| |
| |
| |
Persoonlijkheid en demokratie
(Naar aanleiding van Troelstra's gedenkschriften)
I
In het tijdperk der historie, dat wij bezig zijn binnen te treden, heeft de bestudeering der levens van de groote staatkundige figuren der vorige generatie, - wij bedoelen van het geslacht van staatslieden, dat tusschen de jaren 1850 en 1860 het levenslicht aanschouwde, - meer dan gewone beteekenis. Waarom? Omdat het de laatste staatslieden zijn, die hunnen oorsprong vinden in Idee en Persoonlijkheid en in de Idee der Persoonlijkheid. Er zijn er wel enkelen te noemen, na dien tijd, maar in beginsel is het toch, bij het wegsterven der generatie, waartoe Kuyper, Lohman en Troelstra behoorden, met de groote Ideeën-dragers in de politiek gedaan.
De leiders van tegenwoordig gelden niet meer uit hoofde van hun ideëele, maar van hun functioneele waarde, zij zijn niet meer verpersoonlijkingen, symbolizeeringen van de geestelijke krachten, die er leven in het volk, maar regelaars of blinde uitvoerders van volksbelangen of maatschappelijke noodzakelijkheden. Wel zeer duidelijk spreekt deze verandering in het begrip der leiding van staat en samenleving bij het personeel van onze verzakelijkte Westersche parlementaire demokratie. Wie daar leiders heeten, zijn niet meer dan de afdeelings-chefs der distributie-kantoren van gunsten uit te deelen aan de door de evenredige vertegenwoordiging nauwkeurig geregistreerde politieke groepen, buiten welke men meent dat er geen volk bestaat. Maar ook in de dictatoriaal geregeerde landen is de dictator niet anders dan het opperste rad eener mechanisch-gedachte staatsgemeenschap (Rusland) of het blind werkend orgaan eener biologisch gedachte staatsgemeenschap (Italië). Niet voor niets schreef Hermann Keyserling, dat ‘de chauffeur’ het standaard-type is van onzen tijd, en dat figuren als Mussolini eigenlijk niet anders zijn dan geperfectionneerde chauffeurs. Niet voor niets deed een ander schrijver onlangs in een onzer weekbladen uitkomen, dat Stalin eigenlijk niet een eigen-naam is, maar een soort-naam, en dat de Sovjet-staat met even feillooze regelmatigheid zijn aan zijn Nut beantwoordende leiders voortbrengt, als hij zijn landbouw socialiseert.
En zeker is de rationalisatie van het leiderschap in de
| |
| |
moderne (communistische of fascistische) demokratieën veel consequenter doorgevoerd dan in ons stervend West-Europa, dat zich, al brengt het niet de vitale krachten van het Oosten en het Zuiden voort, tenminste nog voedt met een illusie.
Het doorwerken van die illusie, het doorwerken van de traditie van afgestorven leiders in de verschillende volksgroepen die zij hebben vertegenwoordigd, is eene zaak van het grootste gewicht. En indien men zich niet op het standpunt eener bepaalde politieke groep wil bevinden, maar het, in deze periode der geschiedenis, nu alle politieke programmata worden weggevaagd door den onmiddellijken nood, van het eerste belang acht te weten, welke tradities er nog voortleven in de politieke partijen, dan wordt men gedrongen naar eene beschouwing der figuur van Mr. P.J. Troelstra, die een derde deel van ons volk met de traditie zijner persoonlijkheid blijft vervullen. Wij, burgerlijk geheetenen, mogen de enorme beteekenis, die de sociaal-demokratie binnenkort in Nederland zal gaan vervullen, niet over het hoofd zien. Tegenover de oer-krachten, die gereed staan onze Westersche cultuur te ondermijnen, vormt zij een krachtig schild, - en men mag zijn oogen niet stuk staren op Troelstra's mislukte revolutiepoging in 1918 en daardoor vergeten, dat de S.D.A.P. een groote massa uit ons volk binnen evolutionaire banen houdt, en samenbindt in een organisatie, die een der meesterwerken mag genoemd worden van ons maatschappelijk leven. Zal zij er niet binnenkort toe geroepen worden, dezelfde reddende groep te worden, ten onzent, die zij herhaaldelijk geweest is, en nog is, in den Duitschen staat?
Wanneer zij daartoe bij machte zal blijken, vindt dat zijn oorzaak in Troelstra's levenswerk, een levenswerk, waarover wij ons in de volgende bladzijden eenige beschouwingen zullen veroorloven. Dat is een dankbare taak, omdat het in Troelstra's ‘Gedenkschriften’ nauwkeurig, volledig en objectief ligt weergegeven. Dit boek gaat het karakter van autobiografische notities verre te boven. Het is niet alleen de beschrijving, het is de verantwoording van een leven.
Na wat wij hierboven schreven, zal men van ons verwachten, dat wij onzen indruk geven omtrent Troelstra's invloed op de politiek van zijn partij, zijn land, en de internationale arbeidersbeweging, maar aangezien onze grondstelling deze is, dat tijdens de geboorte der politieke partijen, welker nawas
| |
| |
thans nog, in ons land, de politieke realiteit samenstelt, het geestelijk leven van het volk in de leidende politieke figuren werd gepersonifieerd en niet, omgekeerd, de politieke persoonlijkheid uitvoerend instrument was van blinde volkskrachten, - willen wij ons in de eerste plaats met den persoon van Troelstra, zooals die uit de Gedenkschriften tot ons spreekt, bezig houden.
Troelstra heeft ons zelf in de gelegenheid gesteld om de bronnen van zijne persoonlijkheid op te sporen. Want, kenmerken de latere deelen van zijn boek zich door eene dooreenvlechting van persoonlijke en algemeen-politieke motieven, waarbij de politiek hoe langer zoo sterker wordt geaccentueerd, - in het eerste deel vinden wij de persoonlijkheid van het kind en van den jongen man, die tot den lateren volksleider groeide, gaaf en voluit en zonder afleidingen weer- spiegeld.
Waar ligt de oorsprong van Troelstra's kracht? In een complex van oorzaken, maar tusschen dat complex zien wij ééne omstandigheid het geheel beheerschen: Troelstra was geen renegaat. De harmonie van Troelstra's leven vindt hierin haar oorzaak: dat er in dat leven geen zelfkwelling heeft geheerscht om de verwerving der Idee. Troelstra's politieke figuur stamt regelrecht uit zijn persoonlijke traditie. De Idee was ìn hem gelegd. Hij heeft niet een demokratie geconstrueerd, hij heeft een demokratie in zich gereed gevonden. Hieruit is te verklaren, hetgeen in de Troelstra-figuur ter- stond treft: de realiteit der persoonlijkheid. De kracht, die hem in latere jaren in staat stelde den strijd te voeren tegen syndicalisme en anarchisme eenerzijds, en ultra-reformisme anderzijds, was geen verworven, maar een oorspronkelijke kracht. En zoo vervalt, ten aanzien van den grondlegger der Nederlandsche sociaal-demokratie, de principieele grief, die wij koesteren tegenover verschillende personen en verschijnselen, die zich als ‘demokratisch’ aanmelden in onze dagen, - dat zij voortkomen uit deductieve redeneeringen, die de praktijk miskennen omdat zij aan de levenservaring zijn voorbijgegaan. - Wij zullen ons er immer tegen verzetten, wanneer men onze demokratische gezindheid in twijfel trekt, maar wij verklaren anderzijds, dat wij het demokratisch karakter betwisten van elke demokratie, die niet haren ‘volkschen’ oorsprong kan aanwijzen.
| |
| |
Demokratische krachten zijn er aanwezig in Troelstra's volk en in zijn familie. Wie kennis neemt van de eerste bladzijden van zijn eerste deel, ontwaart, hoe hij de afstammeling is van een geproletarizeerd boerengeslacht, waarin de nood vaak den scepter zwaaide, - hij ontwaart, reeds in Troelstra's voorgeslacht de neiging, zich los te werken uit maatschappelijke hoorigheid en zich los te maken van godsdienstig dogmatisme. Troelstra's vader beleefde, reeds tusschen 1848 en 1856 de worsteling van een overgang uit het Calvinisme naar de Vrije Gedachte, en deze emancipatie van het godsdienstig denken vormt zelfs een essentieel element in de huwlijksverhouding zijner ouders. Men kan, in Troelstra's familie, niet spreken van een afval van historische geloofsvormen, maar moet veeleer opmerken, dat zijn familie met den evolueerenden tijd mede, zich van een rechtsche naar een links-godsdienstige overtuiging heeft ontwikkeld. Dat geleidelijk en natuurlijk ontwikkelingsproces is er oorzaak van, dat het gepaard ging met een edel en fijn geestelijk leven, met de openbaring van zedelijke waarden in het huisgezin, die zeer zeker met het zedelijk leven in geloovige gezinnen kan worden vergeleken. En ook vinden wij in dat ontwikkelingsproces de verklaring van de volkomen afwezigheid in de Troelstra-figuur van die ploertige godslastering, waar plotseling hun geloof afvallende geesten aan lijden, en die een man als Groen van Prinsterer, bestookt door de ‘fijnenhaat’, zoo veel leed in zijn leven berokkend heeft. Wij voor ons zien in Troelstra's persoonlijk leven de mogelijkheid geboren worden van het religieuze socialisme, dat heeft voorkomen: de overlevering der Nederlandsche sociaal-emokratie aan het ongeloof.
Troelstra zelf geeft, herhaaldelijk, zulke belangrijke bijdragen voor de zielkundige verklaring van het renegaatschap, dat zij verdienen onderkend en onderstreept te worden. De allerbelangrijkste willen wij hier releveeren. Zij komt voor op de plaats, waar hij zijne verhouding tot Multatuli bespreekt. Hij geeft daar de volgende, uiterst merkwaardige uiteenzetting. Hoe komt het, zoo vraagt hij zich af, dat Multatuli moest geraken tot zijn ‘Gebed van den Onwetende’, terwijl ik, Troelstra, mijn leven lang een drang naar God in mij heb gevoeld? Het komt hierdoor, dat Multatuli was gesproten uit een godsdienstig, ik uit een on-godsdienstig milieu. De verklaring is onvoldoende, maar teekenend. Troelstra moet er zich
| |
| |
rekenschap van hebben gegeven, dat dogmatische geloofsvormen alleen tot een kracht kunnen worden in den mensch, wanneer zij worden vervuld, dat zij den mensch beschermen, die aan hen vasthoudt, maar nalaten den mensch te behoeden die af-valt. Terwijl de kritisch-idëele doelstelling van het ernstig twijfelend gezin den weg naar God openlaat.
Die kritisch-ideëele doelstelling is de inzet geweest, niet alleen van Troelstra's religieuze persoonlijkheid, maar ook van zijn politieke figuur. Over het feit, dat de socialistische beweging samenging (en nog vaak samengaat) met het, kort voor het socialisme opkomende, materialisme, behoeft niemand zich te verwonderen. Niet alleen vormt het historisch-materialisme den wijsgeerigen grondslag van heel het Marxistisch systeem, maar er was overigens verwantschap genoeg in beider revolutionaire stelling. Het is van de allergrootste beteekenis voor de historie der Nederlandsche sociaal-demokratie, dat Troelstra, die als jonge man de opkomst der atheïstische en materialistische bewegingen hevig heeft mee beleefd, zich van meet af aan tegen het materialisme heeft verzet. Dit komt het duidelijkste uit in zijn kritiek op Büchner's ‘Kraft und Stoff’, waarvan de eerste druk in 1855 is verschenen, maar dat nog in 1890, toen een latere druk werd uitgegeven door ‘De Dageraad’, in het middelpunt stond van de belangstelling. Troelstra kiest positief partij tegen Büchner, door zich te beroepen op Lange's ‘Geschichte des Materialismus’, waarin op ken-kritische gronden de leer van het materialisme wordt weerlegd. Ook Troelstra's rede, op 23 Maart 1879 voor de vereeniging ‘Halbertsma’ gehouden, getuigt van zijn streven om, ‘met erkenning der natuurwetenschappelijke waarden van Büchner's materialisme, (niettemin) het idealistisch streven te handhaven’. Onder invloed van Vosmaer en Hamerling verklaart hij dat voor hem de liefde het schoonst is, ‘waar zij niet slechts is een oplossing van eigen bestaan in dat van een medemensch, maar waar zij is het leven, lijden en strijden voor iets, voor een idee. De hoogste liefde, of beter, de hoogste uiting der liefde, is de algeheele toewijding aan den dienst van het ideaal der harmonie’.
Met feillooze precisie heeft de jonge Troelstra hier de grondgedachten gekenschetst, die zijn later leven hebben gekarakteriseerd. Een streven naar harmonie, inderdaad, beheerscht Troelstra's leven en staatkunde. Zoo disharmonisch ons zijn leven vaak in de ervaring verschijnt, zoo harmonisch is het in zijn geestelijken achtergrond. En
| |
| |
daarnaast heeft Troelstra beseft, dat noch materialisme, noch zijn nieuwe verschijningsvorm het psychologisme, hooger waarde hebben dan die van verklaringsmethoden van ervaringsfeiten, en dat een groot leven zijn eenige stuwkracht kan hebben in de ethiek.
Van nog veel grooter gewicht dan Troelstra's theoretische bestrijding van het materialisme, is de werking van zedelijke krachten in zijn feitelijk leven.
Troelstra schrijft, wanneer hij ons een schildering geeft van zijn ‘Sturm und Drang’-periode, dat zijn geloof aan het ideaal van schoonheid en zedelijkheid steeds in onmiddellijk verband heeft gestaan met zijn verhouding tot de vrouw. Dit is eene uiting van het allergrootste belang voor de kennis van Troelstra's persoonlijkheid. Zij getuigt van een streven naar persoonlijke zuiverheid, dat een achtergrond van werkelijkheid geeft aan zijne ethische ideologie. Wij verklaren deze ridderlijke levenshouding, die noch overeenkomt met de cynische opvatting van het sexueele leven, die van Amerika uit hierheen is overgewaaid, noch met de ethische theorie van menschelijke gelijkwaardigheid, die bij de vrouwen-emancipatie behoort, - uit den eerbied, dien de overleden staatsman aan zijne moeder heeft toegedragen, die vrouw, die zich met eene offervaardigheid die aan het klooster herinnert, toewijdde aan de verpleging van een stervende tuberculoseleidster, en daar, in de praktijk dus, haar zedelijke overtuiging en haar stervensmoed vond.
Toen wij aan dit artikel tot opschrift gaven: ‘Persoonlijkheid en Demokratie’ hadden wij daarmede een zeer bepaalde bedoeling. Wij wilden er niet alleen mee aanduiden, dat Troelstra door zijn persoonlijkheid de demokratie heeft beinvloed, maar ook, dat zijn strijd, binnen het kader eener vanzelve en natuurlijk aanwezige demokratie, een strijd van de persoonlijkheid geweest. Wij hebben wel zelden met een leven kennis gemaakt, waarin een zoo tot in het nerveuze verfijnd gevoel van verantwoordelijkheid een telkens weerkeerende onrust en onlust gaf. Hoe diep dat persoonlijk verantwoordelijks gevoel in hem verankerd lag, blijkt wel uit zijne mededeeling, dat zijn verzoeningsgezinde houding tegenover de rechterzijde in den schoolstrijd, samen heeft gehangen met eene jeugd-herinnering, die nimmer is verdwenen. Troelstra
| |
| |
had als jongen de ruiten ingegooid in het gebouw eener pas gestichte christelijke school, die was verbonden aan het huis van den onderwijzer, - op het oogenblik, waarop diens vrouw zich in barensnood bevond. Hij heeft als politiek man boete willen doen, voor hetgeen hij als mensch, als individu gevoelde te hebben misdreven.
Hier past een uitweiding, omdat wij in die uitweiding heenspringen naar een der fundamenteele stellingen die wij over den demokratischen leider in het algemeen en over Troelstra in het bizonder zouden willen poneeren. - De demokratische leider is nimmer alleen tacticus, zijn individueele menschelijkheid is een bestanddeel van zijn politieke figuur. Omdat de ‘massa’, niet alleen is de stof die hij kneedt, maar ook het gevoelstype, dat hij vertegenwoordigt. Zijn individueele gevoelens zullen moeten meespreken in de politiek, omdat de individu in hem, juist datgene is wat met de massa overeenkomt. De volksleider moet tegelijkertijd lyricus en tacticus zijn. Het is bij Troelstra een natuurlijke dispositie geweest, welke die twee hoedanigheden heeft vereenigd.
De harmonie in Troelstra's persoonlijkheid spreekt zich ook uit in de samenstemming van het revolutionaire en het synthetische element. Wat is het synthetische element in de Troelstra-figuur? Zijn realisme. In tegenstelling tot de politieke pottenlijmers, die extra-parlementaire kabinetten vormen, wist Troelstra de synthese der elkaar bekampende stroomingen in zijn partij steeds te vinden in een natuurlijke overeenkomst tusschen beide in reëele doelstelling. Bij Troelstra lag de synthese steeds in de activiteit. Maar die activiteit was bij de geboorte van zijn geest door contrast-werking ontstaan. Men kan veilig zeggen, dat Troelstra's Vader, met wien hij stond in eene verhouding van altijd-durend conflict, - zijn opvoeder is geweest. Zelf getuigt hij, in zijn ‘Gedenkschriften’, dat zijn Vader ‘geen slechten invloed heeft gehad op zijn karaktervorming.’ Zijn Vader beteekende zijn ‘strijd’. Een onbarmhartige strijd, een strijd op leven en dood, waarin een oersterk geslacht als door vulkanische werkingen, een nieuwe gestalte voortbracht. Een botsing, zoo schril, zoo rauw, zoo pijnlijk, als zelden de natuurlijke botsing tusschen groote vaders en groote zonen zich heeft geopenbaard. Een worsteling, borst tegen borst, omdat de Moeder, die alles had kunnen verzachten, vóór Troelstra's manbaarheid was heengegaan. Zoo
| |
| |
is het revolutionaire sentiment bij Troelstra niet gekunsteld, maar aangeboren. Hij heeft zich moeten vormen door verzet.
En dat verzet heeft een zoo ruig mogelijken vorm gekregen, omdat het de revolteerende natuur van een volk tot achtergrond had. De Friezen zijn een volk met een ijzeren ongezeggelijkheid. Zij zijn, van het begin der middeleeuwen af, eigenlijk nooit te regeeren geweest. Tegelijkertijd wisten zij van alle Nederlandsche volken het beste hun samenhang en eigenheid te bewaren, en gaven daardoor blijk van een talent van zelfregeering, dat aan smeeiger rassen ontbreekt. In Troelstra's hartstochtelijk Friesch nationalisme ligt, hoe paradoxaal dat moge schijnen, de wortel van zijn sociaal-demokratische overtuiging en werkzaamheid.
Zijn heele leven lang is hij ermee bezig geweest, die overtuiging wetenschappelijk te fundeeren, maar de bron lag niet in die theorie, maar in de Friesche werkelijkheid. Het vaaghumanitaire, dat ons in zoovele moderne demokratische figuren tegemoet treedt, is dáárom aan de figuur van Troelstra volkomen vreemd. Zijn demokratische gezindheid had, van den aanvang af, het substraat van de demokratische natuur van zijn volk.
Het Fries-zijn is een van de voornaamste factoren, zoo niet de voornaamste, die op de vorming van den mensch en den politicus Troelstra hebben ingewerkt. Wàt heeft dat Fries-zijn aan zijn natuur gegeven? De Spanning. Er is geen wijder afstand denkbaar, dan tusschen het gloeiende kunstenaarstemperament, dat Troelstra in zijn binnenste droeg, en de Friesche geslotenheid. Hoe diep hij onder dien duurzamen afweer van het gevoelige in zijn volk en in het gezin waar hij groot werd heeft geleden, blijkt uit zijn smartelijke beschrijving van het moment, waarin hij moest aanschouwen, dat een zijner vrienden door zijn moeder geliefkoosd werd, en uit zijn getuigenis van het groot gemis, dat hij bij die gelegenheid ondervond.
Maar deze afstand tusschen het tintelendst persoonlijk gevoel en de starste Friesche geslotenheid is de ruimte geworden, waarbinnen zich de dynamiek in Troelstra's wezen heeft kunnen ontwikkelen. Troelstra is groot geworden, doordat er wijdheid was voor persoonlijke expansie. En door de afdamming der teederheid in het persoonlijk leven, heeft hij zijn machtig gevoel kunnen storten in het Volk. Er is verwant- | |
| |
schap tusschen Troelstra en de figuur van Julius Caesar, zooals die ons door Mirco Jelusich wordt beschreven.
Zoo is dus het contact met den Frieschen mensch, den Frieschen mensch in nood, natuurlijk en spontaan uitgangspunt geweest tot Troelstra's levensroeping. Wij vragen ons af, hoe deze nationalist der nationalisten (Troelstra's lyrische verheerlijking van zijn Friesche vaderland doet denken aan de hartstochtelijke liederen der onderdrukte Vlamingen) - wij vragen ons af, hoe deze nationalist bij uitnemendheid, steeds de internationale gedachte in zijn politiek heeft geaccentueerd. Het antwoord op die vraag is niet alleen te vinden in het partijprogram. - Het moet ook uit Troelstra's nationale persoonlijkheid worden gevonden. - Een zoo heftig Friesch nationalisme sloot de Nederlandsche Rijksgedachte bijna uit. Weliswaar is Troelstra, - en dat strekt hem tot eer - in 1914 aan de Nederlandsche Rijksgedachte trouw gebleven, - weliswaar beklaagt hij er zich, aan het slot van het vierde deele zijner ‘Gedenkschriften’ over, dat de sociaal-demokratie zich te weinig van de nationaliteitsquaestie heeft rekenschap gegeven, maar de Nederlandsch-nationale gedachte, laat staan de Groot-Nederlandsche gedachte, is, heel zijn leven door, uiterst zwak betoond. - Dat de Friesche cultuur en het Friesche volkswezen een der samenstellende grondelementen is van het geheel van Nederlandsche volken, die in het Rijk hun synthese vinden, is een gedachte, die men te vergeefs bij Troelstra zoekt.
Hier doet zich, bij Troelstra, hetzelfde merkwaardige verschijnsel voor, dat men bij vele internationalisten aantreft: een groote mate van locaal patriottisme, bij afwezigheid van rijkspatriottisme. - Een belangrijk probleem opent zich op deze plaats, voor hen die, als wij, de gehechtheid en trouw aan de eigen natie de hoofdvoorwaarde achten tot een harmonisch en vruchtbaar gemeenschapsleven. Men mag over de nationale ontwapening zoo denken als men wil, maar wij moeten het er toch allen over eens zijn, dat in de toekomst niet wapengeweld, maar moreele kracht het verdedigingswapen wordt van de nationale souvereiniteit. Wij duiden het de Regeering veel meer euvel, dat zij in de gehoorzaal en achter de schermen der diplomatie het nationale standpunt niet weet te handhaven met klem van redenen en taaie vasthoudendheid, dan wij het haar kwalijk nemen, dat zij het contingent niet op peil houdt en achterstand heeft in het militair materiaal. Meer dan
| |
| |
ooit wordt de nationaliteit in de naaste toekomst een cultuurwaarde.
In het ras- en taalbewustzijn vindt die cultuurwaarde haar realiteit.
Intusschen moet het natuurlijk, folkloristisch bewustzijn dat, alle kosmopolitisme ten spijt, nog zeer sterk in het volk leeft, door oefening in historisch denken tot nationaal rijksbewustzijn en ruimer stambewustzijn worden verdiept.
Wij willen het algemeen beeld van Troelstra's persoonlijkheid besluiten. En nu wij tot dat sluitstuk zijn genaderd, worden wij opnieuw overmeesterd door den machtigen indruk van harmonie, die deze persoonlijkheid aan ons vertoont. Want wel zelden is ons een figuur tegemoet getreden, die zoo aanhoudend onrust en bewogenheid openbaart, en tegelijkertijd zich zoo welverzekerd, rustig-bewust toont in al zijn daden en verschijningsvormen, een persoonlijkheid die, bij al zijn dynamische hevigheid zoo gaaf is opgebouwd, een persoonlijkheid, in het bezit van die ééne groote eigenschap, welke bijna alle groote figuren missen: de zwakheid door overgave.
Troelstra's fouten en inzinkingen zijn geen afdwalingen van het wezen zijner geaardheid, het zijn geen zwakheden, die vragen om vergiffenis, - het zijn zwakheden, die trotsch gesteld worden en die hun scherpsten rechter vinden in den eigen persoon. De Troelstra, die tijdens de spoorwegstaking van 1903, toen hij op een bepaald moment door zijn eigen menschen werd verraden, zoo wanhopig werd, dat hij er toe wilde overgaan zichzelven van het leven te berooven, de Troelstra, die zich liet stuwen naar de revolutiepoging van 1918, het is dezelfde, die de machtige S.D.A.P. stichtte, en die duizenden tot nieuw leven en nieuw idealisme heeft opgewekt. Dat zijn zwakheid één is met zijn kracht, - daarin ligt zijn grootheid. Dat hij, ondanks zijn reusachtige bereikingen nooit heeft bereikt. Dat in hèm een nieuwe gedachte nooit is verstijfd tot een manier, dat hij alléén dáárom leiding kon geven, wijl hij de verbrijzeling kende, dat in zijn samenbotsing en samenstreving met de menigte de individu verdween, en de persoonlijkheid, symbolisch drager van het volksverlangen, werd geboren.
Troelstra vertoont echter, en dat is de laatste opmerking van onze karakteristiek, tevens een harmonie tusschen de drie groote krachten, die den bewusten mensch stuwen: de ethische, de aesthetische en de religieuze.
| |
| |
Ethische gestalte is Troelstra in het bizonder, omdat de gezindheid altijd uitmondde in een daad. Het leek wel of heel zijn ethisch wezen zich in de daad uitputte, en of hij daarom als vanzelve een complementaire aesthetische formuleering zocht voor zijn idealen van volkomen goedheid en schoonheid en harmonie. Dat Multatuli eenigszins op den achtergrond raakt tegenover zijn bewondering voor figuren als Hamerling en Vosmaer, ofschoon de eerste maar zeer weinig en de tweede ten deele de proletarische idealen in het hart droeg, die zin hebben gegeven aan Troelstra's leven, - dat getuigt welsprekend van den aandrang naar het aesthetische, die werd voortgebracht door den harmonischen grondslag van zijn natuur. Tegen de afscheiding der aesthetische waarden uit eene algemeeen-cultureele levensbeschouwing, waaraan de Nieuwegidsers zich hebben schuldig gemaakt, heeft Troelstra zich verzet. Niet alleen, omdat hij van de socialistische Nieuwegidsers, die doctrinair waren en individualistisch, veel last heeft gehad (een staatsman heeft altijd de grootste ergernis van sommige elementen uit zijn eigen partij), maar ook omdat de dogmatiseering van het schoonheidsprincipe met zijne breedere menschelijkheid in strijd kwam. Aan den anderen kant bespeurt men telkens, hoe Troelstra in zijn ‘Gedenkschriften’ de autonomie van de schoonheid weet te eerbiedigen. Zijne vaak terloops gegeven opmerkingen van aesthetischen aard, zooals de bewondering voor zijn dochtertje in een lente-landschap, tusschen de bloemen, zijn daarom zoo rein en zuiver, omdat uitsluitend de aesthetische aanschouwing zich daar doet gelden.
In zijn Friesche poëzie heeft Troelstra een aesthetische verbinding gevonden met het volk waaruit hij is opgerezen, zooals geen dichter van zijn tijd er een heeft kunnen verwezenlijken. Los van de scholen vond hij hier den eigenlijken, den volkschen oorsprong van alle kunst terug. Hij heeft er zich tegen verzet, toen men deze natuurlijke en spontane wisselwerking tusschen hem en zijn volk weer, naar de gewoonte van onzen tijd, heeft willen ‘specialiseeren’. - ‘Mijn poëzie is één met mijn persoon, is één met mijn demokratie!’, zoo riep hij uit. En hij heeft dat uitgeroepen in natuurlijke ergernis en verbolgenheid, niet omdat hij vooraf beschouwingen had gehouden over ‘gemeenschapskunst’. Gemeenschapskunst was voor hem niet een theorie, maar een feit.
| |
| |
En de centrale kracht, die dezen ethischen en aesthetischen mensch in actie bracht, dat was de religieuze Troelstra. Troelstra's religie is geen godsverzekerdheid, maar godsverlangen. Godsverlangen, dat zich kenmerkt door ongebondenheid aan kerkelijke systemen of theologische overtuigingen. - Het sterkste argument tegen het atheïsme is nog altijd, dat de atheïst.... religieus kan zijn. De kernvraag der religie is niet de vraag naar het bestaan van God, of naar den vorm, waaronder wij Hem moeten aanbidden, maar naar het gelden van God. Dat is de vraag, die Troelstra's leven bewogen heeft. En de kritische Idealist ziet in een figuur als die van Troelstra zijn religieuze gezindheid verwezenlijkt, die hij noch bij den theïst, noch bij den atheïst ontdekt.
| |
II
Na de summiere kenschetsing van Troelstra's karakter, ligt de vraag naar de inwerking van dat karakter op de politiek voor de hand. Wij willen die inwerking onderzoeken, door Troelstra waar te nemen op een der belangrijkste oogenblikken van zijn politieke leven. Het oogenblik dat daarvoor in aanmerking komt, vindt men beschreven in het tweede deel zijner ‘Gedenkschriften’. Het is de stichting zijner partij. De eigenschap der Troelstra-figuur, welke ons daarbij het meeste treft, is haar zin voor realiteit, die niet alleen een gevolg was van tactische overweging, maar mede, voor een groot deel van natuurlijke gesteldheid.
Voor Troelstra's voet rezen de moeilijkheden op, die elk partijstichter op zijn weg tegenkomt. Wie den weg der werkelijkheid kiest, die de zware weg is der politiek, heeft zich te verweren tegen avontuur en doctrine. Er zijn altijd partijgangers, die meenen dat de aaneensluiting van een groep gelijkgezinden terstond zal leiden tot het einddoel en er zijn altijd partijgangers, die bereid zijn den leider een dolk in den rug te steken bij zijn eerste concessie. Beide verschijnselen in de politiek vinden hunne verklaring in de verwarring tusschen Idee en werkelijkheid. Zoowel de avontuurlijken als de doctrinairen zien de gestelde politieke Idee vertastbaard, terwijl zij niet anders is dan een richtsnoer, waarnaar de politieke leider zijn arbeid in de werkelijkheid verricht.
Deze primitieve ontologie bij zijne volgelingen zal moeilijkheden baren voor elken politieken leider, maar zij zal den
| |
| |
revolutonairen leider meer verontrusten dan den leider eener groep, die rekening kan houden met een traditie. De strijd met beide richtingen in de socialistische beweging: met de avontuurlijken, die een tijdlang aanliepen achter Domela Nieuwenhuis, en met de doctrinairen (de ‘Nieuwe-Tijd’-groep: van der Goes, Gorter, Mevrouw Roland-Holst) vormt het beeld van Troelstra's leven in de tweede periode, toen hij uit de verstrooiïng van socialistische inzichten, de een- en ondeelbare S.D.A.P. heeft gebouwd.
Die strijd was noodzakelijk, omdat het den leider tot taak was gegeven, de verschillende rivieren, die zich bevonden in het stroomgebied der revolutionaire gezindheid in Nederland in ééne richting samen te brengen. Maar sterker dan bij andere politieke leiders zijner periode, valt toch bij Troelstra waar te nemen een afweer van de overmacht der theorie. Troelstra is daarbij voortbewogen door één grondgedachte. Iedere politieke beweging komt in den loop van haar bestaan voor de noodzakelijkheid van concessies en bondgenootschappen. En niets is zoo moordend voor de ontwikkeling der propaganda en der partij-gedachte, als deze ongelukkige vermenging, waarbij de partijgenooten met bereikte resultaten worden gepaaid, zooals de bevolkingen van overwonnen landen met ‘terugtochten naar taktisch betere posities’. Tegen zulke gebeurtenissen, die den dood voorafgaan van elke politieke partij bestaan maar twee voorbehoedmiddelen, die Troelstra beide heeft toegepast. Het eerste voorbehoedmiddel is: de consessie opnemen in de allervroegste principieele doelstelling der partij; het tweede is: objectiveering en verzakelijking van de doelstelling, waardoor men het, ook indien andere partijen aan de totstandkoming van het doel hebben meegewerkt, altijd in de hand heeft te betoogen, dat die andere partijen voor pressie van de eigen groep, die het doel eenmaal omlijnd en principieel heeft gesteld, zijn geweken.
Toen Troelstra voor de parlementariseering der Nederlandsche sociaal-democratie in het krijt trad, heeft hij heel goed geweten wat hij deed. Hij heeft de sociaai-democratie geschakeld in het Nederlandsche volksleven, en niemand heeft het hem later ooit kunnen verwijten, dat hij tot parlementaire werkzaamheid zijn toevlucht moest nemen, want die parlementaire werkzaamheid lag van den aanvang af in zijn program opgesloten. Toen eenmaal de beweging gebracht was in het kader van den Staat, werkte automatisch de wet, dat de
| |
| |
uitersten trekken. Als bewoner van het uiterst standpunt binnen de Staatsorde kon hij gemakkelijk alle bereikte hervormingen boeken als concessies van de andere partijen aan zijn groep, hetgeen bij de keuze van het anti-parlementaire standpunt dat tôch moet worden prijsgegeven, wil men iets bereiken, onmogelijk was.
Er waren nog twee in het oog springende voordeelen aan het inzicht van Troelstra verbonden. In de eerste plaats dit, dat massale bewegingen altijd een steunpunt zoeken. Ontbreekt dat steunpunt in een maatschappelijke realiteit, dan zoekt de menigte het in een persoon (zie Domela Nieuwenhuis) en daarmede is de overgang van een demokratische beweging naar een dictatuur, die de historie ons regelmatig vertoond heeft, al voltrokken. Troelstra zocht zijn kracht elders dan in de historie van revolutionaire bewegingen. Hij zocht haar in de parlementaire geschiedenis van zijn volk. Niet in de laatste plaats heeft de sociaal-demokratische arbeiderspartij als politieke macht op het liberalisme de overwinning behaald, wijl zij zich als een der mogelijke voortzettingen van het liberalisme heeft gëopenbaard.
Maar er was nog een ànder voordeel. De massale volksbewegingen die Troelstra buiten het parlement heeft uitgelokt, gingen niet tegen het parlementarisme in, maar met een kern in dat parlementarisme mee. Denk aan de betoogingen voor het algemeen kiesrecht, die vóór de poorten der volksvertegenwoordiging worden gehouden, terwijl liberalen en rechtschen al naar het algemeen kiesrecht zwenkten.
Troelstra heeft deze taktiek geenszins gevolgd om zich te dekken, maar uit bewuste, doch aan de realiteit getoetste overtuiging. Hetgeen hij begrepen heeft is, dat de revolutie geen ‘deus ex machina’ is, maar een gedachte, die in het voorhandene ligt begrepen. Hij heeft dat zelf zéér duidelijk uitgesproken op blz. 54 en 55 van zijn tweede deel. Nadat hij een enkel woord gewijd heeft aan de opportunistische beteekenis van het parlement als oefenschool voor de arbeiderspartij, stelt hij vast, dat ‘de wijzigingen in de productiewijze niet een gevolg (zijn) van een vooropgezet doel, om nieuwe sociale, politieke, wijsgeerige, moreele systemen te scheppen’, maar een gevolg van ‘onbewust maatschappelijk werk’. ‘De veranderingen echter in de eigendomsverhoudingen, door dien groei der productiewijze noodig geworden, de vorming, ver- | |
| |
vorming en botsing der verschillende menschengroepen onder den invloed der veranderde productiewijze, geven den stoot aan bewegingen, die bewust aansturen op de nieuwe maatschappelijke en politieke organisaties, welke dienen moeten om den bovenbouw der maatschappij, de wetten, zeden en eigendomsverhoudingen in overeenstemming te brengen met de eischen, uit de veranderde productiewijze voortvloeiende.’ Daarom stelt hij ook vakbeweging en politieke beweging naast elkaar als ‘deelen der politieke macht’, en wijst hij het verwijt af van den ouden socialistischen bond, dat de politieke actie ‘compromissen moet sluiten en het socialistisch beginsel niet op den voorgrond kan stellen’. Inderdaad: wie, als Troelstra, zijn actie bouwt op een maatschappelijke realiteit: de zich (z.i.) naar het socialisme ontwikkelende samenleving, - hij kan compromissen aanvaarden (zooals de samenwerking met andere partijen ten bate van het algemeen kiesrecht), zonder die aanvaarding als compromis te hoeven erkennen.
De praktijk heeft de juistheid aangetoond van Troelstra's zienswijze. De andere partijen zijn ten deele socialistisch geworden, de beweging van Troelstra heeft overal de wijkende weerstanden overwonnen, en het zijn niet meer de oude ideologieën, het is de nieuwe ideologie van den corporatieven Staat, die de eenige mogelijkheid biedt, de doorwerking der socialistische beginselen in ons geheele partijwezen te overwinnen.
Men kan zeggen, dat de uiterste groepen der Nederlandsche samenleving het realistisch inzicht van Troelstra hebben aanvaard. Nog steeds en in onze dagen meer dan ooit, heeft de S.D.A.P. met schismatische bewegingen aan haar linkerfront te kampen. Maar wij, niet-sociaal-demokraten moeten over het vóórkomen dier bewegingen niet al te luide juichen; een partij, welker stichter zich zoozeer voor den volksaard heeft vergewist als Troelstra, kàn tegen een stoot, en bovendien hebben zoowel de anarchistische als de communistische bewegingen in Nederland een uiterst geringe beteekenis.
Behalve zijn tactisch inzicht moeten wij Troelstra's psychologisch inzicht bewonderen. Wanneer hij zijne conclusies samenvat over de waarde van de stichting der S.D.A.P., dan schrijft hij, dat in die S.D.A.P. de beweging is gebracht ‘van utopisme tot klassenstrijd, van individualisme tot organisatie, van anarchisme tot sociaal-demokratie’. Het is vooral dat individualisme in de socialistische beweging, waaraan hij den
| |
| |
nekslag heeft toegebracht. Een partijleider is instinctenleider. En men kan bijna zeggen: hoe massaler eene beweging is, des te meer heeft de menigte behoefte haar verlangens en begeerten te verzinnenbeelden en samen te trekken in een persóón. Zulk een persoon was Domela Nieuwenhuis. Valt die persoon weg, of laat hij na, te bereiken, dan verdwijnt de beweging, slaagt hij, dan is de demokratie omgezet in een dictatuur. Troelstra begreep, dat een massale beweging andere steunsels noodig heeft, n.l. in een organisatie. En nu is het merkwaardige van deze figuur, dat Troelstra stelselmatig en consequent organisatorisch heeft gearbeid. Had hij conflicten met geestverwanten, zooals in de quaestie van het aanvaarden van Ministerportefeuilles, dan was het altijd en onveranderlijk de organisatorische gedachte of het belang der zaak welke de partij voorstond, die zijn leiding bepaalde. Als wij Troelstra, naar aanleiding der verwijten van sommige partijgenooten, dat hij hen bij de oprichtingsvergadering van de S.D.A.P. te Zwolle voor een fait accompli had gesteld, dat ruiterlijk zien erkennen, en zien opmerken, dat ‘het fait accompli bij alles wat er in de geschiedenis tot stand is gekomen een rol van beteekenis heeft gespeeld’, omdat dan ‘de weifelaars mee maeten’, als wij hem, op andere plaatsen in deze gedenkschriften zich met Bismarck zien vergelijken, dan speuren wij toch ten onrechte het heerschers-instinct. Nimmer heeft Troelstra zich losgeknipt van de menigte, uit wie hij zich voelde opgerezen, nimmer heeft hij zich vereenzelvigd met de partij. Omdat hij, onbewust, zonder het te weten of te willen, de symbolische drager zijner partijgedachte was, omdat in zijn persoonlijkheid de drang naar de massa leefde, de behoefte tot het zich openbaren en verantwoording afleggen, die door het afknappen van persoonlijke gevoelsverhoudingen in zijn jeugd, in dezen overgevoeligen mensch nog was
versterkt. Teekenend is de tegenstelling, in den aanvang van het tweede deel der ‘Gedenkschriften’ ons voor oogen gebracht, tusschen Domela Nieuwenhuis, die temidden van twee conterfeitsels van zichzelf stond te oreeren, en Troelstra, die tegenover de verdachtmaking van Nieuwenhuis, als zou hij bij hem om een baantje geleurd hebben, een beroep deed op het rechtsgevoel der vergadering en Nieuwenhuis mat zette, door den brief voor te lezen, waarop Nieuwenhuis zich beriep.
Zoo heeft dan Troelstra de moderne arbeidersbeweging gered
| |
| |
uit het avontuur; hij heeft haar eveneens gered uit de doctrine. In gulden woorden staat deze, zijn uitspraak boven zijn levenswerk: ‘Niet de theorie, maar het leven zelf is de oorsprong van de beweging. Wetenschappelijk marxisme zonder eenig gevoel voor den ethischen kant is dorre Spielerei’. Dat men op begripsmatigen grondslag geen groote partij in het leven kan houden heeft het liberalisme bewezen. Men moge, als wij, van oordeel zijn, dat de liberale denkwijze het eenig mogelijk resultaat is eener wijsgeerige bezinning over Staat en Maatschappij, - dat neemt het feit niet weg, dat te weinig ethiek en te veel doctrine het liberalisme naar den afgrond heeft gesleurd. Troelstra begreep het ethisch, het willend, het doelstellend karakter der politiek. Hij wilde het marxisme bestudeeren als strijder, niet als kamergeleerde, en kwam tot het inzicht, dat het historisch materialisme nimmer doelstelling kan zijn, dat de these der Marxisten, dat het socialisme den godsdienst overbodig maakt, omdat het alles verklaart, onjuist is. En terecht merkt hij op, dat er, ‘ook als wij de maatschappelijke verschijnselen hebben leeren begrijpen, in het universum nog genoeg te verklaren overblijft’. Hij ziet dan ook het doordringen van het socialisme als een middel om den van materieele zorgen ontheven arbeider zich te doen verdiepen in religieuze vragen. Aldus blijft Troelstra's systeem een open systeem. Hij sluit den arbeider niet op in de gevangenis eener logisch-wetenschappelijke constructie. Het historisch materialisme is voor den gelouterden Troelstra, die van Labriola's hoek over het historisch-materialisme heeft kennis genomen, niet een leer, maar een methode van onderzoek.
Wij zijn er van overtuigd dat wij in de voorafgaande bladzijden allerminst recht gedaan hebben aan de beteekenis van Troelstra's ‘Gedenkschriften’ als politiek-wetenschappelijk en staatkundig-historisch werk. Daarvoor zou een boek noodig zijn. De lezer moge onze beperkte doelstelling niet vergeten. Het is uitsluitend de psychologische zijde, de mensch Troelstra, afzonderlijk, en in zijn invloed op zijn levenswerk, die wij naar voren wilden wenden tusschen de rijke reeks facetten, die in de ‘Gedenkschriften’ glinsteren. Troelstra's psyche kennen, wil zeggen, den sleutel in handen hebben voor de verklaring van al zijn politieke daden en fouten. Wij schrijven het met overtuiging neer, dat deze mensch nooit ontrouw geweest is aan de eigen persoonlijkheid.
| |
| |
Het is de omstandigheid, dat die persoonlijkheid in aanvang en aanleg demokratisch was bepaald, waardoor verklaard wordt, dat de organisatie en de politieke stelling der S.D.A.P. den stempel dier persoonlijkheid draagt. Troelstra is niet uitgerezen of weggegroeid uit zijn partij. Hij heeft zich in die partij neergelegd. Aan zijn zoo bitter leven is tragiek niettemin vreemd. Hij is niet, als MacDonald, eerste Minister geworden van een wereldrijk, maar zijn leven is ook niet, als dat van MacDonald, gebroken.
Bij de uiterste bewondering, die wij koesteren voor den grooten en harmonischen mensch, die Troelstra geweest is, voegt zich een gevoel van smart. Een leven, gedragen door zoo uitzonderlijke en toch middelpunt zoekende begaafdheden als dat van Troelstra, een zoo verpersoonlijkte zelfverloochening als bij Troelstra aanwezig is, een zoo buitengewone zin voor de realiteit, en begrip van het volkskarakter, dat alles moet leiden tot de stichting van een partij van ongemeene kracht en beteekenis. Maar een partij, die men kan noemen: een Staat in den staat. De sociaal-demokratische organisatie is hier in Nederland, als een betonnen vesting ingebouwd in het nationale leven. Zij is nationaal in vele harer uitingen, maar niet in de kern. Zij is anti-nationaal, omdat zij, door de doorwerking van haar beginsel van klassestrijd, het sectarisme heeft versterkt en oppermachtig gemaakt. En hier verschijnt een tragisch motief in Troelstra's leven. Hij die moet hebben opengestaan voor de nationaliteit als cultuurwaarde, hij heeft, voortdurend zijn gedachte verwezenlijkend tusschen tegenstellingen, niet voortgebracht, hetgeen zijn afkomst gedoogde, een volksche, maar een demokratische internationalistische partij.
Over veel reëele eischen der sociaal-democratie zijn wij het eens geworden, over andere eischen zal wellicht eenstemmigheid groeien. Maar ééne klove blijft ons principieel scheiden van de sociaal-demokratie. Zoolang de Idee der klassenstrijd niet wordt gewijzigd in die van klassensamenwerking, vindt de sociaal-demokratie in ons haar politieke tegenstanders. Hetgeen niet verhindert dat wij de onvergankelijke beteekenis van Troelstra's persoonlijkheid eeren. Want hij was een der grootste zonen van ons vaderland!
P.H. RITTER Jr.
|
|