. Daervoor heb ik niet genoeg over γ en ij, ae en aa, ue en uu geschreven, geene oude pluimen genoeg op zyn nieuws geverwd...Ga naar voetnoot(22). De spelling had in die tijd en in die situatie ook wel enig belang, vooral gezien uit een externe hoek, nl. uit het standpunt van de Franstalige, die in de anarchie van onze spellingen een maar al te dankbaar gebruikt argument vond om onze taal als een verwarde verzameling dialekten zonder eenheids- of kultuurkarakter dood te verven en naar het vergeetboek te verwijzen. Veel van Willems' optreden en geschriften is steeds uit deze verdediging tegen het vreemde, het Franse, te verklaren. Snellaert vertrok niet helemaal uit deze optiek, omdat hij in Nederland vanzelfsprekend een andere basissituatie bij de Kultuur- en gezagsdragers had gevonden en niet zoals Willems vooral Franstaligen op zijn weg had ontmoet. Willems had zowel vóór als na 1830 steeds weer Franssprekenden in polemieken moeten overtuigen van het bestaan, het bestaansrecht en de autenticiteit van het Nederlands als volks- en landstaal in Vlaanderen; Snellaert diende minder op deze taalkundige argumenten te hameren en kon zich meer aan de studie van de literatuur wijden. Hoe dan ook, er ontstond tussen beiden een bepaalde wederzijdse waardering, bij de jongere nog steeds gemengd met het nodige respekt, en op 5 mei werd Willems lid, op 12 mei zelfs ere-voorzitter van de TaelGa naar voetnoot(23). De waardering moet tijdens dit jaar en het volgende zijn gegroeid: ze ontmoetten elkaar op de wekelijkse vergaderingen en spreekbeurten in de Tael; Willems was getuige van Snellaerts debuut als strijdbaar recensent van boeken en toneelopvoeringen in de door hem opgerichte Bydragen der Gazette van Gent, en van zijn onmiskenbaar kritisch talent, gesteund op een stevige teoretische basis en een ruime belezenheid. De ernst hierbij aangewend moet hem bevallen hebben: deze viel zelfs nog later sterk op. Hierover bleef ons een merkwaardig getuigenis van Willem Rogghé bewaard: Nooit kwam ik een man tegen, die Nederland vuriger beminde, nooit een die onder Vlaanderen's vernedering meer leed dan hij. In zijn hart en ziel vlamde het van ongeduld, om het hem zoo onverdragelijk Waalsche juk af te schudden; wezenlijk hij treurde er | |
[pagina 128]
| |
onder; zelden kwam een lach op zijn gelaat, de angel eener vaderlandsche smart sloeg hem eene bloedende wondeGa naar voetnoot(24). Het is ongetwijfeld door Willems' toedoen dat Snellaert is overgestapt van de voorbijgaande literaire kritiek naar de literatuurgeschiedschrijving, en een poging heeft geleverd onze literaire historie van Maerlants tijd tot Albert en Isabella te schetsenGa naar voetnoot(25). Het is zelfs mogelijk bij deze bijeenkomsten van de Tael te denken aan een soort dingen naar Willems' gunst: bepaalde uitlatingen in het memorandum en de briefwisseling met Blieck wijzen in die richtingGa naar voetnoot(26). Deze kompetitie bestond tussen drie diverse maar gelijkwaardige jongeren. Alle drie waren ze uit kleinere provinciesteden door het centrum Gent aangetrokken: Snellaert uit Kortrijk, Van Duyse uit Dendermonde - beiden hadden ze vanuit hun geboortestad ca. 1830 een omweg via Noord-Nederland gemaakt - en tenslotte de meer honkvaste Ledeganck, die na 1830 slechts van Eeklo naar Oudenaarde en Kaprijke getrokken was, vooraleer eveneens in Gent te belanden. Alle drie hadden ze talent. Van Duyse kwam uit de pure traditie van het Vlaams toneel en de rederijkerskunst, die tijdens het Frans bewind en het Verenigd Koninkrijk een van de weinige steunpilaren van ons Vlaams kultuurbewustzijn had gevormd, en ook nog daarna, vooral in de kleinere steden en dorpen, de enige uiting van Vlaams optreden naar buiten vormde. Hoe produktief hij wel was, blijkt uit zijn reeksen verzen, toespraken, gelegenheidsgedichten en improvizaties. Dit schijnt op de vergaderingen van de Tael bepaalde mensen wel eens op de zenuwen te hebben gewerkt! Getuige Willems' uitlating, vastgelegd in het memorandum: den 3en Maert 1837 haelde Van Duyse naer gewoonte een pak gedichten uit den zak om dezelve voor te lezen (De tael is gansch het volk) op dat gezigt kon Willems niet onthouden van uitteroepen: | |
[pagina 129]
| |
Ledeganck was ongetwijfeld poëtisch de begaafdste en de gevoeligste. Zijn strijdbaarheid en principiële houding ten opzichte van de Vlaamse kwestie werd evenwel reeds toen - en met de jaren zou dit niet afnemen - in twijfel getrokken: dit zal mede bij Willems hebben doorgewogen. Na enige aarzeling lijkt Willems tenslotte Snellaert als medestrijder en vertrouwde, en later als opvolger, te hebben gekozen. Hij bleek uiteindelijk op Vlaams gebied de getrouwste, de integerste, terwijl hij nét als Willems ook sterk in wetenschapsbeoefening, filologie en vaderlandse geschiedenis geïnteresseerd was en resoluut zijn wetenschappelijk werk in dienst en in funktie van de nationaliteitsidee bedreef: een soort geëngageerde geschiedschrijving dus. Over de mate waarin dit begrip ‘nationaliteit’ (in de zin van volks- en niet van staatsnationaliteit) bij Willems en Snellaert primeerde, en over hun identificeren van volk en taal, vallen overigens nog behartenswaardige en overtuigende dingen te schrijvenGa naar voetnoot(28)! Apprecieerde Willems dus ronduit Snellaert, dan valt ook bij Snellaert een duidelijke waardering voor Willems op, en dan vooral voor zijn principiële, heel-Nederlandse of nationaal-Vlaamse optreden, dat slechts door toedoen van zijn vrouw afgezwakt of getemperd werd. Op 21 september 1837 tekent Snellaert in zijn memorandum immers aan: Er is dan aen zekere menschen in het hoofd gekomen om op den 27en dezer te Gent eene lykmis te vieren voor de Martelaers der omwenteling. De beruchte Houdet kwam met twee anderen by Willems die als voorzitter der Société des Choeurs zyne medeleden zou aen wakkeren om mede te bulken. Willems antwoordde dat hy zulk een voorstel niet zou durven doen dewyl de Societeit van geene staetkunde wilde hooren. Onze mannen vertrokken. 'S anderendaegs kwam een lakei van den gouverneur met eene lyst van inteekening voor diezelfde mis ter eere der H.H. Martelaren; Willems weigerde te teekenen, maer 24 uren later was wederom onze Houdet met drie hulpen aen de deur, en dezen keer adresseerde hy zich aen Mevrouw en bragt haer onder het oog wat nadeel Mr Willems die een beambte van het bestuer was, zich doen zou met zyne handteekening niet te geven. Men gevoelt dat een man aen het smeeken en bidden van vrouw en kinderen geen weerstand kan bieden. Willems | |
[pagina 130]
| |
teekende ook voor 4 franken, maer stelde onder zyne handteekening de letters V.C. (vi coactus). Onze straethelden trokken triomphantelyk wegGa naar voetnoot(29). Men merkt dat Mevrouw Willems, en wellicht de vrouw in 't algemeen, door Snellaert maar met gematigde geestdrift begroet werd: wellicht ligt hier mede de reden waarom hij ook later nooit in het huwelijk is getreden? In Snellaerts leven treedt ondertussen na september 1837 een periode van heroriëntatie op: zijn medische studie was afgerond en hij trok zich voorlopig in het ouderlijk huis in Kortrijk terug om zijn begonnen literatuurgeschiedenis af te werken. Zijn vrienden (en het valt op hoe hij levenslang vooral veel schilders daaronder telde!) probeerden hem ertoe over te halen zich in Gent, ‘het middelpunt der vlaemsche yveraers’ zoals ze het noemden, te vestigen. Maar voorlopig bleef hij onbeslist, tot plots eind december 1837 zijn vader bij ongeluk om het leven kwam en hij verpletterd onder de verantwoordelijkheid voor het gezin achterbleef: de zorg voor stiefmoeder en zusters kreeg hij toegeschoven. Hij zou dit laatste levenslang behouden. Hier vallen nu Willems' eerste en tweede vriendenbrieven chronologisch in te schakelen, mét het eerste gebruik van het woord ‘vriend’ (wat zwaar doorweegt in Willems' schrijftrant), het betuigen van zijn deelneming, en het aanbod hem met raad en excerpten te helpen. Het hem voorgeschreven recept was te werken aan de verhandeling, die dringend af moest worden gemaakt en naar de akademie gezondenGa naar voetnoot(30). Veelzeggend is hierbij de zinsnede: Gij zijt... voor Kortrijk niet bestemd al zijt gij er geboren. Gij moet verder en hoogerGa naar voetnoot(31). En vooral: De slag die U getroffen heeft, is ook door uwe vrienden gevoeld, en daer ik het mij tot eer rekene onder deze laetsten geteld te worden, zoo behoef ik U niet te zeggen dat ik ten hoogste deel neme in uw ongeluk. Zeker moet hetzelve U, voor het oogenblik, allen moed benomen hebben, en geen lust doen gevoelen om U met het beoefenen der letteren bezig te houden. Intusschen is het toch ook waer, dat Gij zoozeer het land uwer ingeboorte als uwer familie toebehoort, en dat Gij, na het plengen van billijke tranen op het | |
[pagina 131]
| |
outer van ouderliefde en bloedverwantschap, eens tot betrekkingen moet terugkeeren, waervan Gij u onmogelijk losmaken kunt, namelijk die welke [voor] Uw voortbestaen in de Maetschappij gevorderd worden. Als uw hartelijk genegen vriend roep ik u dus van mijnen kant toe: praesta te virum! Zonder uw rouwgewaed geheel af te leggen kunt gy, reeds nu, eenigen troost zoeken in het voortzetten van uwen arbeid wegens de vlaemsche dichtkunde, by de Akademie van Brussel, vóór den 1en februarij in te leveren. Ik acht mij verplicht U hiertoe aen te manen, ook in het belang van uwe toekomst, want jammer zou het zijn dat uw begonnen werk verloren ging, en dit zou het voor vast indien Gij er niet tijdig mee klaer kwaemt. Het zou mij niet mogelijk wezen bij de Akademie te verkrijgen dat de prijsvraeg nog voor een volgend jaer openbleve. Reeds heb ik driemael dezelve doen uitstellen, en langer kan ik niet. Welke schade voor de vaderlandsche letteren, indien het rapport op die vraeg zijn moest: Personne ne s'est présentée pour la question flamande, ce qui prouve combien peu la littérature flamande est nationale en Belgique. Snellaerts antwoord kwam reeds de volgende dag: Waerde Vriend, Ik kan u den indruk niet beschryven, dien uw brief van gisteren op my gemaekt heeft. Wie in mynen toestand eene recht vlaemsche hand wordt toegereikt, o die voelt zich uit eenen afgrond gered. Waerde Vriend (Gy vergunt trouwens my deze onderscheiding), Gy hebt my tot my zelve terug gebracht, en eeuwig zal ik u er dank voor wyten. | |
[pagina 132]
| |
deling zal zyn afgeschreven. Heden nog zullen de twee eerste tydvakken gereed zyn. Gy ziet dus dat ik, in het midden der akeligste omstandigheden, nog aen de volkseer gedacht heb. Het is waer, 't [is] maer afschryven; en toch was dit eene taek, waervoor ik menigmael my geweld moest doenGa naar voetnoot(33). Het resultaat kwam er: in mei 1838 kon Willems Snellaert melden dat de akademie zijn verhandeling eenparig had bekroondGa naar voetnoot(34). Ondertussen vestigde hij zich met zijn zusters - maar zonder stiefmoeder, die in Kortrijk bleef - in maart 1838 op het Steendam in Gent, waar hen van dat ogenblik af tot Willems' dood in 1846 een warme, zij het epistolair niet steeds vastgelegde, vriendschap zou verbinden. Het was allicht ook minder nodig schriftelijk kontakt te nemen: ze zagen elkaar wekelijks op vergaderingen - en daarnaast zijn er sporen van vriendenmalen - met De Laet, de Saint-Genois, Van Duyse en met volksvertegenwoordiger De DeckerGa naar voetnoot(35), van muzikale avondenGa naar voetnoot(36), van gemeenschappelijk ondernomen wandelingen ookGa naar voetnoot(37), sedert Willems vanaf 1844 last met zijn gezondheid kreeg en door de vrienden in beweging werd gehouden en mee naar buiten werd genomen. Snellaert was toen ook reeds zijn geneesheer, zoals hij trouwens onder zijn patiënten ook Blommaert, de Saint-Genois, Serrure en Zetternam zou tellen. Er bleven daarvan twee kostbare stukken uit juli 1845 bewaard, waarin Snellaert na een ernstige ziekte van Willems hem voor een herstelverlof naar de Kempen had gestuurd, en Willems' antwoord hierop. Wat hierin opvalt, is Snellaerts zorg voor zijn patiënt, verpakt onder het verslag van een literaire prijskamp en van een toneelvoorstelling, met de daarop gevolgde woordenwisseling met Rens en Van Duyse. Wat bij Willems treft, is zijn waarlijk menselijke en volgehouden toon, die in zijn brieven zelden voorkomt. Waerde Vriend, Het verheugt my zeer te vernemen dat het U thans wel gaet, en dat het goed gezelschap en de heibloemtjes uw hersenen maegstelsel naer hunnen normalen toestand doen snellen. Gedenk maer aen de woorden van Frits: dat de natuer ons meer tot | |
[pagina 133]
| |
de bezigheden van postiljons dan van geleerden bestemd heeft. Beweging, beweging en beweging houden in de dierlyke bewerktuiging alle sluizen open, en zoo orbert en denkt men gezond. Ik hoop dat met het nieuw aengekomen rytuig van den heer Peters gy vele ontdekkingen zult doen kunnen, belangryk voor de vlaemsche beweging: de milde natuer geeft kracht, zoo wel aen 't geen zich op haren grond beweegt als aen 't geen er wortelvast op staet: ontdek ergens eenen dichter, in staet om Artevelde te bezingen. De verslagene poëten hebben in 't geheel nog geen vrede met de beslissing der regters: Van Ryswyck gaet een bundeltje uitgeven onder den tytel van: Twee onbekroonde dichtstukken, en Van Duyse zendt zynen Artevelde in 't licht om, naer het beweeren zyner naeste vrienden, het poëtisch kraembed den schop te geven. Doch niet alleen de twee onbelauwerde, maer vele andere'poëten gevoelen hunne lever wat gekitteld dat de vertaler van Dante met de eerebloemtjes is gaen stryken. | |
[pagina 134]
| |
zedeloos stuk. [...] Que voulez-vous qu'il fît contre trois? Ik hield nogthans vol, en ik geloof dat ik hen op alle punten geslagen heb, hun voorhoudende wat tragedie is, tegenover geschiedenis, ja tegenover Diderot en Kotzebue. Maer toen ik in de hevige spanning der twist het ongeluk had te zeggen dat het stuk wel wezentlyk schoon moest zyn, aengezien zy er zich zoo hevig tegen stelden, daer stoof Rens in eene heilige razerny op, als de held des Ilias door zynen tegenstrever beledigd, uit zyne ryzende borstels schoten de vonken, en gansch het lichaem slingerde als van den bliksem bewogen. Ik lachte om de woede van Achilles, en redeneerde voort, maer het onweêr bedaerde niet tot wy de poort van het hotel achter den rug hadden, en ik Noordwaerts aen Morpheus, hy naer den Zuidkant aen Bacchus onze hulde gingen dragen. Zoo eindigde die merkwaerdige avondstond, waerin ik zonder regter te zyn, de regters heb moeten verdedigen. Ik ben blyde dat Gy er niet waert, want het zou u gewis eene indigestie bezorgd hebben. Ik geloof waerlyk dat al die mannen zich zelven nooit afgevraegd hebben wat de tragedie by de ouden was, wat zy by de nieuweren is. Zy zyn tegen Kotzebue, gelyk ze het grieksch godenkraem zyn afgevallen - zonder gevoel, maer om dat anderen het hun voorhouden. Wat wilt gy dat er met zulke bestanddeelen, van eene letterkunde wordeGa naar voetnoot(38)? Het antwoord van Willems luidde: Beste Vriend, Uw brief was mij als eene nieuwscourant uit eene hoogere wereld in deze Kempensche woestijn. Ik neem de gelegenheid waer dat mijne vrouw een brief aen Felix schrijft, om U ook, door eenige regels, mijnen toestand te laten kennen. | |
[pagina 135]
| |
te keeren den 4en der aenstaende maend, na een afwezigheid van 32 dagenGa naar voetnoot(39). Belangrijker dan dit alles zijn vanzelfsprekend de in die jaren te Gent ondernomen en bekend gebleven akties, waarvan de meeste zich op het a-politieke vlak bewogen, zoals het terrein van de spelling, de filologie en de literatuurgeschiedenis. Maar dan toch niet uitsluitend op deze terreinen zoals reeds werd aangestipt. Ook bij de lektuur van de kranten van die tijd, en van de briefwisseling Snellaert-De Laet, krijgt men sterk de indruk dat door Snellaert en Willems een vooraf uitgestippelde taktiek werd gevolgd, om vat te krijgen op de publieke opinie en een aanwezigheidspolitiek te voeren op alle terreinen van het openbaar leven. Het zou te veel tijd vergen dit omstandig aan te tonen: het volstaat wellicht te verwijzen naar het regelen van de spelling, met als mijlpalen de jaren 1836, 1841 en 1844; naar het plan voor de oprichting van een Vlaamse akademie in 1838-1839; naar de eerste grote manifestatie op politiek gebied, het Vlaams petitionnement van 1839-1840; naar de aktie van juli 1840 om de provincieraden te vernederlandsen, naar de pogingen om het volk goedkope Nederlandse lektuur te bezorgen en ten bate van ditzelfde volk het toneel te vervlaamsen en toegankelijk te maken. Tenslotte kunnen de vele pogingen vermeld worden om een Vlaamse dag- en weekbladpers op te richten en in leven te houden: de Gazette van Gend, het Kunst- en Letterblad, Vlaemsch Belgie e.a. meer. Snellaert nam hierbij in de meeste gevallen samen met Blommaert de verantwoordelijkheid, maar Willems speelde op de achtergrond steeds mee. Dit alles kan soms direkt, maar veelal indirekt, uit Snellaerts korrespondentie met de Antwerpenaren, vooral met Conscience en De Laet, worden aangetoond. De veel kreatiever, romantischer en emotioneler aangelegde Antwerpse groep richtte hierbij menige aanval op Willems, die hun te rationalistisch, te klassicistisch en te filologisch-historisch voorkwam, indien ze in hem al niet een diktator, of, erger nog, een arrivist zagen, die zich tegenover de regering verbonden had de Vlamingen kalm te houden en de Vlaamse beweging in veilig-filologische wateren te loodsen! Het begon al met een brief van De Laet uit december 1838 waarin het Gentse plan tot oprichting van de akademie ter sprake kwam, en De Laet vroeg: Wat nieuws van de Akademie? - Door de dagbladen hebben wy vernomen dat Van Hasselt! De Decker! De Saint-Genois en | |
[pagina 136]
| |
Kreglinger! tot leden er van benoemd zyn!? Die benoemingen van transchschryvende Vlamingen waeronder onvermomde taelvyanden hebben in Antwerpen en dit zelfs onder het volk eene gisting gebaerd die iets van de verontwaerdiging, iets van het medelyden heeft. Eenparig is men hier in het gedacht dat de minister de ware Vlamingen wil uitlachen. Sommige zelfs beschuldigen Willems dat hy het met het staetsbestuer eens is om het vlaemsch ten onder te houden, en wat wy ook zeggen mogen kunnen wy dit gedachte aen het meerendeel niet uit het hoofd praten. Zeg het aen Willems op dat hy zie hoe hy zich in deze omstandigheden te gedragen heeft en of hy er niets aen kan [doen] om de franschgezinden uit den akademiezetel te houden. In Antwerpen zal men zich nooit aen de uitspraken zulk eener Waelsch-Vlaemsche byeenraping gedragen en zelfs weet ik dat er in beide talen meer als bitsig zal tegen geschreven worden. Dit zou der gemeene zake nadeelig kunnen worden, dus zie of gy Willems niet kunt waerschouwen gy die zyn vriend zytGa naar voetnoot(40). Snellaerts repliek kwam prompt en hield rekening met de speciale tijdsomstandigheden: het nakende sluiten van de vrede met Nederland in april 1839 en het aldus opnieuw opzettende gevaar van een mogelijke Franse annexatie. Zijn brief bevatte verder een warme verdediging van zijn vriend: Ik geloof U iets te hebben geschreven over de onwaerschynlykheid dat de akademie uit dusdanig personeel zou bestaen. Ik heb, op uw verzoek, Willems in het byzonder daerover gaen spreken, en ik ben verheugd U deswegens volkomen te kunnen geruststellen. Willems heeft niet alleen de gemelde heeren niet voorgesteld, maer hy heeft my stellig verklaerd, met verlof van het U te schryven, dat hy in dat geval noch voorzitter noch geheimschryver zou willen wezen. | |
[pagina 137]
| |
kunnen gevoegd worden. Hy heeft alle Zuid Nederlanders die zich reeds meer of min in de volkstael hebben doen kennen opgegeven, zyne aenteekeningen erby voegende over de betrekkelyke verdiensten, den ouderdom den yverenz der voorgestelden (Van Hasselt staet niet op de lyst). Uit deze lyst zal de minister zyne uitgelezenen nemen, zich, zoo ik hoop, meer of min volgens de aenmerkingen van Willems gedragende. Willems' stem is dus alleen consultatief, en ik geloof dat hy zich in deze zaek al niet beter kon gedragen. In juli 1839, toen het wel vaststond dat de regering het Vlaamse petitionnement naast zich neer zou leggen en er geen rekening mee houden, schreef De Laet: Te Gent betrouw ik niemand (letterkundig en kritisch gesproken) als gy en Blommaert. Courtmans heeft geene autoriteit genoeg, en het sp[γt] my want voor hem heb ik veel achting. H[et] overig zyn, onder ons gezegd, routiniers zon[der] philosophie en denkenskracht. - Willems, z[egt] gy, gaet van zyn optimismus af en is | |
[pagina 138]
| |
niet [ver] meer van te gelooven enz. - Of ik bedriege my merkelyk of Willems heeft nooit het minste[n] van alle de vergulde beloften van 't gouvernement gelooft; mogelyk is het eene laster die ik tegen hem ga uitspreken, eene valsche beschuldiging welke ik hem ten laste leg, d[och] Willems is my altoos als een fyne vos vo[orge]komen, die genoeg het Vlaemsch opheft om aen het ministerie te doen gelooven dat het van hem afhangt een zwaerdere oppositie te doen ontstaen en ook aen de echte Vlamingen schoone woorden genoeg geeft om hen in toom te houden en in eene ongegronde hoop van kampelooze overwinning te doen leven. Welk persoonlyk nut hy by deze tactique aenwint kunt gy met 's mans loopbaen na te mymeren zonder moeite vinden. Dit alles kan wel is waer slechts de droom van eenen vergalden geest zyn, edoch myn journalisten-leven heeft my wat meer dan u met het machiavelismus van sommige politische persoonen bekend gemaekt en ik heb waerachtig in het fameux artikel over de rechten van de tael niets gevonden dat Willems werkelijk in oneenigheid met ons vaderlandsminnend staetsbestuertje kan brengen. Hy heeft de zaek gantsch in antiquariis behandeld. Dus luister toch niet al te veel als hy zegt Moderate, gradatim enz en ga moedig voorts, want het is mogelyk dat er iets achter deze woorden schuilt. Zoo haest ik zal overtuigd wezen dat Willems als een rechte broeder handelt, zal ik de eerste zyn hem de schade welke myne wantrouw hem zou mogen toebrengen, driedubbel te vergoedenGa naar voetnoot(42). Ook Conscience stond meer dan eens wantrouwig tegenover Willems, van wie hij dacht dat hij de jongere Vlaamse schrijvers niet steeds waardeerde. In mei 1840 schrijft hij Snellaert o.m.: Myne liefde, myn yver, myne zelfopoffering voor eene zaek die my boven alles heilig is, hebben my niet verlaten, alleenlyk zie ik rondom my, en neem voor regel dat: wanneer eene schynbare verbroedering niet tot het goede van de zaek zelve, maer slechts tot het belang van eenen enkelen persoon gericht is, ik my te groot en te edel ken om in die verbroedering te treden om my als een onwys te laten gebruiken...Ga naar voetnoot(43). En in 1843: Uw gedacht over Willems is het onze, den man achten wy maer | |
[pagina 139]
| |
wy weten meer dan gy wat kwaed zyne Complaisance pour les gens haut placés en zyne kleinachting der zoo gezegde jonge schryvers te Brussel doet. Indien het goede dat men niet doet een negatief misdaed is dan moet het pak van Willems zwaer wegen. - En in alle geval moet er geen water by het vuerGa naar voetnoot(44). Ook de Brussels-Leuvense groep liet zich bij dit alles niet onbetuigd. Nolet schreef reeds in januari 1840, toen het petitionnement ter ondertekening voorlag: de hoofden onzer letterkunde zullen niet teekenen, Willems de eerste, Ledeganck als vrederechter en lid van de provinciale staten, Blieck als kandidaat-notaris, Willems als ontvanger, Rens als gouvernementsambtenaar. Wat nut hebben dan duizenden boerenhandteekeningenGa naar voetnoot(45)? En Wolffers schreef Snellaert in april 1840: Willems is goed maer niet toegewyd. Hy zal geen opofferingen doen: zyn eenige doel is voorzitter van de academie te wordenGa naar voetnoot(46). Men ziet het: er was buiten Gent een latent wantrouwen - af en toe onomwonden geuit - dat Snellaert niet steeds wist te keren en waar hij nogal wat echo's van te verwerken kreeg. Het moet worden gezegd dat hij steeds op gepaste en overtuigende wijze repliceerde en Willems verdedigde. Hij poogde daarbij de zaken tot hun juiste proporties terug te brengen en niets op te schroeven, teneinde mogelijke misverstanden niet tot dreigende konflikten te laten uitgroeien. De briefwisseling met De Laet demonstreert dit verschillende malen bijzonder duidelijk. Zo schreef hij op 11 januari 1839: Het oprichten eener vlaemsche akademie heeft een verschrikkelyk rumoer in het vyandelyk leger te weeg gebracht. In de brusselsche akademie, waer toevallig Willems niet tegenwoordig was, schynt men vele Waelsche argumenten tegen deze instelling te hebben aengehaeld. Men heeft het reeds zoverre weten te brengen dat De Theux achter uit wil deinzen, en het weinig dat er nog tegen de zaek geschreeuwd wordt, ligt het gesticht in duigen. Eene Akademie by ons is nogthans van veel meer belang, dan men op den eersten opslag zou denken. Men houde toch altyd in het oog dat wy in | |
[pagina 140]
| |
eenen exceptionelen toestand verkeeren, en dat het dus niet onverschillig kan zyn of het volk ziet dat het staetsbestuer de volkstael voorstaet of niet. Ik geloof dus dat alle geschryf voor of tegen de Akademie, voor het tegenwoordige gevaerlyk is. Het brengt onze tegenstaenders in beweging voor dat wy eenen voet grond bezitten...Ga naar voetnoot(47). Naar aanleiding van Consciences indruk, dat Willems met hem op het jaarlijks banket van De Tael is gansch het Volk de spot had willen drijven, repliceerde Snellaert: Willems heeft geen oogmerk gehad van te beschimpen of te beledigen. Het zyn dampen welke voor Hendrik's oogen gedwaeld hebben, geloof myGa naar voetnoot(48). En op 3 augustus van datzelfde jaar: Ik ben sedert eenigen tyd razend naergeestig. [...] De verontschuldiging van mynen vriend Willems zoudt gy niet gelooven. Ten anderen hy is myn vriend. - Ik kan verblind zyn. Zo vallen door de briefwisseling en de feitelijke geschiedenis heen twee konstanten in Snellaerts handelwijze op: zijn streven om de Vlaamse beweging eendrachtig samen te houden en mogelijke misverstanden en wrijvingen - ook omtrent Willems - te voorkomen of op te ruimen, én de grote genegenheid en trouw aan zijn oudere vriend. Een spoor van deze gevoelens komt tot uiting bij het onverwachte afsterven van Willems, toen | |
[pagina 141]
| |
deze zich op het stadhuis te Gent ten voordele van de rederijkerskamer de Fonteine, waarvan hij voorzitter was, zo had opgewonden dat hij een beroerte kreeg en hij, naar Snellaerts getuigenis op den middag van den 24 juny 1846 van het stadhuis kwam met alle de teekens eener beginnende verlamming der linkere lidmaten. Onmiddelyk geroepen vroeg ik hem naer de oorzaek van zynen toestand. Met eene slepende tong antwoordde hy: ‘Ik heb my gemoveerd’. Dit waren zyne letste woorden. De levensdraed was zichtbaer afgesneden: enkele uren nog bleef het bewustzyn by, tot dat de groote ziel zachtjes hare kluis vaerwel zei. Om zeven uer des avonds restte ons nog enkel een lyk. Onmiddellijk daarna moet Snellaert zich naar een bijeenkomst van de Tael is gansch het Volk hebben begeven: Heremans getuigde immers nog in 1871: Het staat mij nog levendig voor den geest, alsof het slechts gisteren had plaats gehad. Het was op woensdag den 24sten Juni 1846. De gewone bezoekers der maatschappij de Tael is gansch het Volk hielden op dien dag hunne wekelijksche vergadering, waar oude en jonge letterkundigen, allen met denzelfden ijver voor de beoefening der Nederlandsche letteren bezield en vol van dezelfde geestdrift voor de heilige Vlaamsche zaak, te zamen kwamen, om over de belangen der literatuur te redekavelen, en elkander moed in te spreken in den vaderlandschen strijd voor de moedertaal, toen opeens een der leden binnen trad en diep aangedaan Willems is dood uitriep. Die weinige woorden vielen als een donderslag te midden der talrijke schaar van letterkundigen, welke dien avond op de zitting tegenwoordig waren. Dit lid was Snellaert, die, naar het verslag dat De Eendragt in juni over de begrafenis publiceerde, ‘in eene groote gemoedsaendoening als boezemvriend van Willems’ had gezegd: De stem des Ballings heeft gezwegen. Willems is gevallen in 't midden van den stryd, die onzer aller krachten vraegt voor de instandhouding van de regten onzer lieve Moedertael. Ach, toen ik enkele oogenblikken eerst na zyn verscheiden tot eene vergaderde menigte van jeugdige Vlamingen kwam toegesneld, en de woorden liet hooren: Willems is dood, wie was er onder hen van gevoel nog bezield? wie, die niet met verschrikte oogen my aenkeek, als was hem een ongenadige vyand verschenen? Het was de onvoorbereide gewaerwording die hun allen trof van de ylheid, welke het gemis van Willems in onze gelederen ging laten zien. | |
[pagina 142]
| |
Snellaerts taak zou trouwens na het plotselinge overlijden van Willems in juni 1846 niet gemakkelijker worden. Enerzijds moest hij proberen zich als opvolger van Willems aan de leiding van de Vlaamse Beweging te affirmeren, wat vrij spoedig en om diverse redenen is mislukt. Anderzijds viel hem de taak ten deel de nodige maatregelen te nemen om de nalatenschap van Willems te regelen. Dit heeft hem vrij veel tijd en energie gekost, als we op de briefwisseling met Thijm e.a. mogen afgaan. Achtereenvolgens moest hij de begrafenis regelen en stappen aanwenden om een grafmonument te ontwerpen, te bekostigen en op te richten. Daartoe werd o.m. een verkoop van gipsen en marmeren bustes en van medailles van Willems op touw gezet. Hij diende Willems gezin, dat plots geen bronnen van inkomsten meer had, financieel van advies en verkocht de Middelnederlandse handschriften aan de Koninklijke Biblioteek te BrusselGa naar voetnoot(50). De oplossing van de hangende abonnementen en rekeningen die Willems bij diverse boekhandelaren in binnen- en buitenland had uitstaan, vergde eveneens veel tijd. Hij herdacht Willems bij diverse gelegenheden (in een jaar geschiedde dit vijf maal)Ga naar voetnoot(51), en stond in voor de afronding van het tiende en laatste deel van het Belgisch Museum. Hij moest vooral - gezien de noden van het gezin - van Willems' grote bibliotheek, die zijn enige bezit vormde, spoedig een catalogus, de Bibliotheca Willemsiana opmakenGa naar voetnoot(52) en voor de veiling klaarkrijgen. Daarna rondde hij de Oude Vlaemsche LiederenGa naar voetnoot(53), waarvan tijdens Willems' leven slechts de eerste aflevering was verschenen en de tweede pas in bewerking was, af en voorzag het geheel van een nu nog kwaliteiten vertonende inleiding. Is het wonder dat hij in januari 1847 tegen Thijm zucht: Ik gelyk veel aen een ellendigen schuldenaer, ik raek hoe langer hoe dieper in den strikGa naar voetnoot(54). Wanneer men zich na dit alles afvraagt welk slotoordeel Snellaert over Willems koesterde, dan valt daarover jammer genoeg in de briefwisseling weinig te vinden. Wel spreekt Snellaert in een brief aan Bormans over zijn | |
[pagina 143]
| |
onvergetelyken vriend, die zeer weinig van hoogmoed te beschuldigen was en zo verdraegzaem was voor de gevoelens van anderen, in welken vorm deze ook mogten zyn uitgedruktGa naar voetnoot(55). Veel explicieter is Snellaerts visie op Willems te vinden in twee gedrukte toespraken, een - zoals reeds werd gezegd - gehouden bij het graf van Willems in juni 1846Ga naar voetnoot(56) en de tweede bij de inwijding van het grafmonument op het Campo Santo in 1848Ga naar voetnoot(57). In de eerste wordt Willems afgeschilderd als een voorman van de Vlaamse strijd, die ‘met zyn Vlaemschen wil een geheel volk beschutte’, als een mededeelzaam geleerde en een ‘zelfdenker’. Daarna komt de typische zinsnede voor: wat zal de indruk groot zyn by den vreemde, waer hy buiten de wryving van het dagelyksch verkeer in geheel zyne grootheid, in geheel de kracht zyns geestes werd beoordeeld? Dit getuigt dan toch voor Snellaerts inzicht en begrip voor de bezwaren tegen Willems bij bepaalde Vlaamse medestanders. Een tweede zin is even karakteristiek en veelzeggend, waar hij Willems huldigt als ‘het vast verstand, dat onze jeugdige drift geleidde tegen den vyand’, en hij a.h.w. tussen de regels door Willems' matigende, temperende invloed op de jongeren erkent. In de tweede rede wordt Willems gehuldigd terwille van zijn dominerend levensprincipe, de Vlaamse beweging, en worden eveneens zijn integriteit en nationaal-Nederlandse overtuiging belicht: Waervoor hy verdiend heeft dat men hem een eereteeken oprigtte, hetwelk noch te groot, noch te stevig zyn kan, is om die ruime en milde uitstorting van levensbeginsel, waertoe die menigvuldige degelyke kennissen en begaefdheden, door een zeldzamen combinatiegeest vereenigd, de voedingstoffen waren; levensbeginsel, dat door hem in deszelfs terneêrdrukking opgewekt, in deszelfs overyling beteugeld, het zelfbewustzyn heeft hergeven aen een volk dat reeds veroordeeld was, onder het gareel des vreemdelings als het redeloos dier te slaven. Dit levensbeginsel is de vlaemsche beweging. Ook hier wordt op de decisieve richting, die hij de beweging gaf, gewezen, waar Snellaert schrijft: | |
[pagina 144]
| |
Ziet gy niet reeds met éenen blik wat Willems voor die beweging is geweest? [...] Welk een stryd! velen namen er deel aen; maer niemand trad Willems vooruit, niemand hield hem by. Hy was het, op wien alle de slagen des vyands gerigt waren; hy was het die de geduchtste slagen den vyand toebragt. En wanneer na den staetstorm die het nederlandsch ryk uiteenrukte, de vlaemsche zaek eveneens verslagen lag, en Willems, als de voorvechter, als de vertegenwoordiger der vlaemsche beweging naer het platte land was verdreven, dan nog bleef hy hen, die ons hadden verwonnen, als een ontzachlyke vyand bedreigen. Wie onder de Vlamingen herinnert zich niet de begeestering, welke hem overmeesterde by 't lezen van dien heldhaftigen oproep van 1834? Geheel het land trilde en juichte: de jeugd zei vaerwel aen het krygswapen, en wie uitlandig was verhaestte zich naer de vaderlyke haerdstede terug, om den heiligen stryd des geestes voor het eigene volksleven aen te gaen. ... Wie wraekt het nog dat de stryd hard, dat hy bitter was? Neen; wie bewondert het niet dat de vlaemsche beweging zich steeds in de wettelyke palen heeft gehouden? Wie bewondert Willems niet, die deze steeds aengroeijende menigte van krachtige en krachtigere jonge strydgenooten den geest van lankmoedigheid heeft weten in te drukken? [...] Broeders, de vlaemsche beweging telt voor veel in de schael van Belgie's onafhankelykheid. Nu mogen grafredes, gelet op de omstandigheden en het publiek waarvoor ze worden uitgesproken, gewoonlijk duidelijk eulogisch zijn gekleurd, hier komt o.i. even scherp Snellaerts waarheidsliefde als zijn onvoorwaardelijke vriendschap voor de overleden Willems naar voren. Samenvattend kan aldus worden gezegd dat de verhouding tussen beide hoofdfiguren van de Vlaamse beweging ongetwijfeld een hechte en persoonlijke vriendschap was. Dit wederzijdse begrip heeft de basis voor hun gemeenschappelijke streven en handelen gelegd, terwijl het besef van eikaars karakterologische en psychologische beperkingen, door Snellaert tussen de regels door geformuleerd, deze vriendschap boven de persoonlijke dimensie uit doet stijgen en ons helpt de richting, die de Vlaamse beweging in haar beginstadium te Gent en elders insloeg, te begrijpen en te verklaren.
Ada Deprez. |
|