Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Een verzuimde kans: noord en zuid in 1632De verovering van Den Bosch in 1629 door Frederik Hendrik was een groote gebeurtenis. Voor het eerst sedert een menschenleeftijd werd na Maurits' groote veroveringen het evenwicht dat tusschen Noord- en Zuid-Nederland tot stand gekomen scheen te zijn verstoord; een hoofdstad van Brabant met een aanzienlijk bijbehoorend gebied, de Meierij, werd aan Spanje ontrukt. Het eerste gevolg was een honderdvoudige vermeerdering van de ontevredenheid in het Zuiden. De Spanjaarden voelden zelf dat hun heerschappij in ‘de gehoorzame gewesten’ wankelde. De denkbeelden van een zelfstandige Zuid-Nederlandsche staat, van een hereeniging der zeventien gewesten, van een verdeeling der Zuidelijke Nederlanden tusschen Frankrijk en de Republiek, denkbeelden die alle uitgingen van de volledige verwijdering van Spanje uit de Nederlanden, werden in de volgende jaren druk besproken. De kans op medewerking van de bevolking der Zuidelijke Nederlanden scheen in de toestand, die zoo lang stabiel geweest was, op eenmaal schot te brengen. Vooral het jaar 1632 werd een kritiek jaar, waarin groote gebeurtenissen op til schenen. Ten slotte gebeurde er niets. Na nog een tijd van onzekerheid en spanning zetten de Noord-Nederlandsche staatslieden een andere koers. Verovering in samenwerking met Frankrijk, en zonder dat men op de hulp der Zuid-Nederlanders veel meer rekende, werd nu de politiek; een politiek die al evenmin tot groote resultaten leidde. In dit opstel wil ik nagaan, wat de mogelijkheden waren die zich 1632 voordeden. Wat hoopte en wat wilde men in het Noorden en in het Zuiden? En waarom is alles op teleurstelling uitgeloopen? Sedert 1629 zat het onweer in de lucht. Maar in het voorjaar van 1632 werd opeens op die medewerking der Zuid-Nederlandsche bevolking aan haar eigen bevrijding onmiddellijk uitzicht geopend, en dat op een oogenblik dat bovendien de militaire positie van de Spaansche overheerscher in het Zuiden met die van zijn bondgenoot de Keizer ernstig verzwakt was. Gustaaf Adolf's inval in Duitschland had sedert 1630 een geweldige ommekeer teweeggebracht. Het beste deel van het Spaansche leger werd door de landvoogdes, Isabella, uit de Zuidelijke Nederlanden weggezonden om de Palts te beschermen, waar na de vernietiging van 's Keizers leger onder | |
[pagina 253]
| |
Tilly bij Breitenfeld Franschen en Zweden zich dreigden te vereenigen. Gustaaf was de held der Protestanten en zelfs de Zuid-Nederlanders voelden zich door zijn overwinningen tegenover hun Spaansche meesters gesterkt.Ga naar voetnoot1)) Onder die omstandigheden kwam naar Den Haag, in diep geheim, de graaf van Warfusée, voorzitter van de raad van financiën te Brussel, en ontwikkelde, mede uit naam van de graaf Van den Bergh, tot voor kort opperbevelhebber van het Spaansche leger in de Nederlanden, aan Frederik Hendrik en de Raadpensionaris Pauw, alsmede aan de Fransche gezant, een plan om de zuidelijke provinciën van Spanje te bevrijden. Een aantal voorname Waalsche edelen waren tegelijkertijd door de deken van Kamerijk, François Carondelet, die door de Landvoogdes voor een diplomatieke zending naar het Fransche Hof gebruikt was, in besprekingen met Frankrijk gewikkeld; het waren de prinsen van Epinoy en Barbançon, de hertog van Bournonville en de graaf van Egmond; de hertog van Aerschot zelf, die door iedereen als de leider van de Zuid-Nederlandsche adel beschouwd werd, stond met hen in verbinding. In hoever Warfusée en Van den Bergh door die groep gemachtigd waren, is niet recht duidelijk. Wat zij in Den Haag voorstelden, was met de wenschen der anderen zonder twijfel overeen te brengen. Het was niet meer of minder dan een verdeeling der gehoorzame gewesten tusschen de twee mogendheden die hun bevrijding moesten bewerkstelligen, en in de hoogste mate opmerkelijk is het dat zij de taalgrens als de natuurlijke politieke scheidingslijn erkenden: Vlaanderen, Brabant, Opper-Gelder en Limburg moesten met de Republiek, de rest met Frankrijk vereenigd worden.Ga naar voetnoot2)) De Fransche historicus DollotGa naar voetnoot3)) ziet in het voornemen om ‘België’ te verdeelen een onherroepelijke veroordeeling van ‘de zedelijkheid’ der plannenmakers. Pirenne is als altijd subtieler. Hij zoekt andere gronden om hun zedelijkheid en daarmee hun politiek in verdenking te brengen en hij bejegent heel de adelspartij van deze jaren met uitgezochte geringschatting. En zeker heeft wie die heeren vijandig tegemoet treedt, gemakkelijk spel. Warfusée verklaarde zelf, dat wat | |
[pagina 254]
| |
hem bewoog het onrecht was hem door de Spaansche regeering in geldzaken aangedaan; Van den Bergh wrokte over het verlies van het opperbevel; beiden verlangden, vóór zij hun invloed op bevolking en leger aanwendden, van de Republiek en Frankrijk aanzienlijke sommen gelds en de belofte van groote eeretitels en bedieningen. Is het niet klaar dat hun bedoelingen zuiver persoonlijk waren? Niet als men bedenkt, dat volgens de toen geldende politieke moraal groote edelen bij het wisselen van partij aan hun eer verplicht waren voor hun belangen zorg te dragen; dat hadden de edelen die zich vijftig jaar tevoren met Parma verzoend hadden, terdege gedaan; dat zag men de edelen en prinsen van den bloede in de Fransche burgeroorlogen nog dagelijks doen. Zonder dat wij de zelfzucht waarvan het optreden der beide graven blijk gaf op zichzelf bewonderen, ligt daarin voor ons geen enkele reden om het staatsmansinzicht dat uit hun ontwerp spreekt te miskennen. Het te veroordeelen op grond van een heilig recht van Belgische eenheid, zal natuurlijk alleen opkomen bij iemand die voor die eenheid zoo 'n bewondering gevoelt dat hij zich niet kan voorstellen, hoe zwakjes men zich haar in de zeventiende eeuw nog maar bewust was. Niet alleen de Waalsche adel, ook de steden in de Dietsche gewesten - al schenen zij tot geen krachtig politiek initiatief meer in staat - waren doortrokken van de gedachte aan een afschudden van de vreemdenheerschappij: dat wordt door verschillende buitenlandsche waarnemers bevestigd.Ga naar voetnoot1) En bovendien strookte juist ook de verdeeling volgens de taalgrens met de neigingen van de twee bevolkingen der Spaanschgebleven gewesten. De Waalsche edelen, die in hun gewesten de lakens uitdeelden, haatten de gedachte van onder het burgerlijke Statenbewind der vrijgevochten Republiek te geraken; zij verwachtten van de Fransche koning, dat hij hen daarvoor behoeden zou: onder zijn monarchale regeering konden zij zich gelukkig voelen. In Opper-Gelder, Brabant en Vlaanderen daarentegen kwam het op de stadsregeeringen aan, en die waren van het Fransche regeersysteem nog meer afkeerig dan van het Spaansche, maar werden door de republikeinsche vormen die in de rebelsche streken gezegevierd | |
[pagina 255]
| |
hadden, machtig aangetrokken. Wat is begrijpelijker! Wie ziet vanzelf niet hoe de waardigheid en macht van de Hollandsche burgemeesters en vroedschappen - om van de handelsbloei hunner steden nog te zwijgen - de uitgemergelde en vernederde stedelijke overheden van het Zuiden met verlangen moest vervullen? Maar ten overvloede wordt ook dit verschil in aspiraties tusschen de Dietsche en de Waalsche helft van het Zuiden door de genoemde waarnemers uitdrukkelijk betuigd.Ga naar voetnoot1) Overigens kwam van de plannen van Warfusée en Van den Bergh weinig terecht. Zij waren op de achtergrond geraakt vóór later in het jaar de bevolking der Zuidelijke Nederlanden in het spel kwam. Hun voorstellen niettemin hadden in het Noorden ingang gevonden. Het geld dat zij eischten was betaald, en tegen het eind van Mei vaardigden de Staten-Generaal een oproep tot de Zuidelijke gewesten uit ‘om zich op het loffelijk exempel van hunne voor-ouderen, te onttrekken van het bezwaarlijk ende ondraaglijk jok der Spanjaarden ende hunne adherenten, ende zich met deze geunieerde Provinciën vrijwillig te voegen; presenteerende hun daartoe de sterke ende behulpzame hand door assistentie van het leger, welk wij onder het wijs ende kloek, ook voorzichtig beleid van Zijn Excellentie den Heer Frederik Henrik Prinse van Oranjen te velde hebben gebracht; belovende (aan de) meergemelde Provinciën heiliglijk ende onverbrekelijk mits (bij) dezen, dat wij hen met dezelvige steden ende leden van dien, alsook hare ingezetenen, zoo geestelijke als wereldlijke, van wat staat, qualiteit ofte conditie zij zouden mogen zijn (die haar zullen voegen als voren) zullen conserveeren ende mainteneeren bij hare privilegiën, vrijheden ende rechten, alsook bij de publieke exercitie van de Roomsche Katholieke Religie, willende ende desireerende met dezelvige te leven, handelen ende wandelen als goede vrienden, naburen ende bondgenooten.’Ga naar voetnoot2) Frederik Hendrik voerde het leger naar de Maasstreek. Hier kon Van den Bergh, als Stadhouder van Opper-Gelder, de meeste diensten bewijzen, en inderdaad was het aan hem te danken dat Venlo en Roermond zich haast zonder slag of stoot overgaven en dat de Prins reeds 10 Juni, veel eerder dan iemand verwacht had, voor Maastricht kon verschijnen. | |
[pagina 256]
| |
Venlo en Roermond kregen bij hun capitulaties in overeenstemming met de proclamatie de openbare uitoefening van de katholieke eeredienst gewaarborgd, maar in elke stad moesten twee kerken aan de Gereformeerden ingeruimd worden. Intusschen bleef het sterke garnizoen van Maastricht aan de Spaansche regeering trouw en Frederik Hendrik moest een geregeld beleg ondernemen. Toen Isabella niet alleen haar eigen troepen uit de Palts terug kreeg, maar een sterk keizerlijk leger onder Pappenheim tot het ontzet van de stad aanrukte, werd de positie der belegeraars, zoo ver van hun basis, hachelijk. Al het vernuft en de kunde, al de geestkracht vooral van de aanvoerder werden vereischt om de onderneming tot een goed einde te brengen. Maar tot een goed einde kwam zij: 22 Augustus capituleerde Maastricht op dezelfde voorwaarden als Venlo en Roermond. Opnieuw, na Den Bosch, een verovering die in heel Europa opzien baarde. De faam van de voorzichtige doch vasthoudende Frederik Hendrik evenaarde haast die van de vermetele en onstuimige Gustaaf Adolf. En heel de Zuidelijke Nederlanden werden van Maastricht uit - zoo kwam het de tijdgenooten voor - bedreigd. Totnogtoe had alles moeten gebeuren zonder die hulp van het Zuid-Nederlandsche volk, die de samenzweerders in uitzicht hadden gesteld. Van den Bergh was naar Luik gegaan en had van daar uit zonder veel vrucht tot de troepen die hij gecommandeerd had en tot de ingezetenen manifesten gericht. De voornaamste oorzaak van de teleurstelling was zeker de houding der Fransche regeering, die opnieuw door ernstige binnenlandsche onlusten van krachtige inmenging weerhouden was. Voor de Waalsche edelen, die op een sein van Frankrijk wachtten, was dat afdoende geweest. De bevolking in de Dietsche gewesten had verleerd om zonder het voorgaan van de groote heeren een stap te doen. Toch voelde de regeering zich door de ergste gevaren benard en met de val van Maastricht werd haar toestand haast onhoudbaar. De gemoederen waren hevig opgewonden en evenals in 1629 openbaarde zich een driftig anti-Spaansche stemming. De belofte der Staten-Generaal van eerbiediging van 's volks godsdienst maakte, zoo getuigt een toeschouwer,Ga naar voetnoot1) diepe indruk. Op een nacht in Juni werd een uithangbord met de kop van den Koning van Spanje erop afgerukt, de kreet van | |
[pagina 257]
| |
‘Leve de Prins van Oranje’ weerklonk in Brussel.Ga naar voetnoot1) Van de burgerij en van de Statenleden die zich aan het hof bevonden, hooge edelen en prelaten, werd een nieuwe eed van trouw geëischt.Ga naar voetnoot2) De katholieke vroomheid der menigte verloochende zich onder dit alles niet en de sterkste band tusschen haar en de regeering werd gevormd door de vroomheid der Landvoogdes, zooals die bij gelegenheid van een veertiendaagsche vereering van Onze Lieve Vrouwe van Laecken, nog in Juni uitgeschreven, weer indrukwekkend aan den dag kwam.Ga naar voetnoot3) Maar op de wereldlijke en geestelijke grooten kwam het in de schatting der regeering voornamelijk aan; op hen werkte zij met de meeste nadruk. De heeren die zich, als in de dagen van Granvelle, om hun ongenoegen over het verspaanscht regiem te kennen te geven, mokkend teruggetrokken hadden, werden met vleitaal weer in de raden beroepen. Feestmalen werden door de Landvoogdes voor hen aangericht. Men fluisterde de voornaamsten in: ‘dat zij toch de eerbewijzen en bedieningen die ter begeving van het huis van Oostenrijk en de Katholieke Koning (de Koning van Spanje) staan, hooger moesten schatten, en dat zij een eenvoudige Statenregeering moesten minachten: daarin toch kon een slecht opgevoede stadsburgemeester vaak de wet stellen’.Ga naar voetnoot4) Zóó gevoelde de Landvoogdes zich in het nauw gedreven, dat zij, ofschoon wel wetende hoe hardnekkig haar neef de Koning tegen het bijeenroepen van de Staten-Generaal gekant was - een overgave aan het oproer in zijn oogen -, toch aan de aandrang van Aerschot en de Aartsbisschop van Mechelen toegaf en tot de bijeenroeping besloot. 9 September openden de Staten-Generaal hun zittingen te Brussel. Sedert 1600 waren zij niet samen geweest en evenals toenGa naar voetnoot5) beschouwden zij het thans als hun voornaamste taak om in rechtstreeksche onderhandeling over vrede met de Staten-Generaal van het Noorden te treden; evenals toen moest de Spaansche regeering dat toelaten, zij het dat de Staten beloofden zich bij de onderhandelingen, die zij in schijn zelfstandig voeren zouden, binnen de gehoorzaamheid aan de Koning te houden. | |
[pagina 258]
| |
Zouden zij die belofte gestand doen? Nooit had sedert de rampen van vijftig jaar geleden de kans voor de Nederlanden zoo schoon gestaan om bevrijd te raken van die Spaansche heerschappij, die hen verdeeld en onderling vijandig hield. In Noord en Zuid geloofden landgenoot en vreemde, dat er een groote verschuiving aanstaande was. Het verdeelingsplan van Van den Bergh en Warfusée had voorloopig uitgediend. Geen groep edelen kon nu in het Zuiden zoo licht meer het initiatief nemen, de leiding was in handen van de Staten-Generaal, in wier vergadering een traditie van gezamenlijk handelen Walen en Dietschers verbond, ook al liepen hun belangen en aspiraties nog zoover uiteen. De crisis-situatie werd bovendien geschapen door het Staatsche leger alleen, terwijl het Fransche afwezig bleef. Wij weten hoe weinig de adel voor nader politiek verband met het Noorden alleen kon voelen, en hetzelfde gold natuurlijk voor de geestelijkheid, die in de Staten-vergadering te Brussel machtig vertegenwoordigd was. De belofte van vrije godsdienstoefening in de proclamaties der noordelijke Staten-Generaal was veel, maar zij was niet genoeg om een noodwendiglijk achterdochtig katholiek priester gerust te stellen. Het ongeluk wilde dat Maurits' staatsgreep van 1618 in het Noorden de streng kerkelijke partij aan het bewind gebracht had, die onderdrukking van het Katholicisme als haar duurste plicht beschouwde. Weliswaar was haar macht in de provincie Holland al sterk geslonken en Frederik Hendrik zelf volgde in godsdienstzaken de traditie van zijn vader veel meer dan van zijn broer. Maar in de Staten-Generaal heerschten de Contra-Remonstranten nog en de Stadhouder moest, wat ook zijn eigen inzichten waren, met hen terdege rekening houden. Dat was bijvoorbeeld na de inneming van Den Bosch gebleken, toen in die zuiver katholieke stad en in heel de van haar afhangende Meierij de alleenheerschappij van het Protestantisme gevestigd was; een politiek, die sedert het doorwerken van de Contra-Reformatie de bevolking niet eens meer afvallig maken kon, die daarom op niets dan een georganiseerde kwelling neerkwam; zelfs het bij de capitulatie toegezegde zelfbestuur werd er tot een schijnvertooning door gemaakt. Hoezeer de Spanjaarden gevoelden dat dit Contra-Remonstrantsch anti-papisme hun positie in de zuidelijke gewesten beveiligde, blijkt uit wat een lid van de Brusselsche regeering na de overgave van Den Bosch aan een landgenoot schreef: | |
[pagina 259]
| |
‘Nooit zijn de vijandige gevoelens van deze gewesten jegens Spanje scherper geweest. Als de Prins van Oranje en de rebellen’ (de Spanjaard wist tusschen verschillende richtingen onder de noordelijke staatslieden niet te onderscheiden) ‘door hun fanatieke onverdraagzaamheid niet weerhouden werden om vrijheid van de eeredienst af te kondigen en de geestelijkheid het bezit van kerken en goederen te waarborgen, dan zou een verbintenis van de gehoorzame gewesten met die van het Noorden niet te stuiten zijn’.Ga naar voetnoot1) Als men met dat kwade voorbeeld van Den Bosch voor oogen de proclamatie van 1632 onderzocht, ontbrak er nog veel aan. In het Noorden bezat de gereformeerde kerk meer dan vrijheid van ‘openbare oefening’, namelijk het uitsluitend recht op vrije oefening; in het Zuiden duldde ‘onder het Spaansche juk’ de katholieke kerk evenmin - of minder nog - mededinging. Het regiem dat de Noordelijken met zoo 'n ophef aankondigden, vond voor stipte zuidelijke katholieken onheilspellende illustratie in de inruiming van twee kerken aan de Gereformeerden, die te Venlo, Roermond en Maastricht bedongen werd. Dat zette bitterheid bij aan het verwijt hetwelk de Aartsbisschop van Mechelen en zijn suffraganen de Spaansche regeering voorwierpen, dat zij niet langer in staat was het geloof te beschermen, en wat hun en heel de Staten-Generaal voor oogen zweefde, was om met een verklaring van onafhankelijkheid de voortgang der veroveraars te stuiten. Tot die verklaring hoopten zij door een volstrekte weigering van het Noorden om met Spanje te onderhandelen gedwongen te worden: slechts zoo kon men het verwijt van opstandigheid tegen de wettige vorst ontgaan - een verwijt dat in de tot rust komende, vormelijke zeventiende eeuw veel zwaarder opgenomen werd dan in de woelige en zoekende zestiende. Een katholieke Republiek, die in verbond zou treden met haar buren, die door Engeland gesteund zou worden om tegenover Frankrijk zoowel als tegenover de Zeven Provinciën haar zelfstandigheid te bewaren, daarover werd in Staten-kringen te Brussel druk gepraat.Ga naar voetnoot2) Maar de dwang tot bevrijding die men wenschte, zou misschien niet enkel maar de vorm van een weigering der Hol- | |
[pagina 260]
| |
landers om met Spanje vrede te sluiten aannemen; men zag ook een voorttrekken van Frederik Hendrik's zegevierend leger tegemoet, en wie wist wat daaruit voortkomen zou! In de Brusselsche Staten-Generaal mochten geestelijkheid, adel en Walen de leiding hebben, die partij, welke uit vrees voor Hollandsche overheersching een zelfstandige staat wilde stichten, beschouwde de Vlaamsche en Brabantsche stadsafgevaardigden met wantrouwen. Dit zegt uitdrukkelijk de Hollander van Fransche afkomst, Balthazar Gerbier, die als resident van Engeland te Brussel de formatie vap die Zuid-Nederlandsche staat uit alle macht bevorderde; Engeland toch vreesde de aanwas van macht, die voor zijn mededinger in de wereld van handel en koloniën de hereeniging met Vlaanderen en Brabant zou beteekenen. ‘De katholieke Staten-partij’ (aldus Gerbier) ‘wantrouwde eenige van haar medeleden in de Staten, vooral die uit Vlaanderen en eenigen uit Brabant, vreezend dat zij mochten neigen tot een vereeniging met de Hollanders. Als bewijs diene dat de eerste deputatie om onderhandelingen aan te knoopen met het Noorden bestond uit de baron van Schwartzenberg en de pensionaris van Namen,Ga naar voetnoot1) beiden door geboorte en gezindheid onmogelijk door de Hollanders te winnen; maar als derde man was er de pensionaris van Antwerpen bij, een stad die uit hoop van handel zeer tot de Hollanders neigt; en daarom werd deze deputatie over het geheime plan om door een Hollandsche weigering van onderhandelen met Spanje tot een verklaring van onafhankelijkheid te geraken niet ingelicht’.Ga naar voetnoot2) Zou een inval van het Staatsche leger de Vlaamsche en Brabantsche steden in plaats van tot een verklaring van onafhankelijkheid in verbond met de Waalsche gewesten niet ertoe hebben kunnen bewegen zich in de armen van hun noordelijke broeders te werpen? Te Brussel wachtte men maar op Frederik Hendrik's komst zoodra Maastricht gevallen zou zijn, verzekert Gerbier al na de eerste proclamatie der Haagsche Staten-Generaal. | |
[pagina 261]
| |
‘Vele steden, gelijk met de sleutels in de hand, waren onze aankomste verwachtende,’ schreef achterna een Zeeuwsch regent.Ga naar voetnoot1) Maar zij wachtten tevergeefs. Nog vóór September voorbij was, hadden de Brusselsche Staten-Generaal afgezanten naar Maastricht gezonden om met Frederik Hendrik en de hem te velde vergezellende gedeputeerden van de Staten-Generaal onderhandelingen aan te knoopen. In October begaf zich een talrijker delegatie onder leiding van de hertog van Aerschot en de aartsbisschop van Mechelen zelf derwaarts. Nog altijd lag de Stadhouder met zijn leger bij de pas veroverde stad. Hij bleef er tot ziekten hem noopten de troepen naar de winterkwartieren te voeren, terwijl de Staten-Generaal van de Republiek de onderhandelingen, die niets opgeschoten waren, naar Den Haag verlegden. Dezelfde zuidelijke delegatie verscheen daar in het begin van December. Maar wat een andere toestand! Het Staatsche leger, dat zooveel schrik had ingeboezemd, ontbonden, en Gustaaf Adolf bij Lützen gesneuveld. In Duitschland was de macht der protestantsche partij gefnuikt en overal herleefde het ontzag voor Habsburg. Heel het jaar 1633 bleven de Zuidelijken in Den Haag en onderhandelden uit den treure; onvermoeid werd er nog samengezworen en plannen gemaakt voor opstand en hereeniging. Maar de eerste maanden na de verovering van Maastricht waren het kritieke oogenblik geweest, en dat was ongebruikt voorbijgegaan. Hoe kwam dat? Wie op deze vraag een wezenlijk bevredigend antwoord zoekt, stuit op onverwachte moeilijkheden. Er is veel materiaal beschikbaar voor wie zich in de hier behandelde gebeurtenissen verdiepen wil. De waarachtige bedoelingen en wenschen van de staatslieden van Noord en Zuid vindt men daarin echter niet aan het oppervlak liggen. 't Zijn hoofdzakelijk de documenten van de beide Staten-vergaderingen, die ons ten dienste staan;Ga naar voetnoot2) die van de zuidelijke moesten onder het oog van de Spaansche overheerscher kunnen komen; maar ook die van de noordelijke geven meest slechts het resultaat van besprekingen zonder de motiveering der verschillende inzichten. | |
[pagina 262]
| |
Voorts bezitten wij berichten van Fransche gezanten,Ga naar voetnoot1) die echter in hooge mate partijdig zijn en die, wat Frederik Hendrik betreft, zelf erkennen dat die zwijgzame en ondoorgrondelijke persoonlijkheid hen vaak voor raadsels laat staan. Eindelijk zijn er de rapporten van Gerbier aan de Engelsche regeering,Ga naar voetnoot2) maar onbetrouwbaarder intrigant laat zich niet denken, en bovendien is de Fransche en eerst recht de Engelsche stijl van die polyglot zoo verward, dat men er soms niet wijs uit worden kan. Verwaarloozen mag men zijn mededeelingen daarom niet, maar zij moeten met de grootste voorzichtigheid gebruikt worden. Wat men het liefst zou hebben, vertrouwelijke correspondentie van de hoofdpersonen zelf, dat ontbreekt vrijwel geheel. Voor zooveel de Zuidelijken betreft, die onder de vreemde overheersching leefden, is dat geen wonder. Meer bevreemdt het van de Noordelijken. Maar het is een feit dat de Archives de la Maison d'Orange-Nassau ons hier in de steek laten en van de Hollandsche regenten-partij vernemen wij voor dit tijdvak gelijk voor verscheidene andere uit de geschiedenis der Republiek nog minder rechtstreeksche uitingen. Onder die omstandigheden hebben de geschiedschrijvers het zich wat gemakkelijk gemaakt en hun oordeel over de Maastrichtsche onderhandelingen kant en klaar uit de Mémoires van Frederik Hendrik overgenomen. Daar wordt te verstaan gegeven dat een goede schikking onder de druk van het leger te Maastricht afgedwongen had kunnen worden, maar dat de Staten-Generaal uit particuliere inzichten verkozen de onderhandelingen naar Den Haag te verleggen, waardoor de goede gelegenheid verliep.Ga naar voetnoot3) Een passage uit het geschiedverhaal van de tijdgenoot Aitzema wordt dan ter bevestiging aangevoerd, zonder dat | |
[pagina 263]
| |
men zich schijnt te storen aan het feit dat hij, ofschoon ook geloovende dat de Prins te Maastricht een goede schikking had kunnen bewerkstelligen, de mislukking bepaaldelijk aan die gewesten die het meest tegen Spanje plachten te ijveren toeschrijft.Ga naar voetnoot1) Hier ligt een vingerwijzing voor de kritiek die Frederik Hendrik's eigen oordeel zoo dringend behoeft, maar die het van Blok noch De BoerGa naar voetnoot2) gekregen heeft. De tegenwerking van de Staten kwam niet uit baatzucht voort, maar, wijs of niet, werd bepaald door verschil van politiek inzicht. De beschuldiging in de Mémoires is het verweer van een man wiens eigen beleid kritiek te verduren had gehad: wij zullen aanstonds zien dat ook de veldheer niet vrij liep, maar wie tot een onafhankelijke meening geraken wil, moet beginnen met zich af te vragen wat die goede schikking was, welke de staatsman Frederik Hendrik te Maastricht voor de geest zweefde. Nog vóór de komst der zuidelijke heeren te Maastricht had hij zich, zoo getuigt Aitzema, door een Spaansch afgezant laten belezen, dat het denkbeeld van een omwenteling in de katholieke Nederlanden een droombeeld was, en zijn eigen vertrouwensman Heenvliet had hem dat uit Brussel bevestigd;Ga naar voetnoot3) - helaas bezitten wij diens rapport niet. - Dus ontnuchterd gaf de Prins niet alleen (zoo nogmaals Aitzema) ‘vorderen intocht op’, maar zette hij de onderhandelingen op een andere voet dan men ter Staten-Generaal aan het begin van de veldtocht voorzien had en dan hij nog onlangs beloofd had aan Balthazar Gerbier, die hem vanwege de saamgezworenen te Maastricht was komen opzoeken - en wiens bericht hieromtrent geloof verdient, omdat hij het in een brief aan de Nederlandsche staatslieden zelf meedeelt.Ga naar voetnoot4) In plaats van te kennen te geven, dat er van vrede of bestand geen sprake zijn kon, zoolang het Zuiden zich niet van de Spaansche overheersching bevrijd had, stelden de Prins en de gedeputeerden te velde (meest hem persoonlijk toegedaanGa naar voetnoot5)) ongemachtigd negen punten op, die als basis voor onderhandelingen over bestand niet met vrije zuidelijke provinciën maar met Spanje | |
[pagina 264]
| |
dienen konden. Zij waren er zeer zeker uiterst vernuftig op berekend om niettemin de Spaansche heerschappij in de Zuidelijke Nederlanden onschadelijk te maken. Niet alleen bepaalden zij dat de onderhandelingen geschieden zouden tusschen de Staten van wederzijden, maar die van het Zuiden moesten instaan voor alles wat de Koning van Spanje op zich nam. Om hen daartoe in staat te stellen zou een vast verbond tusschen de Staten van Noord en Zuid gesloten moeten worden, de Spaansche troepen zouden het land moeten verlaten en daarentegen zekere vestingen in het Zuiden door de troepen der Zeven Provinciën bezet worden. Het precedent van de Pacificatie van Gent moest bewijzen, dat zulke schikkingen met 's Konings soevereiniteit bestaanbaar waren. Het is echter duidelijk dat zij, waren zij ooit uitgevoerd, een voortreffelijke voorbereiding geweest zouden zijn tot de volledige ontvoogding van het Zuiden en het herstel der Nederlandsche eenheid. Maar de anti-trevisten in het Noorden geloofden niet in de ernst van die plannen. Voor hen was de bemoeiïng van de zuidelijke Staten met de zaak, zoolang zij zich niet openlijk vrij verklaarden, niets dan een listig mom voor het aangezicht van de Spanjaard. Dat verklaart de tegenzin die zich in de Staten-Generaal openbaarde om Frederik Hendrik en de gedeputeerden te velde de volmacht waar zij om vroegen te zenden. Niet alleen verzetten zich de meest Contra-Remonstrantsche gewesten, Friesland, Groningen en Zeeland, ook in Holland klaagden velen dat de veldheer zich door woorden vasthouden liet, nu de vijand tot geen daden meer in staat was. Wanneer dus Frederik Hendrik en de gedeputeerden te velde nog altijd ongelast waren, toen in October het groote gezantschap van de Brusselsche Staten onder Aerschot en de aartsbisschop van Mechelen te Maastricht verscheen; wanneer de gedeputeerden van de Haagsche Staten, toen zij eindelijk kwamen opdagen, geen andere machtiging meebrachten dan om te hooren wat de Zuidelijken te zeggen hadden; en wanneer kort daarop het besluit viel om de onderhandelingen naar Den Haag te verleggen; dan moet men de verklaring zoeken in de argwaan van de Staten-Generaal, of althans van de Contra-Remonstrantsche leden en hun lastgevers, dat de Prins van Oranje die onderhandelingen een verkeerde richting wilde uitdrijven. Het eigenlijke verzet was niet tegen de negen punten, maar tegen de poging om langs de weg der negen | |
[pagina 265]
| |
punten in feitelijke onderhandeling met Spanje te komen. Hoe moeilijk het zijn moge om Frederik Hendrik's bedoelingen te ontwarren, mij lijkt het onmiskenbaar, dat het hem met de negen punten geen ernst was. In zijn Mémoires noemt hij ze ‘een beetje buitensporig’. Als in Den Haag de zuidelijke gedeputeerden, naar hij het zelf noemt, terugkrabbelen en de onderhandelingen nog slechts als de agenten van Spanje voeren willen, adviseert de Stadhouder niettemin tot voortzetting. De hertog van Aerschot verklaarde naderhand in Spanje uitdrukkelijk, dat het er Frederik Hendrik om te doen geweest was, beginnende op ‘de voet van Staten met Staten’, de Noordelijken tot een verdrag met Spanje te bewegen.Ga naar voetnoot1) Het is onmogelijk te bewijzen dat Frederik Hendrik ongelijk had en dat een opstand van de Zuidelijke Nederlanden wel degelijk tot de mogelijkheden behoorde. Wat daarvan was, zou pas gebleken zijn als hij in de eerste weken na de overgave met zijn leger van Maastricht opgerukt was. Maar de tijdgenooten vervulde zijn werkeloosheid met verbazing. In die zelfde Zeeuwsche brief waaruit reeds een aanhaling gedaan is, volgde onmiddellijk daarop: ‘Het causeert hier’ [te Middelburg] ‘een onsterfelijk regret bij alle vrome, dat men de onverwachte occasie van de Provinciën aan melkanderen te hechten gelijk met den voet gestooten heeft’. En in October schreven de Engelsche gezanten Carleton en Boswell uit Den Haag,Ga naar voetnoot2) dat in de kringen der Staten-Generaal als volgt gemopperd werd: ‘Terwijl er besloten was met het leger iets van belang te ondernemen, en graaf Hendrik van den Bergh [onder wie nu een paar duizend overgeloopen manschappen dienden] meegegaan en deelgenomen zou hebben, staat alles stil. En men wijt dit aan niets anders dan hieraan, dat de Prins zich door de komst van deze gedeputeerden uit Brussel aan het lijntje houden laat, en dat hij instructie afwacht wat hij met hen doen moet. Ondertusschen verloopen tijd en gelegenheid....’ Wat de Prins later ook zeggen mocht van onderhandelen onder de druk van het leger, 't is duidelijk dat een druk als de Zuidelijken noodig hadden om tot opstand te komen - en het afdwingen van de negen punten zou voor hen een | |
[pagina 266]
| |
nauwelijks minder gewaagde onderneming dan opstand geweest zijn - niet van Maastricht uit geoefend worden kon. Men vraagt zich af of de Prins die opstand wellicht niet wenschte.Ga naar voetnoot1) Het is zeker denkbaar dat hij er gevaren in zag. Zou werkelijk met de stichting van die Zuid-Nederlandsche staat, waartoe de adellijke en geestelijke samenzweerders van de Brusselsche Staten-Generaal zijn hulp verzochten, maar waarvan de drijfveer toch eigenlijk af keer en vrees van het Noorden was, het belang van de Republiek gediend zijn? De gebeurlijkheid van die twee eeuwen vervroegde geboorte van een België zal bij de moderne beschouwer deze vraag zeker doen rijzen. Toch gaat de vergelijking niet geheel op, want het België dat wij kennen, gecentraliseerd en verfranscht, is de schepping van Fransche verovering gedurende de Revolutie-tijd; in een Zuid-Nederlandsche republiek, zooals zij in de zeventiende eeuw had kunnen ontstaan, zouden Vlaanderen en Brabant een groote mate van zelfstandigheid bezeten hebben en zouden anti-Hollandsche gevoelens niet tot heerschappij hebben behoeven te komen. Trouwens, zooals reeds opgemerkt is, de opmarsch van het leger had door de neiging van de Vlaamsche en Brabantsche steden tot heel andere resultaten kunnen leiden dan door de samengezworenen der zuidelijke Staten-Generaal die met de Prins in verbinding stonden, bedoeld werden. Maar volgens Aitzema, wij zagen het, geloofde de Prins niet in die mogelijkheden. Het is echter moeilijk zich aan de indruk te onttrekken, dat politieke overwegingen, zoo zij al meewerkten om Frederik Hendrik's handelwijze in die kritieke weken na de val van Maastricht te bepalen, steun vonden in de karaktertrekken die hem als veldheer kenmerkten. Groot organisator als hij was, methodisch en vasthoudend, ontbrak het hem meer nog dan Maurits aan zin voor de strategie van het open veld. Terwijl Gustaaf Adolf met zijn klein leger heel Duitschland doorkruiste, en bewees hoe groote machtsverschuivingen op koene bewegingen volgen kunnen, ook al moesten vestingen met vijandelijke garnizoenen in de rug gelaten worden, waagde de Noord-Nederlandsche aanvoerder zich niet dan aarzelend en als 't ware voet voor voet buiten de dekking van zijn versterkingen. Die opmarsch door het Luiksche naar Brussel die men in Den Haag en in Brabant zelf verwachtte, | |
[pagina 267]
| |
streed tegen zijn aard. Zijn talmen in de veroverde stad, die hij geducht liet versterken, vindt een parallel in tal van aarzelingen die zijn andere veldtochten verlamden. Als er in 1632 werkelijk een kans op hereeniging of althans verdrijving der Spanjaarden uit heel de Nederlanden bestond, dan werd zij verspeeld door Frederik Hendrik's overvoorzichtigheid. Daartegenover had de andere politiek, die van vrede met Spanje op grondslag van het statu quo, de politiek waar Frederik Hendrik blijkbaar de voorkeur aan gaf, en welke vooral de provincie Holland ijverig voorstond, - die politiek had evenmin gekregen wat haar toekwam. De Republiek was als een staat die noch oorlog voeren noch vrede sluiten kon. In de onderhandelingen die sedert December 1632 in Den Haag gevoerd werden, stuurde zij wel tamelijk doelvast op vrede met Spanje aan: de Prins van Oranje en de Staten van Holland werkten daartoe samen. Maar Spanje was niet zoo plooibaar meer als in de nood van 1632 en men kwam tot geen overeenstemming. De ongelukkige Zuid-Nederlanders konden alleen uit die onderhandelingen leeren, dat zij van de Noorderbroeders weinig consideratie van hun bizondere belangen te verwachten hadden. De Schelde moest gesloten blijven en zelfs de partij die in het Noorden nog voor bevrijding van het Zuiden ijverde, stelde zich voor dat aan een bevrijde zusterstaat die beperking voor eeuwig opgelegd kon worden.Ga naar voetnoot1) Die partij stond bovendien in godsdienstig opzicht het verst van de verloren broeders. Ten slotte trok toen de krachtige aandrang van Frankrijk de Republiek uit die hopelooze koers weg. Holland bleef van de verdeelingspolitiek in verbond met Frankrijk afkeerig. In Holland was al een inzicht opgekomen, volgens hetwelk het handelsbelang vereischte dat Antwerpen onder Spanje bleef, terwijl men er bovendien de nadering van Frankrijk vreesde. Maar Frederik Hendrik werd tot die politiek overgehaald. Hij vond zich zoodoende in samenwerking met de partij die hem in 1632 zijn werkeloosheid het scherpst verweten had. Maar het kon nu geen samenwerking meer zijn voor de bevrijding der Zuidelijke Nederlanden en voor het herstel van de staat der zeventien gewesten, waarvan de Contra-Remonstrantsche gedeputeerden van Friesland en Groningen nog in het voorjaar 1633 ter Staten-Generaal de voordeelen welsprekend | |
[pagina 268]
| |
bepleit hadden.Ga naar voetnoot1) Het verdeelingsplan met Frankrijk (in het verbond van Februari 1635) volgde niet als dat van Warfusée en V.d. Bergh de taalgrens: bijna heel het graafschap Vlaanderen werd aan Frankrijk toegewezen. In veroverde steden werd - beloften aan Frankrijk ten spijt - de heerschappij van het Katholicisme zelfs niet op de onvolledige wijze van Venlo, Roermond en Maastricht ontzien: het Protestantisme kreeg er de heerschappij als in Den Bosch. Het gebaar van 1632 werd niet herhaald. Verovering kwam in de plaats van bevrijding. En de Zuid-Nederlandsche bevolking, in haar godsdienst bedreigd door de Republiek en in haar volkswezen door de bondgenoot der Republiek, zag naar de Spaansche heerscher om bescherming op. Die bescherming was krachtiger dan iemand in 1632 van het uitgeputte Spanje verwacht had en zoo won in het Noorden de Hollandsche politiek toch nog de slag en kwam in 1648 eene vrede met Spanje op de grondslag van het statu quo tot stand. De verzuimde gelegenheid van 1632 kwam niet weerom.
P. GEYL. | |
Bijvoegsel I.Balthazar Gerbier schrijft aan Coke uit Brussel 12 Januari 1632 (For. St. P., Flanders, P.R.O.): Je finiray avecq un coloque qu'il y a eu hier entre le Duc d'Arscot et le Duc de Verago Espagnol. Le Duc d'Arscot estoit en discours sur la considération du Roy de Suède, et dit qu'il estoit un grand Roy; l'Espagnol répliqua disant qu'il n'estoit qu'un picaro villaco (villano? een gemeene schurk). Le Duc d'Arscot dit que c'estoit un Roy digne de louange et de respect, et un grand soldat; l'Espagnol respond qu'il n'estoit qu'un soldat de six jours. L'autre réplicqua entrant en colère qu'il avoit fait plus que César, considérant le petit nombre d'hommes qu'il avoit. L'Espagnol | |
[pagina 269]
| |
dit avecq un Botta Dios qu'il n'appartenoit qu'aux Espagnols, qui estoyent soldats du ventre de la mère, à (de?) conquérir et conserver. Le Duc d'Arscot dit que les Espagnols avoyent sceu si mal faire la guerre que maintenant ils n'avoyent icy un pied de terre à perdre, et ainsi finitur fabula. | |
Bijvoegsel II.Gerbier was door het verloop der Maastrichtsche onderhandelingen zeer teleurgesteld. Al dadelijk toen de eerste afgezanten met de negen punten in Brussel terugkwamen, schreef hij aan Coke - 3 Oct. 1632; P.R.O. -: Par ceste résolution des Estats d'Hollande [hij bedoelt de Staten-Generaal, maar de eerste voorstellen aan de afgezanten berustten in het geheel niet op een resolutie] de vouloir traicter avec ces Estats icy en qualité d'Estats soubs l'obéissance du Roy d'Espagne semble que cessera le débat et les accès dans lesquels la nécessité portoit ces Estats de ce (se) despartir de l'obéissance du Roy d'Espagne. Et combien qu'il sembloit que les Hollandois [hij bedoelt de Noord-Nederlanders] avoient à poursuivre la fin de la guerre avec les plus grands advantages lesquels pouvoient estre avec l'exclusion totalle dudit Roy d'Espagne de ces Provinces, il semble que les dits Estats d'Hollande se sont appuiez de considérations lesquelles leur tournent le plus à compte, de prendre ces Estats dans le plus foible et plus sûr pour eux; et à cecy paroist clairement que les Estats d'Hollande buttent, voulant s'asseurer de ces Estats icy, non seullement par une préséance d'alliance, mais les confiner dans une ligue offensive et défensive envers tous et contre tous [dit slaat op de negen punten]; prenants les dits Estats d'Hollande l'afaire au plus fin pour eux, de mesmes prévenir que ces Estats icy ne se desclarent Catholicques et libres et ne s'appuient d'alliance des Roys, Princes et Républiques de la Chrestienté, dont les Catholicques font un grand corps, et pourtant (daardoor) ceste Républicque et puissance à la leur seroit suspecte, parce ausi que ces Estats ainsi alliez pouroient tousjours ès occasions de guerre faire dessendre des légions d'hommes de leur voisins tant de l'Empire que de la France, ce qu'ils samblent d'empescher traictant avec ceux-cy en qualité d'Estats recognoissant une supériorité, laquelle estant d'Espagne sera cause de leur impuissance. Niet wetende dat de Prins van Oranje en de gedeputeerden | |
[pagina 270]
| |
eigenmachtig gehandeld hadden, schrijft Gerbier in deze omhaal van woorden inzichten aan de Staten-Generaal toe, die misschien in het bizonder de Prins bezielden. Later stelt hij hem wel persoonlijk voor de gang van zaken aansprakelijk. In een brief aan Karel I van 6 Nov. 1632 - die niet op het P.R.O. bewaard is gebleven, maar waarvan een samenvatting voorkomt in het lange verslag door Hardwicke gepubliceerd: in diens publicatie is deze passage echter weggelaten - meldt Gerbier: ‘That the Spanish Ministers had sent one greffier de Bie to Maestricht for to divert under hand the Prince of Orange from the treaty (het onderhandelen) with the deputies of the States of Brabant side’ [hiermee bedoelt hij de Brusselsche Staten-Generaal]. 15 Jan. 1633 schreef Gerbier aan de Koning: These States [de zuidelijke] have again firmly concluded (besloten) to declare themselves, in case of necessity, that, the deputies [toen in Den Haag] returning without a truce, the first action shall be to publish a manifest. The second, that every one of his own motion shall lay down his offices received from the King of Spain, and remain nobles and States. [Dat optreden moest dus afhangen van de weigerachtigheid van het Noorden om bestand toe te staan]. God be thanked, as hitherto I have not been negligent in the least, I believe not to have been deceived [Gerbier moest zich steeds verdedigen tegen de verdenking dat zijn berichten over de samenzwering overdreven waren], neither promise to myself of the business anything but that your Majesty may see good effects thereof, if the factions among the Hollanders [lees: Noord-Nederlanders] and particular designs of the Prince of Orange do not hinder them; for certain appeareth a great faction for truce among the Hollanders, which party the Prince of Orange doth seem by all industry to support, who could not as yet be brought to contribute really to the revolution, having made himself to seek when the necessity was required [hij bedoelt: toen vereischt werd dat de noodzaak geschapen worden zou - door weigering van bestand -], without which these States will never resolve to declare themselves. [Tot zoover gedrukt in Hardwicke's Miscellaneous State Papers, II, blz. 68; het vervolg, daar weggelaten, vul ik naar Gerbier's eigen handschrift op het P.R.O. aan:] Which they would have done before the Prince of Orange went towards | |
[pagina 271]
| |
Holland [d.w.z. vóór hij met het ingaan van het winterseizoen Maastricht verliet], and iff before, when Mastricht was taken, the sayd Prince had advanced [en indien gezegde Prins vroeger, dadelijk nadat Maastricht genomen was, was opgerukt - de verwachte hoofdzin: ‘dan zouden zij het toen al gedaan hebben’, is in de pen gebleven], which he did put of (off), pretending to doubt of possibility for theise States resolving to their declaration, he laboured still to draw them to Mastricht, and instead of giving a flatt denial in their first answeare, not to treate but with exclusion of Spain (as the States of Holland had promised [bij de proclamaties en naar Gerbier beweert onder de hand aan hem] they would) that soe all hopes of truce might be taken away, their first answere was full of hopes for possibility of a truce, and having bin represented to them how their proceedings were contrary to their first dessayne, the States of Holland [versta: Staten-Generaal] answeared that the practices att Mastricht had ben contrary to their sence, that they would redresse all, and such a one should meritt very much that should contribute thereunto. Yett still the Prince of Orange showed an adverseness by the pretext of his not beleeving that the Catholicque States could resolve to their declaration, and continually insisted to know, what persons they were, theire names, and what provinces would declare itselfe or what towne; and some aight dayes past answeared that he had tried the Deputies [de zuidelijke afgezanten toen in Den Haag] on the saide point, but could finde noe appearance of any such designe. Which answeare of the Prince of Orange may well seem strange, since it can stand with noe reason that a Duke of Arscot and Archbishop of Mechlin, and the others who are but members of the boddy of States, should confesse who of them would putt one (on) the quality of rebels. De opmerking dient nog gemaakt, dat Gerbier's vermelding van De Bie het bericht van Aitzema over het bewerken van de Prins door een Spaansch afgezant bevestigt. Deze De Bie was een verwant van Huygens; zie Worp, Briefwisseling van Huygens, III, 378. |
|