| |
| |
| |
Over den oorsprong van het Nederlandsche volk
Na een korte mededeeling over de Bataven, die in uitgeholde boomstammen den Rijn kwamen afzakken, vermelden de geschiedenisboekjes der lagere scholen, dat eenigen tijd na het begin onzer tijdrekening Friezen, Franken en Saksen zich in ons land vestigden. De argelooze lezer zal dit wellicht beschouwen als een korte weergave van een wel gedocumenteerde reeks gebeurtenissen, die in deze vroege tijden hebben plaats gegrepen; indien hem het verband met de volksverhuizing bewust is geworden, zal hij zelfs het aangename gevoel hebben dit stukje vaderlandsche geschiedenis in het raam der Westeuropeesche historie te kunnen invoegen. Hij zal desniettemin het slachtoffer zijn van een dier karakteristieke schoolboeken-zinnetjes, waarmede geen kennis wordt medegedeeld, maar slechts onkunde wordt bemanteld.
Wat wij weten is dit: de Romeinen vermelden in ons land een aantal volkeren, van welke de Bataven zich door den roemruchten opstand van Civilis den weg tot de schoolboekjes onzer dagen hebben gebaand en van wie de Friezen het eenige volk zijn, dat ook na de stormen der volksverhuizing in ons land blijkt te hebben voortbestaan. Later, in de Middeleeuwen, wonen hier stammen, die wegens hun saamhoorigheid met buiten onze landsgrenzen gelegen volkeren, tot de groepen der Franken en Saksen gerekend worden. De conclusie schijnt derhalve gerechtvaardigd, dat na den Romeinschen tijd en voor den aanvang der Middeleeuwen deze volkeren ons land zijn binnengekomen.
In zooverre had het zinnetje van het schoolboek dus geen ongelijk. Zijn ongelijk berustte veel meer in het verzwijgen der talrijke moeilijkheden, die voortvloeien uit onze uiterst gebrekkige kennis der vroege Middeleeuwen en die toch om oplossing vragen, willen wij een duidelijke voorstelling hebben van wat er nu eigenlijk heeft plaats gehad. Wij zijn zoo gauw geneigd te vergeten, dat namen, hier als elders, zich in den loop der geschiedenis bestendigen, maar dit alleen kunnen doen door telkens van inhoud te veranderen. Die Saksers, welke ons land zouden zijn binnengevallen, zijn in elk geval andere menschen dan de Saxones, die naar het getuigenis der Romeinen in het huidige Sleeswijk-Holstein woonden en die eenige eeuwen later een zoo werkzaam aandeel aan de kolonisatie van Engeland zullen nemen. Maar zij zijn ook wat anders dan die
| |
| |
machtige Westgermaansche stam, die in de Duitsche geschiedenis bekend is door den Heiland en Hendrik den Leeuw. Deze beide soorten van Saksers zijn geen vergelijkbare historische grootheden: die uit den tijd der Romeinen zijn een kleine gesloten groep van Germanen geweest, die zich met een eigen naam naast vele andere soortgelijke groepjes handhaafden. De Saksers van de Middeleeuwen zijn daarentegen het resultaat van een lange historische ontwikkeling, waardoor een zeker aantal dergelijke stammetjes tot een grooter geheel zijn samengesmolten. Dat het eindresultaat van deze gebeurtenissen, die eeuwen lang hebben geduurd, ook Saksers heet, bewijst natuurlijk, dat het groepje der oude Saxones in een bepaalde periode dezer historische ontwikkeling een belangrijke rol heeft gespeeld, maar het sluit geenszins in, dat de stammen die in ons land als Saksers plegen te worden aangeduid, iets te maken hebben met dat oude volkje der Saxones. Integendeel, het kunnen afstammelingen zijn geweest van Chamaven of Ampsivariërs of welke stammen ook.
Het staat eigenlijk niet eens vast, dat in de volksverhuizing in deze streken een nieuw volkselement is gekomen. Als de Brukteren worden onderworpen, gaan zij op in de Saksische confederatie en heeten voortaan dus ook Saksers. Zoo kan het ook in het Oosten van ons land zijn gegaan; de daar wonende stammen zijn door de Saksers bedwongen en in het groote Saksische verband opgenomen, zonder daarom op te houden een stam van andere herkomst te zijn. Het zou onjuist wezen te betwijfelen, dat vele verschuivingen hebben plaats gehad; volksgroepen hebben zich verplaatst, zijn met elkander vermengd, hebben zich opgelost tot nieuwe eenheden. Maar wij moeten het ons toch ook niet zoo voorstellen, dat de oude bewoners uit den Romeinschen tijd met één slag zijn verdwenen. Zij hielden zich verborgen in de schuilhoeken van bosch en moeras en zoodra de vreemde indringers hun grondgebied waren voorbij gestormd, hervatten zij hun oude leven, totdat een nieuwe overval hen weder tijdelijk uit huis en hof verdreef. Met dat al zijn zij als zelfstandige volksgroepen ten onder gegaan en worden zij in het vervolg aangeduid met een naam, die een groote groep stammen van West-Duitschland gemeen is geworden. Spreken wij echter voortaan van een Saksische bevolking in het Oosten van ons land, dan bedoelen wij daarmede dat conglomeraat van oude en nieuwe stamgroepen, die zich in de vroege Middeleeuwen hebben aaneen- | |
| |
gesloten en sindsdien onder de Duitschers een volksdeel met een geheel eigen karakter zijn gaan vormen.
De vraag naar de herkomst der Franken is nog veel ingewikkelder. Wij weten niet, wat die Franken zijn, noch vanwaar zij komen; hier staan wij voor het schier onoplosbare raadsel van een plotseling opduikenden nieuwen naam. De naam van een confederatie van een aantal Germaansche stammen, beweren sommige historici, die met dat al niet kunnen verklaren, welke stammen tot deze nieuwe groep behoorden, noch hoe, waar en wanneer die groepeering heeft plaats gehad. De een laat de Salische Franken uit Overijssel komen en wordt dus door de op het eerste gezicht zeer indrukwekkende overeenkomst tusschen het woord Salisch en den gouwnaam Salland verleid tot een conclusie, die door geen enkel ander getuigenis wordt bevestigd en zich zelfs moeilijk laat vereenigen met den gang der gebeurtenissen in den tijd der volksverhuizing. Anderen daarentegen achten een herkomst uit Pannonië mogelijk. De een denkt zich de uitbreiding van de Frankische bevolking uit het Noorden als een zuidwaarts gerichte verovering, de ander daarentegen meent aan de archaeologische overblijfselen te kunnen aantoonen, dat de Franken in betrekkelijk laten tijd uit het Zuiden langs de kusten en rivieren Noordwaarts ons land koloniseerend zijn binnengetrokken. Ook in dit geval zijn er te groote gapingen in onze kennis: de latere Middeleeuwen geven ons inderdaad de duidelijkste bewijzen voor de groote beteekenis, die het Frankische rijk in West-Europa heeft gehad en wij achten het vanzelf sprekend, dat in de daaraan voorafgaande periode, waaromtrent wij zoo bitter weinig weten, die raadselachtige Franken, van wie de geschiedenis plotseling gewaagt, zich gevestigd hebben over nagenoeg dezelfde uitgestrektheid die later door het Frankische rijk wordt ingenomen.
Wie dus ons volk op de gebruikelijke wijze indeelt in Friezen, Franken en Saksen, is daarmede geen stap nader gekomen tot de oplossing van de vraag, uit welke elementen ons volk is samengesteld. Men kan zeggen, dat zich in den loop der eeuwen deze drie groepen als het resultaat van tal van historische gebeurtenissen hebben gevormd, maar wij moeten er ons dan tevens wel van bewust zijn, dat namen als die der Franken en Saksen slechts een politieke beteekenis en in geen enkel opzicht eenige ethnische waarde bezitten.
Aan den eenen kant een gansche reeks van stammetjes, wier
| |
| |
namen uit de geschiedenis spoorloos verdwijnen - aan den anderen kant nieuwe volksgroepeeringen als resultaat van latere historische gebeurtenissen. Zou het vraagstuk van den oorsprong van het Nederlandsche volk niet voldoende beantwoord zijn, indien wij er ons mede vergenoegden, eenvoudig van een Germaansche herkomst te spreken? Wij zouden wenschen, dat dit mogelijk was. Maar hij, die zich tevreden zou stellen met een dergelijke simplistische oplossing, zou daardoor toonen eerder de moeilijkheden uit den weg te gaan dan te willen bedwingen; het zou hem bovendien niet baten, want ook in dit geval zouden er nieuwe bezwaren rijzen, groot genoeg om aan de deugdelijkheid van deze verklaring te twijfelen. Want naar veler oordeel zou een groot gedeelte van ons land niet door Germanen, maar oorspronkelijk door Kelten bewoond zijn geweest. Jazelfs zijn wij gedwongen aan te nemen, dat ook in het zuiver Germaansche gedeelte deze stammen toch eerst vrij laat zijn binnengedrongen en daar dus de plaats van een andere en oudere bevolking hebben ingenomen.
De theorie, dat er in het Zuiden van ons land eenmaal een Keltische bevolking is geweest, schijnt op een aantal onbetwistbare feiten te berusten, feiten bovendien die door de meest uiteenloopende takken van wetenschap zijn vastgesteld en mitsdien elkander steunen en bevestigen. Reeds de Romeinsche geschiedschrijvers noemen Keltische stammen in ons land, onder welke de Menapiërs het verst naar het Noorden zouden hebben gewoond. Zij vertellen ons bovendien, dat de Kelten naar het Westen zijn teruggedrongen door Germaansche stammen, die uit het Noord-Oosten langzaam aan voorttrokken en zeker tot diep in Gallië zich zouden hebben uitgebreid, indien niet de macht der Romeinen aan hun expansie paal en perk had gesteld. De Rijn zal door de bewaking der legioenen eeuwen lang de grens van Kelten en Germanen blijven. In nog vroeger tijden dus, moet die grens Oostelijker hebben gelegen, was de Rijn dus over zijn geheelen loop een Keltische rivier en woonden de Kelten ook aan gene zijde van dezen stroom. Hoever reikte dan hun gebied? De geschiedbronnen, aangevuld door de archaeologische gegevens bewijzen ons, dat Zuid-Duitschland tot aan den Main door Keltische stammen werd bewoond, maar voor het meer Noordelijk gelegen West-Duitschland hebben wij zulke aanwijzingen niet. De Duitsche philoloog Müllenhoff heeft dit op taalkundige gronden trachten vast
| |
| |
te stellen, uitgaande van de zeer juiste opvatting, dat de riviernamen onder de topografische benamingen het minst plegen te veranderen en dus een onderzoek van deze zou kunnen aantoonen, waar eenmaal een Keltische bevolking moet hebben gewoond. Van Rijn en Maas was reeds lang aangenomen, dat zij een Keltischen naam dragen; dit geldt ontwijfelbaar van Main en Neckar, maar ook naar de meening van Müllenhoff, welke later door verschillende geleerden is overgenomen, van een aantal meer naar het Noorden gelegen kleinere zijrivieren, zooals Roer, Sieg, Lippe, Embscher. Hij gaat echter nog veel verder en beweert, dat een reeks van riviernamen, nu uitgaande op -pe, -epe op Nederduitsch, op -fe, -affe op Hoogduitsch gebied en oorspronkelijk samengesteld met het woord voor waterloop apa, van Keltischen oorsprong zou zijn; aangezien deze riviernamen gevonden worden tot de Wezer toe, zou daarmee zijn aangetoond, dat geheel West-Europa eens door Kelten werd bewoond en dat zij hier langzamerhand door de Germanen zijn verdreven.
De Keltische theorie kreeg nieuwe aanhangers door het latere anthropologische onderzoek. De naam van den Amsterdamschen hoogleeraar L. Bolk beheerscht deze nieuwe faze der Keltische hypothese. Door het onderzoek van de kleur van haar en oogen van bijna een half millioen kinderen beschikte hij over een omvangrijk materiaal uit alle provincies van Nederland en bij vergelijking vond hij, dat het'aantal blondharigen en lichtoogigen van het Noorden naar het Zuiden afnam. Het scheen hem zelfs mogelijk ons land te verdeelen in drie zones: eerst een Noordelijke zone met overwegend blonde haren en lichte oogen, die de provincies Friesland, Groningen, Drente en Overijssel omvat en dan een Zuidelijke met overwegend donkere haren en bruine oogen, waartoe Zeeland, Brabant en Limburg behooren. Daartusschen ligt een middengebied, dat te beschouwen is als de streek, waar beide volkselementen zich hebben vermengd. Ook het onderzoek van den schedelvorm gaf aan deze indeeling der Nederlandsche bevolking een steun en zoo meende Bolk zich gerechtigd tot de slotsom, dat er in ons land twee volkselementen waren, eenerzijds het blonde Teutoonsche, anderzijds het donkere alpine ras. Hij acht het zelfs niet onwaarschijnlijk, dat er vóór onze jaartelling een periode geweest is, waarin alleen het laatste ras Nederland bevolkte en dat eerst later de uit Noordelijker streken afkomstige en tot het Teutoonsche ras behoorende
| |
| |
stam der Friezen het Noordelijk deel van ons land in bezit genomen heeft. De gelijkstelling van dit Teutoonsche ras met de Germanen ligt voor de hand. Maar wat waren dan die Alpinen?
In overeenstemming met de destijds geldende theorie, dat het donkere brachycephale menschenras, dat wij o.a. in België en Frankrijk vinden en dat men naar zijn woonplaats alpien had genoemd, met het volk der Kelten zou zijn gelijk te stellen, wordt door hem de aanwijzigheid van een Keltische groep in het Zuiden van ons land bewezen geacht. Het verschil tusschen de Saksers en de Friesch-Frankische bevolking van Noord-Nederland tracht hij verder door de zeer onwaarschijnlijke hypothese te verklaren, dat die Saksers physisch verwant zouden zijn met de Slavische stammen, die na de volksverhuizing aan de Elbe gevestigd waren.
Deze theorie behoeft heden ten dage geen weerlegging meer. Als eerste poging tot een anthropologisch onderzoek van ons volk, is het werk van Prof. Bolk niet hoog genoeg te schatten, maar de resultaten staan te sterk onder den invloed van de algemeene theorieën, die voor een twintig jaar geleden, op grond van een al te bescheiden materiaal, waren opgebouwd. Het is niet de groote tekortkoming van deze methode, dat het materiaal uitsluitend uit kinderen bestond, dus uit personen, die in lichamelijk opzicht nog niet volkomen ontwikkeld zijn en waarvan met name de pigmentatie nog aanmerkelijk veranderen kan. Ook kan men er ten slotte vrede mede hebben, dat van de somatische kenmerken alleen de kleur van haar en oogen, alsmede de schedelvorm tot object van onderzoek werden gekozen. Maar in geen geval kan de conclusie aanvaard worden, dat het gedeelte onzer bevolking, dat zich door een donkerder complexie en kleineren lichaamsbouw als een afzonderlijk volkselement onderscheidt, tot de groep der Kelten zou mogen worden gerekend.
Dit is een voorbeeld van een dier haastige generalisaties in elke jonge wetenschap, die voor het latere onderzoek vaak grooter moeilijkheden opleveren dan de onvolledigheid en onbuigbaarheid van het bijeengebrachte materiaal. Diezelfde donkere bevolking vond men immers in België en in Frankrijk, dus in het oude Gallië, waar het Keltische volkselement een vaststaand feit was. Welnu het moesten dus ook Kelten zijn geweest, die in het Zuiden van ons land hadden gewoond. En zoo werd de neutrale geografische term ‘alpien’ gelijkgesteld
| |
| |
met Keltisch, dat van den aanvang af een politiek-historische beteekenis had en dus gemakkelijk tot scheeve voorstellingen kon leiden.
Aanvankelijk scheen het, dat met het aannemen van een Keltische voorbevolking in menig opzicht de verhoudingen in het Nederlandsche volkswezen werden verhelderd. Daar had men op het gebied van de taal een aantal verschijnselen, waardoor het Nederlandsch van de overige Germaansche talen afweek en juist met het Romaansch scheen overeen te stemmen. In tegenstelling met Duitsch, Engelsch en Skandinavisch zijn de scherpe consonanten p, t, k in het Nederlandsch ongeaspireerd; dezelfde uitspraak der tenues vinden wij in het Fransch. De overgang van de oude Germaansche ŭ (= oe) tot de vocaal ü (= uu) en later tot ui (hūs tot huis) vertoont een heel andere behandeling van dezen klinker dan in het Duitsch of Engelsch, waar wij geen palatalisatie vinden (haus, house). Daar in het Fransch de oude Latijnsche u eveneens tot een ü is overgegaan (una tot une), ligt het alweder voor de hand aan te nemen, dat de overeenkomstige wijziging in het Fransch en in het Nederlandsch op een gelijke oorzaak berust en dat deze gezocht moet worden in het Keltische volkselement, dat in Frankrijk het overheerschende is gebleven en in de Nederlanden eerst later door het Germaansche ras is teruggedrongen.
De volkskunde kwam weldra nieuwe argumenten aan de oude toevoegen. Men meende in het type van de nederzettingen, dus in den vorm van huis en dorp, die in het Zuidelijk deel van ons land wordt aangetroffen, aanwijzigingen te vinden voor een samenhang met een Keltische bevolking en vatte de tegenstelling in bouwtrant met het Noorden op als het resultaat van een verschil in volksaard tusschen een Keltisch en een Germaansch element in ons volk.
Het zal niet noodig zijn, meer bewijzen bij te brengen voor de theorie van het Keltische substraat. Zij schijnt door dit alles wel op goede grondslagen te rusten. De moeilijkheden die er overblijven worden licht geteld bij de overtuigende eenstemmigheid van zoovele argumenten aan zoovele verschillende takken van wetenschap ontleend. En toch waren er tegenwerpingen, die niet zoo gemakkelijk waren te ontzenuwen. Ik wil er slechts een noemen: Caesar die in zijn krijgsmansloopbaan gelegenheid te over had de Kelten te bestudeeren, beschrijft hen heel anders en hij bevindt zich hier
| |
| |
in volkomen overeenstemming met andere klassieke getuigenissen, die alle van de Kelten vertellen, dat zij hoog van gestalte zijn, licht of roodachtig haar en blauwe of grijze oogen hebben. Wij moeten denken aan den ksanthos Menelaos van Homeros en vinden daarin stof tot vergelijking genoeg. In Griekenland zoowel als in Gallië treedt een menschenslag op den voorgrond, dat zich als heerschende klasse boven de volksmassa verheft en daarvan in lichamelijk opzicht sterk afwijkt. Die veroveraars vertoonen hier zoowel als daar dezelfde kenmerken, die wij gewoon zijn aan het Germaansche ras toe te kennen en wij moeten dus wel besluiten, dat hier een samenhang heeft bestaan. Niet in dezen zin natuurlijk, dat de verovering van Troje eigenlijk een Germaansch heldenfeit zou zijn geweest, maar wel dat de volkeren, die Griekenland en Gallië veroverden tot hetzelfde ras behoorden als de Germanen. Men zou dit ras het Indogermaansche kunnen noemen, indien het niet onraadzaam ware een term, die in de linguistiek voor een groep van onderling samenhangende talen wordt gebezigd, te gaan toepassen op het gebied der anthropologie. Taal en ras zijn immers dingen, die geenszins met elkander behoeven te correspondeeren en het zou daarom niet minder bedenkelijke verwarring kunnen stichten, dit ras Indogermaansch te noemen, als de gelijkstelling van de woorden alpien en Keltisch blijkt te hebben veroorzaakt. Daar evenwel dit ras nu eenmaal een naam moet hebben en een aanduiding als ras-A weinig elegant is, doen wij het best het te benoemen naar zijn woonplaatsen in ons werelddeel en dus voor taan als het Noordsche ras aan te duiden.
De Kelten, die Caesar in Gallië ontmoette, behoorden dus tot dit Noordsche ras. Zij waren ten nauwste met de Germanen verwant. De oude geschiedschrijvers hadden zelfs meermalen geen enkel verschil tusschen beiden kunnen opmerken en hen daarom wel beschouwd en voorgesteld als één en hetzelfde volk. De talen, die zij spraken, waren beide dialecten van het Indogermaansch, dialecten bovendien, die zooveel punten van overeenstemming met elkander vertoonden, dat zij in een enger onderling verband kunnen worden gebracht, dan met een der overige verwante talen. Zoo was het in het begin onzer jaartelling. Wanneer later weder een vergelijking van Kelten en Germanen kan worden gemaakt, vertoonen zij merkwaardige verschillen: de eersten zijn klein van gestalte, donker van oogen en haar, kort van schedel; de laatsten hebben een for- | |
| |
schen lichaamsbouw, oogen en haar zijn weinig gepigmenteerd; de schedel is dolichocephaal.
Waarom zijn de Kelten in den loop der eeuwen zoo ingrijpend veranderd en waarom hebben de Germanen zich zoo onverzwakt gehandhaafd? Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk: niet de Kelten zelf zijn somatisch veranderd, maar het Keltische volkselement is langzamerhand opgegaan in en opgeslorpt door het van oudsher inheemsche ras, dat de typische alpine kenmerken van den aanvang af bezeten heeft. De Romeinen zagen alleen de leidende volksgroep, waaruit de aanvoerders en het leger, de klassen van adel en priesters, de bestuurders van stad en staat werden gekozen. Het eigenlijke volk, de boeren op het platte land, de lagere bevolking der steden, die een geheel ander rassentype vertoonde, werd door hen geen nadere beschouwing waardig gekeurd; zij hadden immers zelf in hun eigen land een soortgelijke klasse, gerecruteerd uit volkeren van allerlei slag, die niet als eigenlijke Romeinen konden worden aangemerkt. Zoo zagen zij van de Gallische bevolking alleen dat element, dat het meest vergankelijke zou blijken te zijn: de vertegenwoordigers van het pas binnengedrongen en nog frisch bewaarde Noordsche ras, die zich van de onderworpen alpiene bevolking scherp onderscheidde. Dit echter kon niet blijven duren; de vermenging van beide rassen was onvermijdelijk en als gevolg daarvan de verdwijning van de numeriek veel zwakkere groep der overheerschers, die door den alleen op hen rustenden krijgsdienst bovendien een aanmerkelijk hooger sterftecijfer zal hebben gehad. Zoo triomfeerde in het eind het oude alpine ras door de wetten der erfelijkheid over zijn verdrukkers.
Indien de Germanen zich op gelijksoortige wijze als overheerschers vestigden in een gebied, dat oorspronkelijk door een ander ras was bewoond, ging het met hen volkomen gelijk. De geschiedenis der volksverhuizing geeft daarvan voorbeelden te over. Een snelle reeks van militaire successen gevolgd door een krachtig en vaak zegenrijk bestuur over de onderworpen bevolking; dan in den loop van enkele generaties verzwakking en uitputting en eindelijk een algeheel ondergaan in de breede massa der oorspronkelijke bevolking. Zoo is de ontwikkelingsgang van zoo menigen Germaanschen stam; de ergste vijand van hen was niet de hitte van de Zuiderzon, noch de verleiding van de verwijfde weelde der Romeinsche beschaving, maar hun geringe getalsterkte ten opzichte van de inheemsche be- | |
| |
volking. De donkere complexie der bewoners van het Zuidelijk deel van ons land is dus geenszins een bewijs voor hun Keltische herkomst, maar moet worden verklaard door het feit, dat hier eens eenzelfde oerbevolking heeft gewoond, als in Gallië en België, lang vóór den tijd, dat zich hier Germanen of Kelten kwamen vestigen.
Mogen wij deze oerbevolking nog alpien noemen? Latere anthropologische onderzoekingen hebben aangetoond, dat de bevolking van West-Europa heel wat meer samengesteld is, dan aanvankelijk werd aangenomen. Er zijn behalve het Noordsche ras nog meer andere geweest en het is niet met zekerheid uit te maken, in hoeverre deze verschillende volkstypen, die men heeft kunnen onderscheiden, inderdaad zelfstandige origineele rassen vertegenwoordigen, dan wel zelf weder op oudere kruisingen teruggaan. Voor het doel, dat ik mij hier heb gesteld, is het ook van minder belang, met welken term wij die voor bevolking van ons land zullen aanduiden; de hoofdzaak is, dat wij Kelten en Germanen als nauwverwante en tot hetzelfde ras behoorende volken van die oerbewoners hebben onderscheiden. Het verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederland bewijst dus niet een onderscheid in een Germaansch en een Keltisch deel van ons volk, maar tusschen een gedeelte, waarin het donkere brachycéphale ras wèl en een ander gedeelte, waar het eenmaal niet aanwezig is geweest. In het Noorden vinden wij alleen de afstammelingen van het Noordsche ras en op grond van lichaamskenmerken is niet uit te maken of dit Kelten dan wel Germanen zijn geweest.
De vraag, of hier Kelten eenmaal gewoond hebben, moet dus langs anderen weg dan dien der anthropologische onderzoekingen worden opgelost. De geschiedenis geeft uiterst schaarsche en voor verschillende uitlegging vatbare mededeelingen; taalkunde en folklore verschaffen een materiaal, dat zich gewillig plooit naar de eischen eener vooropgezette theorie. Wij bespraken nog niet de gegevens der archaeologie, die ons in staat stelt althans de cultuur der Kelten aan de in den bodem gevonden voorwerpen vast te stellen en aldus te bepalen waar wèl en waar nièt van een Keltische beschaving kan worden gesproken. Maar ook deze wetenschap is nog te jong om resultaten te verschaffen, die boven allen twijfel verheven en niet voor zeer verschillende interpretaties vatbaar zijn. Bovendien mag men uit de aanwezigheid van overblijfselen eener Keltische cultuur niet onmiddellijk af- | |
| |
leiden, dat de dragers dier cultuur nu ook Kelten moeten zijn geweest.
De bespreking van deze netelige vraagstukken, die zou vereischen, dat wij ons verdiepten in allerlei technische details, wil ik den lezer besparen, te meer daar ik hem verwijzen kan naar een opstel, dat eerlang in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde zal verschijnen; daarin heb ik getracht het voor en tegen der verschillende argumenten tegen elkander af te wegen. Het resultaat mijner beschouwingen is het volgende: voor de aanwezigheid van een Keltisch element in ons land zijn de bewijzen, die geschiedenis en archaeologie ons geven, uitermate zwak. Eenerzijds zijn de Kelten in deze streken zelf ook late indringers; de Noordelijkste golf der Keltische expansie bereikt den Nederrijn slechts enkele eeuwen voor het begin van den Romeinschen tijd. De Kelten, die zich hier vestigden en dus behoorden tot de periferie van het door hen bezette gebied, waren weinig talrijk; zij werden bovendien reeds spoedig, naar het getuigenis van Caesar door Germaansche volksstammen teruggedreven, of voor zoover zij zich handhaafden sterk met deze Germanen vermengd. De Germaansche stammen drongen ver door tot in het hart van het huidige België, ja zelfs tot in het gebied van de Somme; zij doen zich weldra voor als zuivere Kelten, omdat zij zich beijveren hun taal over te nemen en hun hoogere beschaving eigen te maken. Zooals wij reeds opmerkten was er somatisch nauwelijks eenig verschil tusschen de beide volkeren. Onophoudelijk vloeien die Germaansche elementen over de oevers van den Rijn, weldra zoo groot in aantal, dat ten Westen van deze rivier, wanneer Caesar in deze streken komt, stammen wonen, die hun Germaanschen aard onverzwakt hebben kunnen bewaren en door den Romeinschen veldheer dan ook als zoodanig worden herkend. Een dunne Keltische bevolkingslaag, zelf vreemdeling in deze gewesten en die bovendien slechts eenige weinige eeuwen hier vertoefden voor zij met Germaansche elementen sterk werden vermengd, kan men onmogelijk als een
‘substraat’ beschouwen, waaruit een reeks taalkundige verschijnselen of een aantal cultureele eigenaardigheden bevredigend kunnen worden verklaard.
Wij kunnen het haast betreuren, dat de Keltische hypothese als onjuist en ondoeltreffend moet worden opgegeven. Want die Kelten waren in elk geval een menschenslag, waaromtrent wij ons een vrij goede voorstelling konden maken; wij weten
| |
| |
genoeg van hun taal en cultuur om te verwachten, dat deze zouden kunnen bijdragen tot de verklaring van beschavingsrelicten in ons volk. En als wij de Kelten opgeven, wat krijgen wij dan daarvoor in de plaats? Dat volkomen onbekende ras, dat wij gemakshalve maar alpien blijven noemen en waarvan niets anders bekend is dan een aantal lichaamskenmerken, die wij wel te verstaan hoofdzakelijk aan de huidige bevolking waarnemen. Zij hebben een groot gedeelte van West-Europa in het neolithische tijdperk bewoond. Maar zij waren er niet de eenige bewoners, noch zelfs de oudste. Want het anthropologische onderzoek heeft aangetoond, dat het menschenras, dat hier in den ouden steentijd gevestigd was en dat zich door de bewonderenswaardige rotsteekeningen beroemd heeft gemaakt, wederom tot een geheel ander ras behoorde, dat meer overeenstemming met het Noordsche dan met het alpiene ras vertoonde. Zoo blijken de verhoudingen hier wel zeer ingewikkeld te zijn geweest.
Ook wekt het bevreemding, dat het Noordsche ras, dat zich in ons land vestigde, in het Noorden oogenschijnlijk zoo weinig vermengd is. Waren hier dan geen oudere bewoners en zijn het eerst de Germanen, die zich in deze onherbergzame streken durfden neder te zetten? Maar het hunebedden volk dan en de talrijke andere aanwijzingen voor een vroegere bevolking, die de Nederlandsche archaeologen ons door hun noesten arbeid der laatste jaren hebben verschaft? Is die oerbevolking dan geheel uitgeroeid of tot den laatsten man verdreven? En indien zij somatisch zoo weinig verschilde van de Germaansche stammen, dat hun onderlinge kruising geen sporen heeft nagelaten, waarom ze dan als gansch verschillende bevolkingen te onderscheiden?
Dit zijn alle vragen, waarop een antwoord voorloopig nog onmogelijk is. Wij verliezen ons in de nevelen van een verleden, dat zoo ver achter ons ligt, dat het ons geen duidelijk tastbare gestalten voor den geest kan brengen. Van deze menschen hebben wij alleen de skeletten; wij kennen hun begraafplaatsen en de voortbrengselen van hun uiterst sobere techniek. Maar het belangrijkste kennen wij niet: hun wijze van denken en voelen, hun sociale structuur en godsdienstige voorstellingen, hun taal en hun karakter. Slechts de kennis van deze zaken zou ons in staat kunnen stellen, verschillen in den aard der samenstellende deelen van ons volk door middel van deze ethnische elementen te verklaren.
| |
| |
Want dat was het uitgangspunt van onze beschouwingen. De anthropologie heeft ons geleerd, wat de waarneming trouwens aan elken opmerkzamen leek reeds had kunnen openbaren, dat de bewoners van de streken benoorden en bezuiden der groote rivieren in lichamelijk opzicht aanmerkelijk verschillen. De volkskunde heeft daarnaast in het licht gesteld, dat er ook in hun geestelijken habitus een opmerkelijk onderscheid was. Wij voelen in de groepeermg van Friezen, Franken en Saksers ook een waarneembare tegenstelling in het volkskarakter. Zoo noemen wij den Sakser stroef en hoekig en spreken daarnaast van den meer gemoedelijken, spontanen en levendigen Frank in het Brabantsch-Limburgsche gebied. Zoo suggereeren wij ons dat die verschillen in volkskarakter eenig verband hebben met de Germaansche stammen, die zich na de volksverhuizing in ons land hebben ontwikkeld. Maar reeds het feit, dat men gedwongen is te spreken van het sterk gedifferentieerde karakter der Franken, omdat men nu eenmaal de Flollanders en de Limburgers niet over een kam kan scheren, bewijst dat men volkomen mistast, indien men deze karakterverschillen wil afleiden uit de samenstelling van onze Germaansche bevolking.
Die verschillen hebben diepere oorzaken. Wij zien de Franken, toch stellig van den aanvang af een min of meer homogene groep van Westgermaansche stammen, zich ontwikkelen in twee zeer ver uiteenloopende richtingen en wij kunnen dus niets anders besluiten: die karakter-verschillen hebben zich baan gebroken in de Frankische volksgroep, doordat zij den invloed van oudere bevolkingslagen hebben ondergaan. De levendigheid van den Frank beneden den Moerdijk is hem eigen geworden door zijn vermenging met, ten deele zelfs door zijn opgaan in een oudere bevolking, wier lichamelijke en psychische kenmerken ook hier in den loop van vele eeuwen hebben gezegevierd.
In onze begeerte de bestanddeelen van het huidige Nederlandsche volk te leeren kennen, hebben wij getracht hun geschiedenis te reconstrueeren en zijn wij de historische ontwikkeling tegen den stroom opgegaan. Wij hadden daarbij gehoopt in de bekende groepeering van de drie Germaansche stammen der Friezen, Franken en Saksen de verklaring der huidige volksverschillen te zullen vinden. Wij werden echter in deze verwachting bedrogen. Het groote onderscheid tusschen Noord- en Zuid-Nederland wees ons op andere en oudere
| |
| |
volkselementen; maar de scheiding in een zuiver Germaansch deel en een ander met Keltisch substraat bleek bij nader onderzoek volkomen onhoudbaar. Dit dwaalspoor moest worden betreden, om het rechte pad te vinden: de lagen onzer bevolking waren nog veel ouder en wij vonden in de onderscheiding van een Noordsch en een ‘alpien’ ras een meer aannemelijke verklaring van het verschijnsel. Wij zouden zelfs moeten toevoegen, dat het afwijkende karakter, alweder zoowel somatisch als geestelijk, van de Saksers met een derde ras schijnt samen te hangen, dat men wel met den naam van het ‘Faalsche’ ras heeft aangeduid, omdat het voornamelijk in West- en Oostfalen wordt aangetroffen.
Dit resultaat is, laten wij het maar open bekennen, teleurstellend. Het is ontegenzeggelijk juist, dat er een zekere bekoring ligt in de gedachte aan de onverwoestbaarheid van rassenkenmerken, die zich telkens weder baan breken door opeenvolgende nieuwe bevolkingslagen heen; maar daar staat tegenover, dat wij gedwongen worden ter verklaring van het nauwelijks bekende genoegen te nemen met iets, dat ons volstrekt onbekend is. Wij wenschen de merkwaardige verschillen in het hedendaagsche Nederlandsche volkskarakter historisch te begrijpen en indien wij daartoe kunnen vastknoopen aan Franken en Saksen, desnoods zelfs aan Germanen en Kelten, meenen wij in inzicht gevorderd te zijn, omdat deze stammen en volken in naam en wezen ons eenigermate bekend zijn. Vooral het feit dat wij met historisch volwaardige namen aan onze vage voorstellingen een eenigszins tastbaren vorm kunnen geven, is hier van groot gewicht. Maar dit is niet meer het geval, indien wij ons moeten vergenoegen met een herleiding uit een zeker aantal voorhistorische rassen. Deze immers zijn geen geschiedkundige waarden, maar uitsluitend anthropologische reconstructies. Zij kunnen niets bijdragen, om ons het huidige volkskarakter te verklaren; integendeel zij worden zelf daardoor bepaald. Wat wij gedaan hebben is niets anders dan het vaststellen van een aantal menschentypen, die wij in de huidige bevolking waarnemen en onderscheiden en deze als onveranderlijke ethnische elementen te projecteeren in een eindeloos ver verleden. Van een historische ontwikkeling is geen sprake meer; wij hebben juist vastgesteld, dat er iets in elk volkswezen is, dat niet voor ontwikkeling vatbaar is: zijn somatische gesteldheid en zijn psychische geaardheid.
Zoo voert ons het onderzoek na langen omweg tot het heden
| |
| |
terug. De oplossing van de vraagstukken, die verbonden zijn met het tegenwoordige Nederlandsche volk blijkt niet in het verleden te liggen, want zij behooren tot een ander gebied dan het historische weten en zijn bovendien ontoegankelijk voor den invloed van het historische gebeuren. Zij zijn van phenomenalen aard en moeten dus anders worden bestudeerd. De huidige mensch, die ons nog te zeer raadsel is, moet ons de middelen verschaffen om het ook op te lossen. En het komt mij voor, dat deze studie nog maar nauwelijks is aangevangen en met zeer onvoldoenden ijver wordt voortgezet. De kennis van den lichaamsbouw onzer bevolking is nog niet voldoende; dit onderzoek moet systematisch en deels ook met een grootere detailleering geschieden. Vergelijking met de skeletresten uit vroegere tijdperken zooals onlangs voor de Friesche terpenbevolking is gedaan, zou ons kunnen inlichten over de regressie van jongere en het wederdoorbreken van verdrongen eigenschappen. Daarnaast komen evenwel als niet minder belangrijk ook andere takken van onderzoek in aanmerking.
De psychologie van een volk kan slechts worden bestudeerd door hen, die in een voortdurend en nauw contact met de bevolking leven; de vormen der cultuur die zich uiten in de dagelijksche leefwijze, in den aard van nederzetting en woningbouw, in volksgebruiken en gemeenschappelijke feesten, in godsdienstige voorstellingen en locale overleveringen, in literatuur en kunstnijverheid, moeten gezamenlijk worden beschouwd, om door middel van een cultuurmorphologie te geraken tot een duidelijke typologie der bevolkingsgroepen. Daarbij moet men het zijnde niet trachten te begrijpen als het gewordene, maar integendeel als het inderdaad essentieele en onveranderlijke. Sociologie, archaeologie, folklore en linguistiek moeten hand in hand samenwerken tot het bereiken van het beoogde resultaat. Eenheid moet er komen in het onderzoek van het Nederlandsche volk.
Ik heb dit reeds eerder betoogd en daarbij toen den nadruk gelegd op de haast, die er met dit onderzoek moet worden gemaakt. Want wel zijn de karaktereigenschappen, zooals wij zagen, onveranderlijk, maar de uitingsvormen waaraan wij ze kunnen bestudeeren, zijn dit niet en een aantal typeerende kenmerken van het zoo verschillende geaarde Nederlandsche volk zijn op het oogenblik snel aan het verdwijnen, nog voordat zij doelbewust zijn onderzocht. Reeds is de twintigste eeuw voor een derde deel voorbijgegaan en nog staan wij met leege
| |
| |
handen, en wat erger is, met een talmenden wil om het verzuimde in te halen. Zal dan nooit een Nederlandsche regeering, die aan volkswelvaart en volksopvoeding millioenen rijkelijk - soms al te overdadig rijkelijk - besteedt, het offer van enkele duizenden durven brengen tot het volbrengen van een onderzoek, dat de kennis van het eigen volkswezen beoogt? De kortzichtigheid der leidende personen kan niet genoeg worden betreurd en latere geslachten zullen er ons een ernstig verwijt van maken, dat wij toen de gelegenheid er nog was, haar verzuimden.
Want men meene niet, dat dit een zuiver academische quaestie geldt. Zij is meer dan dat. Zij is zelfs van praktisch politieke beteekenis. Er is een Nederland benoorden de groote rivieren, het aloude bolwerk onzer nationale cultuur. Er is een andere volksgroep beneden den Moerdijk, die eerst in deze eeuw haar plaats in het algemeene Nederlandsche volksleven gaat innemen. Er is eindelijk de Nederlandsche bevolking van het koninkrijk België, die zich haar Dietschen aard steeds meer bewust wordt. Waar is de eenheid dezer zoo zeer uiteenloopende deelen en welke zijn de verschillen? Is hier de mogelijkheid van een Groot-Nederland, zooals sommigen droomen, ook trots de diepe klove, die de geschiedenis tusschen beide groepen van den Dietschen stam heeft doen ontstaan? Is de huidige scheiding door onze politieke grenzen gewettigd door de bestaande verschillen in het volkskarakter en door den aard harer ethnische samenstelling? Is de gedachte aan een Midden-Nederland, welke in den laatsten tijd meer aanhangers gevonden heeft, te verdedigen met een verwijzing naar de anthropologische verschillen tusschen Noord en Zuid? Is wellicht het verschil tusschen Hollander en Vlaming, ondanks overeenkomst in taal en gemeenschap van oudste geschiedenis, niet toch grooter dan dat tusschen Vlaming en Waal? Dit zijn vragen, die nog niet afdoende antwoord kunnen ontvangen, omdat men met het vooronderzoek nog niet voldoende gevorderd is. Men mag zich in zaken van zoo groot politiek gewicht niet verleiden tot willekeurige experimenten; men mag zich ook niet laten binden door de feiten der geschiedenis, die vaak meer dynastieke belangen dan werkelijke volksverhoudingen weerspiegelen.
De Fries, die een eigen nationaal leven tracht te handhaven, zich steunende op een sterk afwijkende taal, is toch als rassentype ten nauwste verbonden met de overige bevolking van
| |
| |
Noord-Nederland; de Brabander en de Limburger, wier zelfstandigheidsdrang veel minder sterk ontwikkeld is, staat toch op een geheel andere ethnische basis en dichter bij den Kempenaar en den Vlaming. Hoe ontstaat een volkseenheid, mag men ten slotte vragen? Is hier van het meeste gewicht de gelijkheid van ras, verbonden met die van taalgemeenschap? Of is de natie het product van de geschiedenis, zich vormend uit groepen van de meest verschillende herkomst en deze tot een vaste eenheid samensmeltend door den invloed van den sterken band eener gezamenlijke traditie?
Op al deze vragen moeten wij het antwoord schuldig blijven. De tijd kan komen, kan wellicht spoedig komen dat het voor ons volk, geplaatst op een moeilijken scheidsweg, noodlottig zal blijken, als er niet een klaar en stellig antwoord gevonden zal zijn.
LEIDEN
J. DE VRIES.
|
|