Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
[December 1931]De triomf der Belgische diplomatie
| |
[pagina 202]
| |
ook slechts een oogenblik worden betwijfeld; de herhaalde ontkenningen door den Minister van een feit, dat luce clarius is, kan bij zijn tegenstanders niet anders dan verbittering en minachting wekken: de Minister moet wel een uiterst geringen dunk hebben van het verstand en de zakenkennis van het gros der volksvertegenwoordigers, indien hij waarlijk meent, dat men zijn verklaringen au serieux nemen zal; ik voor mij heb toch altoos nog te veel vertrouwen in de intelligentie van den Heer Beelaerts, dan dat ik zelfs ook maar een oogenblik zoude kunnen aannemen, dat de Heer Beelaerts zelf gelooft wat hij zegt, indien hij met de meeste stelligheid ontkent, dat de Regeering door het bewilligen in den aanleg van een gesloten Bath-Grens-verbinding, ‘ontrouw zou worden aan het vroeger door haar met duidelijkheid aangegeven standpunt’. Maar het is niet altoos doenlijk, zulks aanstonds aan niet ingewijden duidelijk te maken. De acten van het proces hebben zich in den loop der jaren tot een stapel van aanzienlijke hoogte opgehoopt, en aangezien elke ketter zijn letter heeft, is het ook voor den Minister een klein kunstje gebleken, een citaat te vinden, dat, uit zijn verband gerukt, op een altoos goed-geloovige vergadering als de Eerste Kamer - wat zit de eerbied voor ‘de regenten’ er zelfs bij de besten van ons volk toch diep in! - aanvankelijk den indruk wekt, alsof hij ‘gelijk’ had. Het kost dan aan de tegenstanders vaak veel moeite om den indruk van zoo'n onjuist citaat weer uit te wisschen en de Minister heeft dan ruim gelegenheid, om het, uit den aard der zaak eenigszins ingewikkeld tegenbetoog, als theologie, muggenzifterij en tekstcritiek belachelijk te maken. Inderdaad blijft het altoos gemakkelijker een zaak te verwarren, dan haar wederom te ontwarren. Toch is deze methode, die op het Plein met een waarlijk duizelingwekkende virtuositeit wordt beoefend, niet zonder gevaar. Ook de Heer van Karnebeek had altoos moeite met zijn citaten; voortdurend wist hij de Kamer te overbluffen met aanhalingen, die op het eerste gezicht overtuigend bleken; tot de herhaalde terechtzettingen van de tegenpartij eindelijk de oogen deden opengaan, en het vertrouwen voor een diep wantrouwen plaats maakte. Inderdaad kan men zeggen, dat de Heer van Karnebeek in zekeren zin over zijn citaten gestruikeld is. Men geloofde hem tenslotte niet meer. Zoo zal het, vreezen wij, op den duur ook den Heer Beelaerts | |
[pagina 203]
| |
vergaan. Aanvankelijk maakt de quasi-ernst, waarmede deze bewindsman zwart wit noemt, indruk; maar het noodzakelijke gevolg is, dat iedereen, die van achteraf begrijpt bij den neus genomen te zijn, aanstonds de schare der tegenstanders versterkt. En, zooals ik U reeds zeide, de Minister heeft op 14 October de Eerste Kamer weer eens als vanouds in de doeken trachten te doen.
Doch daarover straks nader! Ik zou u de volte face der Regeering duidelijk maken. Ik zal trachten de zaak daartoe tot haar eenvoudigste gedaante te herleiden. De casus positie is op een, naar ik meen, nogal heldere wijze uiteengezet in een document van de Nationale Unie, het bekende groepje ‘stokebranden’, waaraan de Heer Vliegen, wellicht met minder overdrijving dan de Heer Knottenbelt wel wil erkennen, het prompte optrekken der wacht bij het eerste alarm toeschrijft. ‘De natuurlijke verbinding van den Rijn naar Antwerpen is langer en minder gemakkelijk, dan die naar Rotterdam. De weg naar Antwerpen heeft drie vakken: a. het Hellegat; b. het Tusschenwatervak; c. de Schelde, die elk hunne belemmeringen voor de scheepvaart opleveren: de som dezer nadeelen vormt het voordeel van Rotterdam's natuurlijke ligging boven Antwerpen. België heeft een nieuwe, kunstmatige, rechtstreeksche verbinding van Antwerpen met den Rijn gevraagd, welke de drie genoemde natuurlijke obstakels zou vermijden. Dit is door Nederland geweigerd, omdat naar U.E. het zoo duidelijk uitdrukte, door zulk een, het Hellegat en de Schelde vermijdend, rechtstreeksch kanaal, ‘de positie van Antwerpen met betrekking tot den Rijnhandel veel sterker zou worden’, en men daarom in Nederland niet begreep, ‘waarom dit land verplicht zou zijn ten behoeve van een vreemde haven de economische positie te verzwakken, die de natuur het heeft gegeven’. Grondslag van de nieuwe onderhandelingen is dus, dat de door de natuur geschapen obstakels in de Antwerpen - Rijnverbinding niet zouden worden uitgeschakeld. Hieruit volgde, dat er van een geheel nieuwen, kunstmatigen weg door Brabant, zooals België wilde, en zooals het Moerdijk kanaal was, niet langer sprake kon zijn. De verbinding zou dus in elk geval door de Schelde en het Hellegat moeten blijven loopen. In het Tusschenwatervak lag de zaak eenigszins anders. Hier had Nederland, gebruikmakend | |
[pagina 204]
| |
van zijn conventioneel recht, in 18 67 het onbruikbare Kreekrak gedicht en vervangen door het uitstekende kanaal van Hansweert, waaraan Antwerpen de opkomst van zijn moderne Rijnvaart te danken heeft. Doch de politieke tendenz, die de achtergrond vormt van België's lastigheid in alle zaken, die de Rijn-Scheldeverbinding raken, heeft België belet de groote economische voordeelen van deze verbetering der Tusschenwateren naar waarde te schatten: steeds zal België blijven klagen, gelijk het in het Belgisch memorandum van 12 Januari 1929 heet, dat het kanaal van Hansweert een kanaal is ‘dat niet op voldoende wijze den ouden weg vervangt.’ Ten einde nu, eens voor goed, een einde aan dit gejeremieer te maken, was de Nederlandsche Regeering bereid, hoewel zij, naar allen schijn niet ten onrechte, van meening was, dat door verbetering van het kanaal van Hansweert aan alle gerechtvaardigde grieven van België kon worden tegemoet gekomen, om den ouden toestand van 1839 door heropening van den afgedamden weg door het Kreekrak en langs de Eendracht te herstellen. Die natuurlijke Rijn-Schelde verbinding kon dan in zijn geheel gemoderniseerd worden. Om de Belgen tegemoet te komen, wilde men dat dan wel een ‘nieuwen’ weg noemen; maar die ‘nieuwe’ weg moest het tracé van de natuurlijke verbinding volgen, en zou dus feitelijk neerkomen op eene grondige modernisatie van den in 1839 bestaanden weg. Deze gang van zaken verklaart de formuleering van wat Nederland, bij de nieuwe onderhandelingen met België, zou kunnen toestaan: tegenover den afgewezen eisch van een nieuwe directe verbinding van Antwerpen met den Rijn door Brabant, buiten de natuurlijke verbinding om, heeft de Heer Beelaerts, gevraagd ‘of een tusschenoplossing zich niet denken liet’ - n.l. tusschen den eisch van België: een Moerdijkkanaal, en het bod van Nederland, - ‘in het geheel niet geweigerd, zooals trouwens het Belgische memorandum van 12 Januari vaststelt, den aanleg van een nieuweGa naar voetnoot1) verbinding tusschen de Schelde en den Rijn in overweging te nemen.’ ‘Maar hij heeft te zelfder tijd zoo duidelijk mogelijk doen uitkomen, dat een dergelijke waterweg, wilde hij voor Nederland te aanvaarden zijn, de bestaande natuurlijke waterwegen zou moeten volgen of, zoo noodig, die welke in 1839 bestaan hebben’, terwijl deze tusschenoplossing alléén ‘zou kunnen worden aanvaard, voorzoover dat verzoek zou kunnen wor- | |
[pagina 205]
| |
den verwezenlijkt door inrichting, overeenstemmend met de moderne eischen van de scheepvaart’, van die, thans of in 1839 bestaande, natuurlijke waterwegen. En ook omtrent de procedure werd een belangrijke voorwaarde gesteld: Nederland maakte van deze verbetering resp. heropening van de in 1839 bestaande natuurlijke verbinding geen aanbod; België was vragende partij; en moest dus den wensch te kennen geven, om de concessie te aanvaarden. Nog eene andere voor waarde werd aan deze bereidverklaring verbonden: België moest ervoor over den brug komen: de Nederlandsche Regeering bepaalde ‘er zich voor het oogenblik toe, in herinnering te brengen, dat niet zij nieuwe waterwegen tusschen de Schelde en den Rijn vraagt’: ‘vast staat’, constateerde zij echter, ‘dat Nederland gerechtigd is aan België te vragen den prijs te betalen van scheepvaartvoordeelen op de Tusschen wateren tusschen de Schelde en den Rijn.’
Uit het bovenstaande is duidelijk wat Nederland in plaats van ‘een waterweg uitgaande van het havengebied van Antwerpen en uitkomende in het Hollandsch Diep in de nabijheid van Moerdijk’, meende te kunnen toestaan: eene verbetering van de in 1839 bestaande natuurlijke verbinding, mits deze door België werd gevraagd en de daaruit voortvloeiende voordeelen door België werden betaald. Ten overvloede werd de tegenstelling tusschen wat Nederland aanvaarden kon en wat het weigeren moest, ten besluite van de notawisseling nog eens geresumeerd: ‘Er is echter één element in de nieuwe Belgische nota (van 28 Mei 1931) dat nu reeds rechtzetting schijnt te vereischen’; n.l. de daar geuite meening, dat Nederland ‘min of meer in het algemeen het beginsel van een nieuwen waterweg tusschen de Schelde en den Rijn zou hebben erkend’. ‘Deze meening’ - zegt de Nederlandsche Regeering met nadruk - ‘is onjuist’.... Indien te dezer zake een beginsel door Nederland is erkend, dan is het dus niet, dat van den aanleg van een willekeurigen nieuwen weg, maar dat van de verbetering, hoe belangrijk dan ook, van vroegere of bestaande waterwegen’. | |
IIHeeft België dit Nederlandsch standpunt aanvaard? Heeft het, althans op eenig punt, toenadering getoond? Heeft het eenige waardeering uitgesproken voor deze toch zoo belangrijke concessie? | |
[pagina 206]
| |
Volstrekt niet. Het bleef onverzettelijk op zijn stuk staan. Gij zegt, aldus België, dat, om voor Nederland aannemelijk te zijn, de nieuwe verbinding de thans of in 1839 bestaande natuurlijke waterwegen zou moeten volgen? ‘Waarom deze beperkingen?’ En het vervolgde deze vraag met een betoog, dat op een volstrekte verwerping van het door de Nederlandsche Regeering gestelde onderhandelingskader neerkwam. De tegenstelling spitste zich toe door de interpretatie, die de Nederlandsche Regeering gaf van de bij de voorloopige onderhandelingen ingenomen standpunten. De Nederlandsche onderhandelaars gingen uit van het Nederlandsche standpunt: Schelde en Hellegat, de beide in 1839 en thans bestaande en bevaarbare wegen, moesten deel blijven uitmaken van de Antwerpen-Rijn verbinding, en daar het Hellegat, naar de meening van Nederland, ‘aan hooge eischen van bevaarbaarheid beantwoordde, en de Belgische abezwaren tegen het Scheldevak dier verbinding ‘practisch niet bestaan’, kwamen deze vakken natuurlijk van Nederlandsche zijde niet ter sprake; wat het Tusschen watervak betreft, kwam Nederland, met de bij onze onderhandelaars traditioneele naïeveteit, ondanks het feit, dat zelfs het door Nederland gestelde kader der concessies nog niet eens door België was erkend, aanstonds voor den dag met de uiterste, binnen dat kader denkbare concessie: het tracé Bath-Dintelsas. De Belgen schudden bedenkelijk het hoofd: zij wilden geen verbetering maar uitschakeling van de natuurlijke vaarwegen, en richtten hun tegenvoorstellen volgens dit standpunt in. Zij lieten het tracé van het aangeboden Tusschenwaterkanaal voorloopig in het midden; maar bepaalden zich tot de opmerking, dat de beide voornaamste vakken der natuurlijke verbinding door dit voorstel niet werden uitgeschakeld: ‘zij konden zich met de Nederlandsche suggestie niet vereenigen om de volgende redenen: a) ‘de nieuwe verbindingsweg zou niet het gedeelte wegnemen, dat voor de binnenvaart het gevaarlijkst is in de Tusschen wateren, dat wil zeggen het Hellegat, terwijl b) ‘een andere ernstige schaduwzijde zou zijn, den Zuidelijken mond van het kanaal te projecteeren bij Bath’, zoodat de mogelijkheid werd uitgesloten van een aansluiting op het vaste land met het stuk kanaal, dat België op zijn grondgebied zal graven’, waardoor het ‘geheel zonder nood- | |
[pagina 207]
| |
zaak’ de ‘gedwongen doorvaart door Westerschelde en passeeren van twee sluizen’ handhaaft. Zoogenaamd om met ‘de politieke bezwaren’ tegen een Moerdijkkanaal - ‘voor zoover dat mogelijk was’ - rekening te houden, kwam nu België met het plan van een vaarweg die ‘aan België niet alleen een uitmonding in veilige wateren waarborgt, dus oostelijk van Willemstad, maar ook de rechtstreeksche aansluiting met Antwerpen om den tijdroovenden en gevaarlijken weg door de Schelde te vermijden’. (Mais aussi le raccordement direct à Anvers pour éviter les lenteurs et les dangers du traject par l'Escaut’. En, voegde het er brutaal bij, ‘België zou niet verder kunnen gaan, zonder het recht op te offeren, dat het ontleent aan de verdragen, om zijn verbindingen met den Rijn te ontwikkelen.’ ‘Aangetoond is’, - eindigde het Belgisch betoog, - ‘dat dit tracé van het grootste economisch belang is voor België; en dat het, gelijk de Heer Hijmans er niet zonder boosaardigheid aan toevoegde ‘uit een aardrijkskundig oogpunt niet veel van het Nederlandsch tracé verschilde’. | |
IIIHet is begrijpelijk dat de Heer Beelaerts bijna uit zijn vel sprong. Want het Belgisch voorstel kwam feitelijk op niets anders neer dan op een nieuw Moerdijkkanaal, dat slechts een weinig westelijker getraceerd was, z.g. om aan de politieke bezwaren tegemoet te komen; zoodat het voorstel, om zich met zulk een kanaal te vereenigen, omdat het ‘aardrijkskundig’ niet veel van het aangeboden Tusschenwaterkanaal verschilde, niets was dan eene invite van den Heer Hijmans aan den Heer Beelaerts om in gemeenschappelijk overleg het Nederlandsche Volk en de Staten-Generaal te bedotten. Immers het ging niet om een aardrijkskundig ‘oogpunt’, maar juist om het economisch voordeel, dat België door een rechtstreeksche verbinding, buiten de natuurlijke om, van Antwerpen met den Rijn ten koste van Rotterdam wilde verwerven, en het was dat economisch voordeel, hetwelk de Nederlandsche Staten-Generaal geweigerd hebben aan België af te staan. De gegriefdheid van den Heer Beelaerts klinkt nog zeer duidelijk door in het antwoord, dat de Heer Beelaerts op 's Heeren Hijmans invite gaf: | |
[pagina 208]
| |
‘De Nederlandsche Regeering had gehoopt, dat de Belgische Regeering na de haar gedane duidelijke en uitdrukkelijke verklaringen zou hebben begrepen, dat het toestaan aan België van een kanaal met dezelfde kenmerken als dat, voorzien in het Verdrag van 1925 een politieke onmogelijkheid is, en dat voortgaan met het vragen van een zoodanig kanaal het najagen van hersenschimmen zou heteekenen. Men zal daarom gemakkelijk begrijpen, dat de Belgische Regeering in haar memorandum van Januari niettemin blijk geeft haar eisch van zoodanigen waterweg niet te hebben laten varen, in aanmerking genomen, dat zij een waterweg vraagt, die beoosten Willemstad uitmondt en rechtstreeks met Antwerpen is verbonden met verwijding van de Schelde. (‘une voie d'eau de cette nature, vu qu'il demande une voie d'eau ayant un débouché à l'est de Willemstad et un raccordement direct à Anvers en évitant l'Escaut.’) Dit is volkomen duidelijk: het Belgische bezwaar was en bleef de ‘tijdroovende en gevaarlijke weg door de Schelde’. Daarom vroeg men een raccordement direct à Anvers pour éviter les lenteurs et les dangers du traject par l'Escaut’. Deze het ‘traject par l'Escaut’ uitschakelende ‘raccordement direct en évitant l'Escaut’, werd door Nederland positief geweigerd, omdat het zóó geamendeerde Tusschenwaterkanaal de kenmerken zou krijgen van een Moerdijkkanaal. En sedert staan de onderhandelingen stil: want België maakte van de directe verbinding van de Antwerpsche dokken met het Hollandsch diep, van welke de verworpen ‘raccordement’ de ‘missing link’ is, eene ‘conditio sine qua non’. Dat kon Nederland onverschillig laten: het had zich immers duidelijk uitgesproken, dat de aangeboden concessie was à prendre ou à laisser, en het kon dus rustig wachten, tot België het ‘verzoek’ (Wb. p. 43) tot den aanleg van het nieuwe Tusschenwaterkanaal zou doen. Maar waarom maakte België van deze ‘raccordement’ direct eene conditio sine qua non? Immers, het verschil tusschen beide oplossingen: ‘gesloten’ kanaal of ‘doorvaart door de genormaliseerde Schelde’, is, uit verkeersoogpunt, miniem; het gesloten kanaal geeft slechts eene meerdere verkorting van den vaarweg met 19½ minuut, wat, op de totale verkorting van den weg met 25 K.M. eene volstrekt te verwaarloozen fractie is. Het zou volstrekt onverklaarbaar zijn, dat de beide Regeeringen in 1929 aan zulk | |
[pagina 209]
| |
een miniem verschil zulk een groote waarde zouden hebben gehecht, dat zij er, zooals wij hebben gezien, dat inderdaad het geval is, de onderhandelingen op zouden hebben laten stranden, indien men niet geweten had, dat met dit punt een essentieel belang gemoeid was. Het belang van deze zaak ligt dan ook niet op verkeerspolitiek of economisch, maar op zuiver politiek gebied: het gaat bij deze onderhandelingen niet in de eerste plaats om de materieele verbetering van de Rijn-Antwerpen verbinding, maar om de potentieele politieke macht in de toekomst over den verderen uitbouw van den Antwerpschen Rijnmond. Terwijl nu de ‘raccordement’ voor de materieele verbetering van geheel ondergeschikt belang is, kan het politieke doel niet zonder ‘raccordement’ bereikt worden. Daarom renonceert men liever aan de aangeboden materieele verbetering van de verbinding (het gemoderniseerde Hansweertkanaal voldoet, - gelijk de Nederlandsche Regeering in 1929 reeds voorzag - immers volkomen aan de werkelijke behoeften van het Antwerpsche Rijnverkeer), dan dat men zijn politieken claim op de door Nederland geweigerde directe verbinding van de Antwerpsche dokken met het Hollandsch diep, d.w.z. op een Antwerpschen Rijnmond in optima forma, zou opgeven. | |
IVHet politieke doel.... Het Nederlandsche delta-gebied is, zonder twijfel, een eenheid; maar het is een twee-eenheid; het mondingsgebied van Rijn en Maas is duidelijk onderscheiden van dat van de Schelde; het eerste ligt in Noord-, het tweede in Zuid-Nederland. Rotterdam is daarvan, door de natuur, aangewezen als primaire Rijn-Maas-haven; Antwerpen als primaire Scheldehaven. Doch deze onderscheiden gebieden zijn niet gescheiden; van oudsher bestond er verbinding tusschen de Rijn- en de Scheldemonden. De natuur heeft echter de Tusschen wateren tusschen de Rijn en de Schelde zoo gemaakt, dat deze verbinding slechts van secundair belang is; van nature is dus Rotterdam een secundaire Scheldehaven op den zelfden voet als Antwerpen een secundaire Rijnhaven is. De natuurlijke ontwikkeling, die de Tusschen wateren langzamerhand doet veranderen, zou er toe hebben geleid, dat het secundaire karakter in den loop der tijden steeds meer zou zijn geaccentueerd. | |
[pagina 210]
| |
Na de eerste scheuring der Nederlanden werden deze Tusschenwateren nationale wateren van de Republiek; Antwerpen werd daardoor op volkomen normale wijze van het recht op vrij verkeer met den Rijn beroofd. De Vereeniging van 1815 bracht Antwerpen, als Nederlandsche haven, automatisch in het genot van het vrij verkeer over deze nationale wateren; doch door de tweede Scheuring kwam daaraan weder automatisch een eind. Het is niet vooral de vrees voor de sluiting van de Schelde - want deze bleef in 1830, ondanks de Scheuring een aan het tractaat van Weenen onderworpen internationale rivier, die dus niet opnieuw gesloten kon worden, - maar de vrees voor de sluiting der nationale Tusschen water en, die de onwil van de Antwerpsche koopmanskringen, om met de muiterij mede te gaan, verklaart. Het Provisioneel Gouvernement te Brussel moest dus pogen Antwerpen te bevredigen, en dit kon alléén geschieden, door aan Antwerpen, ondanks de Scheuring, de voordeelen te ver- zekeren, die het tijdens en krachtens de Vereeniging genoot, en om dat doel te bereiken, tracht zij gebruik te maken van den invloed der in 1831 te Mainz vergaderende Rijnoeverstaten. Twee standpunten stonden nu gedurende de onderhandelingen van 1831-'39 tegenover elkaar: 1e. dat van de meerderheid der Rijnoeverstaten: de Tusschenwateren moeten beschouwd worden als ‘armen’ van den Rijn. 2e. het Nederlandsche standpunt: de Tusschenwateren waren vóór de Vereeniging nationale Nederlandsche binnenwateren, en blijven dat na de Scheiding. Palmerston vindt in 1839, op het laatste oogenblik, eene tusschenoplossing; het karakter van de Tusschenwateren als nationale binnenwateren wordt erkend; slechts wordt de feitelijk voor de Scheiding bestaande toestand ook voor de toekomst gehandhaafd, doordat op deze wateren, geheel onafhankelijk van de régimes der internationale rivieren Rijn en Schelde, een beperkt servituut wordt gelegd: de vrije doorvaart door deze wateren zal verzekerd zijn, en wanneer de bestaande weg, op welke wijze dan ook, onbruikbaar wordt, zal door Nederland een anderen even goeden en veiligen weg moeten worden aangewezen. Vanaf het oogenblik van ratificatie der dit servituut bevat- | |
[pagina 211]
| |
tende Scheidingsregeling, begint nu een lange, van de zijde van België met een bewonderenswaardig doorzettingsvermogen gevoerden strijd ten einde het zelfstandig karakter van het régime van de Tusschenwateren te vernietigen en daardoor de Schelde-Rijn-verbinding in de macht van België te brengen. De energie en tenaciteit waarmede deze strijd gevoerd is, zijn gemakkelijk te verklaren uit het cardinaal belang dat voor België aan het verwerven van deze macht verbonden is. Immers, van beide steden, Rotterdam en Antwerpen, heeft Antwerpen verweg de gunstigste ligging, doordat het diep land-inwaarts ligt; het is waarlijk geen toeval, dat Antwerpen lang vóór de Noordelijke delta-havens opkomt. Rotterdam is echter bevoordeeld door zijn betere Rijnverbinding met het achterland. Kan Antwerpen dat natuurlijk voordeel uitschakelen, en de positie van beide steden ten opzichte van den Rijnhandel nivelleeren, en tevens, door het Albertkanaal, de Maasmond naar Antwerpen verleggen, dan kan het niet anders, of Antwerpen moet, als het punt waar alle drie groote delta-verkeerswegen samenkomen, op den duur de hoofduitvoerhaven van de geheele delta worden. De politieke aanval op de zelfstandigheid van het Tusschenwaterrégime kon van twee zijden geschieden: van den Rijn uit, en van de Schelde uit. Aanvankelijk heeft België en niet zonder eenig succes, gepoogd om zijn politiek doel te bereiken door beïnvloeding van de toenmalige Rijnoeverstaten; daar het echter zelf geen Rijnoeverstaat was, viel er, vooral toen, door de Conventie van Mannheim in 1868 aan de hangende geschillen op een bevredigende wijze een einde gekomen was, langs die zijde niet veel meer te bereiken. Met des te meer kracht werd de aanval van de zijde van de Schelde ondernomen. De geheele strijd om de afdamming van het Kreekrak is slechts in schijn een geschil over de hoedanigheid van de Schelde - Rijn verbinding (want het is en was reeds destijds voor iedereen, die de zaken objectief bezag, volkomen duidelijk, dat het kanaal van Hansweert eene enorme verbetering der bestaande verbinding was); doch in wezen een strijd om de macht, om de medezeggenschap van België over de Rijn - Schelde verbinding. Om die macht te verwerven werd tegen de duidelijke verdragteksten in, door België gepoogd het Schelderégime en het Tusschenwaterrégime te assimileeren. Het middel daartoe was het uitlokken van eene tusschenkomst van de garanten van de Schei- | |
[pagina 212]
| |
dingsregeling, ten einde daardoor eene ‘officieele interpretatie in den gewenschten zin te verkrijgen. Deze door Rogier met groote bekwaamheid en volstrekte gewetenloosheid - men schrikte in België zelfs voor het vervaardigen van valsche diepte-tabellen niet terug - geleide campagne, had haar naastbijliggend doel, het uitlokken van buitenlandsche interventie, bijna bereikt, toen zij, door het energieke optreden van Van Zuylen van Nyevelt op het laatste oogenblik verijdeld werd; dank zij dezen bekwamen staatsman uit den school van Willem I heeft Nederland op de Tusschenwateren bijna een halve eeuw rust genoten. Aan de hand van het bovenstaande kan het nu niet moeilijk meer vallen, het gebeurde te verstaan. Evenmin als in 1865/7 is het thans België voornamelijk te doen om de feitelijke verbetering van de bestaande Antwerpen-Rijn verbinding. Die is natuurlijk ook niet te versmaden, maar het economisch doel is toch bijzaak. Hoofdzaak is ook thans, bij deze wijziging van de Scheidingsregeling, eens en voorgoed de feitelijke beslissing over den verderen uitbouw van de Antwerpen-Rijn verbinding uit de handen van Nederland te wringen. Om het economisch doel; eene uitstekende, aan alle moderne eischen van het verkeer voldoende secundaire Rijn-Antwerpen verbinding, te bereiken, is een gesloten Bath-Grens verbinding totaal onnoodig: door normalisatie van de Schelde, kan, naar de Heer Beelaerts in 1929 zeer wel bleek te weten, aan alle gerechtvaardigde bezwaren van België op afdoende wijze worden tegemoet gekomen. Doch voor het bereiken van het politieke doel: de toekomstige beheersching van de Rijn-Schelde verbinding, door het verder assimileeren aan het Rijn-régime, is, als gezegd, de uitschakeling van de open Schelde inderdaad eene conditio sine qua non. Vergun mij, U dit nog even uiteen te zetten. | |
VDoor de zwakheid van den Heer Beelaerts, zijn de Tusschenwateren, bij formeele handhaving van Nederland's zelfstandigheid, feitelijk reeds onder de macht van de Centrale Commissie, d.i. van de Fransch-Belgische combinatie gebracht. Het kanaal Bath-Dintelsas (Willemstad) nu zal een ‘nationaal’ kanaal zijn. Juist door deze bepaling zal het ook conventioneel komen vast te staan, wat trouwens op aardrijks- | |
[pagina 213]
| |
kundige gronden reeds onbetwistbaar was, dat dit kanaal zal zijn eene verbinding tusschen de Westerschelde, dus een Tusschenwater in optima forma. De feitelijke macht van Frankrijk-België over de Rijn-Antwerpen verbinding zal dus, ook bij vasthouden aan de grenzen van het kader der concessies van 1929, reeds reiken tot Bath toe. Maar dáár, ten Zuiden van Bath, ligt de machtige, onoverwinnelijke barrière tegen de vervulling van het Belgische politieke doel: de geheele Antwerpen-Rijn verbinding in de macht van de Centrale Commissie te brengen. Want België zal nimmer kunnen medewerken om het Schelde-régime aan het Rijn-régime te assimileeren, want daarmee zou het de macht van de Centrale Commissie ook in de haven van Antwerpen brengen. En dat wil natuurlijk België terecht niet; het wil zeer gaarne den baas spelen over de Nederlandsche nationale binnenwateren en -kanalen; maar het blijft zelf graag baas in eigen huis. Daarom moet deze positieve barrière vervangen worden door een ‘internationaal kanaal’, dat voor het grootste deel op Belgisch en voor een paar kilometers op Nederlandsch gebied gelegen, de Antwerpsche dokken met het reeds aan de macht van de Centrale Commissie onderworpen Tusschenwaterkanaal zal verbinden. Dit kanaal zal steeds onderworpen zijn aan het, bij het verdrag vast te stellen bijzondere régime; en vermoedelijk zal men wel, behoudens enkele bepalingen, het Nederlandsche deel als Nederlandsche, en het Belgische onder Belgische zeggenschap weten te houden. Maar hoe wordt nu in werkelijkheid de toestand? Stel, dat Antwerpen de thans ontworpen Rijn-Antwerpen verbinding opnieuw wil verbeteren: dan heeft het, voor de het vak Willemstad-Bath slechts een klacht te uiten, en de Heer Beelaerts, of wie van zijn slag dan op het Plein moge zetelen, zal zich - natuurlijk niet propter, maar post - haasten om de noodige gelden daartoe, uit puur internationale gezindheid, op de begrooting te brengen. België kan deze verbetering zonder voorkennis van Nederland op zijn gedeelte aanbrengen. Rest dan uitsluitend het vakje tusschen Bath en de grens. Meent nu iemand, die zich niet op formeel-volkenrechtelijk standpunt stelt, maar begrip heeft van de politieke werkelijkheid, dat Nederland de verbetering van dezen ‘stop bij Bath’ zou kunnen weigeren tegen den gecombineerden aandrang van de Centrale Commissie en van België in? | |
[pagina 214]
| |
Natuurlijk niet. Met de uitschakeling van het Schelde-régime uit de Antwerpen-Rijn verbinding is Nederland zijn veto over het laatste stuk van deze verbinding, en daarmee over de geheele verbinding kwijt: tegen Nederland's wil in kan in de toekomst Nederland feitelijk worden gedwongen tot medewerking aan een zoodanigen uitbouw van dezen waterweg, dat zij allengs het karakter van secundaire verbinding geheel verliest, en de economische hoofdmonding van den Rijn naar Antwerpen wordt verlegd. Behalve dat positieve doel beoogt Antwerpen met de uitschakeling van het open Scheldevak nog een negatief doel. De Westerschelde (het kan niet worden ontkend, het is een van de groote zwakheden van de Nederlandsche positie), is inderdaad op dit oogenblik in zooverre een Belgische rivier, als zij vanaf de grens vrijwel uitsluitend het Belgisch verkeer dient. Door het open Scheldevak te handhaven en Noordwaarts uit te breiden tot een nieuw te graven haven van Bergen op Zoom, wordt niet slechts de economische afhankelijkheid van West-Brabant van Antwerpen afgewend, maar tevens de Schelde als verkeersweg gerenationaliseerd: èn als uitvoerhaven van Noord-Brabant en het oude economische achterland van den Noord-Brabantsch-Duitschen-spoorweg, èn als doorvoerhaven van het verkeer van de (Belgische en Nederlandsche) Vlaanderen's en Zeeland naar het Noorden en Oosten van Nederland, zal er naast het voor België een voor Nederland bestemd verkeer over de geheele lengte van de Wester-Schelde ontstaan. België wenscht echter niet, dat dit verkeer een zuiver Scheldeverkeer zal zijn; het wenscht Bergen-op-Zoom een Tusschenwater- (d.i. Rijn-) haven te maken, in stede het te zien herleven als wat het eenmaal van nature was: een Schelde- haven. | |
VIOm deze politieke redenen blijft België een directe verbinding Antwerpen-Hollandsch Diep verlangen; en om deze redenen moest Nederland die blijven weigeren. Dat was trouwens gemakkelijk, omdat men in 1929 als voorwaarde voor verdere onderhandelingen over de verbetering van de Antwerpen-Rijn verbinding den eisch gesteld had, dat België om het gesuggereerde Tusschen waterkanaal moest verzoeken. Dit verzoeken zou natuurlijk de erkenning van het | |
[pagina 215]
| |
door Nederland gestelde kader, waarbinnen concessies mogelijk waren, hebben ingesloten. In stede zich daaraan te houden heeft men wederom van Nederlandsche zijde onderhandelingen geëntameerd: en natuurlijk heeft men toen van Belgische zijde gezegd: goed, ook wij willen toenadering, maar dan eerst, als conditio sine qua non, het Moerdijkkanaal op tafel. Geheel in den geest van de in 1929 door den Heer Beelaerts met verontwaardiging verworpen suggestie van den Heer Hijmans, om het dan eens met een wat westelijker gelegen directe verbinding tusschen de Antwerpsche dokken en het Hollandsch Diep te probeeren, heeft men toen van Belgische zijde een reeds in 1930 in de Antwerpsche Neptune gepropageerd plan der Antwerpsche scheepvaartkringen voorgelegd, dat van Antwerpen over Woensdrecht en Bergen-op-Zoom naar Willemstad liep, - met volledige en consequente uitschakeling van de thans of in 1839 bestaande natuurlijke verbinding. En thans is de Heer Beelaerts bezweken. Alleen begreep hij terecht, dat hij de capitulatie wat moest trachten te camoufleeren. Ik zal u, waarde vriend, de ontleding en weerlegging van de daartoe op het Plein verzonnen spitsvondigheden voor het oogenblik besparen; het zijn slechts ‘avocasserieën’, sluwe verzinsels om de Staten-Generaal te misleiden. Liever sluit ik mij aan bij eene opmerking, die de Heer Beelaerts in de Tweede Kamer tegenover den Heer Krijger heeft gemaakt ‘het gaat niet om tekstcritiek, maar om de werkelijke consequenties.’ Dat is volkomen juist. Op de feitelijke gevolgen komt het aan. En dan moeten wij het ‘raccordement direct à Anvers en évitant l'Escaut’ niet op zich zelf beschouwen, maar als een organisch deel van de geheele verbinding. Zoo beschouwd blijkt, dat het volkomen irrelevant is, of men er al dan niet in slaagt de Staten-Generaal te overtuigen, dat een raccordement ‘door de slikken’ wellicht nog binnen de grenzen van het kader van 1929 kan worden geperst. Omdat het een onbetwistbaar feit is, dat, door de concessie van dit raccordement een waterweg zou ontstaan, die in zijn geheel zou liggen buiten de thans of in 1839 bestaande natuurlijke vaarwegen, en deze vaarwegen, zonder technische noodzaak, opzettelijk uitschakelt. | |
[pagina 216]
| |
Het is wellicht in het belang van den Heer Beelaerts, ‘to save his face’, om dit onbetwistbaar feit te camoufleeren; maar het belang van ons volk eischt, dat wij de dingen zien zooals zij zijn: Wij staan voor eene volledige capitulatie der Regeering voor Belgische eischen, die, naar de uitdrukkelijke verklaringen van die Regeering zelf, niet kunnen worden ingewilligd, zonder schade toe te brengen aan de ‘essentieele belangen’ des Vaderlands. C. GERRETSON. |