Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
BoekbeoordeelingenMaurits Basse, De Vlaamsche beweging van 1905 tot 1930; eerste deel; Gent 1930. - Vlaanderen door de eeuwen heen, onder leiding van Jan Denucé en J.A. Goris, met circa 700 groote en kleinere afbeeldingen; Amsterdam - Antwerpen - Brussel - Leuven; 1931.- Ieder die belang stelt in de Vlaamsche kwestie, kent het werk van Paul Fredericq, van 1906 tot 1909 in drie deelen verschenen, Schets eener geschiedenis van de Vlaamsche beweging. Het is een compilatie van aanhalingen uit de pers, uit Kamer-debatten, en zoo meer, alles met levendig commentaar aaneengeregen en tot een bij uitstek leesbaar boek gemaakt. Het werk van Maurits Basse, waarvan het eerste deel voor mij ligt, is bedoeld als een voortzetting van Fredericq. Het begint met een hulde aan de nagedachtenis van die voor-oorlogsche Flamingant, die bij de jongeren nu juist in geen reuk van heiligheid staat, en het is op wezenlijk treffende wijze van zijn geest doortrokken. Treffend - ja men wrijft zich bij het lezen de oogen wel eens uit, omdat die geest toch zoo volmaakt de geest van het verleden is, een doode geest, die geen zaad voor de toekomst meer bevat, maar die hier toch in schijn springlevend voor u staat. Het boek is goed en aardig geschreven, en de schrijver voert een hoog woord alsof hij werkelijk niet gemerkt heeft, dat de wereld hem en zijn vereerde voorganger voorbijgesneld is. In twee opzichten vooral is de geest van Fredericq verouderd. Ten eerste was hij anti-clericaal partijman evenzeer als, of meer nog dan, Flamingant. In de negentiende eeuw plachten katholieke en liberale Flaminganten elkaar na iedere parlementaire teleurstelling de schuld toe te kaatsen; verwijten van slaafsche onderwerping aan de bisschoppen werden beantwoord met schimpscheuten over de invloed der Loge, en omgekeerd. Aan dat naargeestig spelletje deed Fredericq met overtuiging mee en in de voorstelling van zijn Geschiedenis zijn de successen van de Vlaamsche beweging haast doorgaans aan de karakterkracht der liberale Vlaamschgezinden te danken, terwijl hun katholieke medestanders altijd weer aan de kaak gesteld worden wegens hun slapheid of beginselverzaking. De feiten zooals hij ze zelf meedeelt, spreken gelukkig duidelijk genoeg om de lezer tegen de partijdigheid van zijn beschouwingen te waarschuwen. In de tweede plaats miste Fredericq niet alleen het inzicht | |
[pagina 186]
| |
maar ook het gevoel voor het nationalistisch karakter van de Vlaamsche beweging. Had hij dat wel bezeten - of was hij ervan bezeten geweest -, dan zou hij trouwens zijn Vlaamsche overtuiging niet zoo aan zijn liberale partij-trouw hebben kunnen onderschikken. De twee karaktertrekken hangen dus samen èn het is dank zij de machtige bewustwording van de nationalistische gedachte in onze tijd, dat beide ons thans als verouderd aandoen. Maar de laatste eigenaardigheid blijkt op tal van andere manieren en het duidelijkst misschien in Fredericq's stelselmatige overschatting van de invloed van redelijke argumenten op de tegenstander en in zijn schrik, wanneer soms een geprikkeld Vlaming zich tot uitingen van ergernis of fierheid vervoeren liet, die de Walen mochten ontstemmen. Ik bedoel met deze opmerking natuurlijk niet, dat nationalisme uit zijn aard onredelijk is en zijn kracht slechts vinden kan in uitdaging. De nationalist die niet gelooven zou in de rechtvaardigheid van zijn zaak, dat wil zeggen in haar bestaansrecht uit het oogpunt van een hoogere wereldorde, is de rechte nationalist niet. Maar het bewijs wordt geleverd niet zoozeer in redetwisten met de verdrukker als in zelfopbouw en zelfbeschikking. Fredericq, voortgekomen uit de verfranschte hoogere burgerij van Vlaanderen, was er zoo aan gewend zich in de Belgische verhoudingen te voegen, dat de activistische poging gedurende den oorlog om van de gelegenheid zich daaraan te onttrekken zonder verdere redeneeringen gebruik te maken hem geweldig tegen de borst stuitte. Van de Vlaamschnationalistische ondergrond van die nieuwe beweging begreep hij niets. Onder de schok van de gebeurtenissen ontpopte hij zich als een ijverig Belgisch vaderlander. Men weet, dat hij na zijn weigering om aan de vernederlandschte hoogeschool van Gent te doceeren door de Duitschers met Pirenne weggevoerd en in Duitschland geïnterneerd werd. Na zijn terugkeer was hij diep verontwaardigd tegen de roekeloozen, die met hun verraad de eer der Vlaamsche zaak bezoedeld hadden en tegelijk diep gekrenkt, omdat de voor het oogenblik in België heerschende stemming geen onderscheid wilde maken tusschen hem en hen. Hij meende met de andere loyaal gebleven Vlamingen, de meerderheid immers, nu aanspraak op eerbiedige aandacht voor de redelijke argumenten ten gunste van Vlaamschgezinde hervormingen te kunnen maken en was met hen onthutst toen de overwinning slechts tot een uit- | |
[pagina 187]
| |
barsting van Fransche en Fransquillonsche hartstocht scheen te leiden. Hij wist er niet beter op dan aan de activistenjacht mee te doen. Van zijn hand - als ik wel ingelicht ben - is het boekje Activisten, dat in 1919 door het Julius Vuylsteke-fonds werd uitgegeven, waarin met de beweging en haar leidslieden afgerekend werd. Daarin staat een adres tot alle goede Belgen afgedrukt, dat in Juli 1919 te Antwerpen verspreid werd, onderteekend door vijftig liberale Flaminganten; Fredericq was er onder, en Maurits Sabbe, Julius Hoste, August Vermeylen; beangst door de felheid der anti-Vlaamsche campagne betuigen die dapperen daar aan de haters van hun taal en volksaard nogmaals de oprechtheid van hun Belgisch loyalisme, hun ‘onwankelbare trouw’, zooals zij het zelf uitdrukken, ‘aan het heilig beginsel der Belgische politieke eenheid’; slechts ‘onder de hoede der Belgische wetten’ willen zij hun ‘rechtmatig en volksgezind ideaal zonder talmen en in zijn vollen om vang doen zegevieren’. Ach-arm! Wat is sedert dien de machteloosheid van dat Belgicistisch Flamingantisme op alle manieren gebleken. Als sommigen van de passivisten van tijdens den oorlog zich thans in een positie van zekere politieke beteekenis bevinden, kan iemand betwijfelen of het is de vloedgolf van Vlaamsch nationalisme door de activisten opgestuwd die hen daarin gebracht heeft? Hoe kleinzielig was de ijver waarmee Fredericq en consorten in 1919 meenden de activisten te moeten verloochenen, en hoe belachelijk klinkt in 1931 zijn verzekering van toen: ‘We mogen het in volle oprechtheid getuigen: wie zich, in Vlaanderen, aan activisme heeft bezondigd, heeft er zich voor goed, en op elk gebied, onmogelijk gemaakt’.Ga naar voetnoot1) Dit is niettemin het standpunt van waaruit de heer Basse nu juist de geschiedenis van de Vlaamsche beweging van 1905 tot 1918 (tot zoover loopt dit eerste deel) beschreven heeft. Volgens hem ging het in de jaren vóór den oorlog alles even voorspoedig. ‘In 1914 schenen de teekenen des tijds toch aan te duiden, dat, bij een normale voortzetting van ons politiek leven, de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool niet lang meer kon uitblijven, en dat dan de herstelling van alle Vlaamsche grieven snel zou volgen’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 188]
| |
Gij begrijpt dat de Belgicist die optimistische voorstelling noodig heeft. Zij maakt het activisme meteen tot een lichtzinnig avontuur, en zij vormt in waarheid de grondslag van heel het boek van de heer Basse. En hoe slecht gefundeerd is zij! Wat moet men weinig in staat zijn om zich in zijn volk vernederd te gevoelen, als men uit de beschouwing van die jammerlijke vooroorlogsche geschiedenis van compromissen en mislukkingen tevredenheid putten kan. De heer Basse heeft het in optimisme ver gebracht. Wat vermaten de activisten zich toch om alles overhoop te gooien, zoo redeneert hij: de Vlamingen hadden immers in de Kamers de meerderheid. ‘De Flaminganten moesten maar zorgen, dat zij de andere Vlamingen - vooral de onverschilligen - voor zich wonnen; dat was de eenige doelmatige, redelijke en eerlijke weg....’Ga naar voetnoot1) Heel eenvoudig inderdaad. Moesten de Flaminganten dus beginnen met het als een natuurwet te aanvaarden, dat hun tegenstanders, de gedenationaliseerden van hun volk, in de Kamers altijd de steun van de Walen konden genieten? Moesten de strijders voor een gezonde ontwikkeling van Vlaanderen de ongunstige ja onmogelijke voorwaarden in 1830 aan hun strijd eesteld voor alle eeuwigheid eerbiedigen? De heer Basse verwerpt de vergelijking, waarmee de Vlaamsch Nationalisten zoo gaarne schermen, van hun zaak met die van Ieren of Tsjechen. De Tsjechen hadden met een vreemde overweldiger te maken. De Activisten vonden daarentegen vooral Vlamingen tegenover zich. Het is wel vreemd dat de heer Basse, als hij de gebeurtenissen van na 1914 bespreekt, niet zien kan dat die Vlamingen in dienst of in verbond stonden met het Belgisch regiem, welks verfranschende werking wel degelijk op vreemde overweldiging terugging. Vooroorlogsche Fransquillonsche uitingen, dat de Vlaamsche burgerij de Fransche taal vrijwillig aanvaard had, gaven hem toch de juiste herinnering aan de dwangdecreten van Lodewijk XIV en van de Fransche Conventie in de pen en bij die gelegenheid vergelijkt hij de toestanden in Vlaanderen ook uitdrukkelijk met die in Bohemen!Ga naar voetnoot2) Wat het relaas betreft, dat ons in dit boek van het activisme veboden wordt, het zal, na wat ik gezegd heb, niet verwonderen, dat er niets blijkt van eenige poging tot begrijpen, tot indringen in de geest van die merkwaardige beweging, tot | |
[pagina 189]
| |
waardeering van haar blijvende gevolgen voor de verhouding van Vlaanderen tot België. Het is alles van de buitenkant bekeken. Als voornaamste bron heeft de schrijver zich bediend van de uitgave Les archives du Conseil de Flandre, waarin de ergste vijanden van het activisme een onbetrouwbare vertaling geven van tendentieus gekozen stukkenGa naar voetnoot1) uit het archief van den Raad van Vlaanderen, dat zij aan de rechtmatige bezitters hadden weten te ontfutselen. Uit die verzameling leert men het activisme zeker niet van zijn sterkste of fraaiste kant kennen, want de Raad van Vlaanderen stond voor een onmogelijke taak; noch zijn inwendige verdeeldheden noch zijn afhankelijkheid van de Duitschers vormen een stichtend schouwspel, en juist dat illustreeren de samenstellers van dat uiterst onwelwillende werk met welgevallen. Hoeveel mooie en interessante persoonlijkheden zou de historicus van het activisme echter niet kunnen schetsen, als hij zonder vooropgesteld misprijzen tot de beschikbare bronnen kwam! Uit de proces-stukken of gedenkschriften van mannen als Borms, Dosfel, De Bruycker, Claus, Speleers, Moens kan men zien, wat een gewetensstrijd, wat een overtuigingsmoed, wat een opofferingsgezindheid die beproeving uit Vlaamsche harten te voorschijn geroepen heeft. Dat is geschiedenis zoo goed als het verhaal van de tot mislukking gedoemde activiteiten van de Raad. Dat heeft aan het Vlaamsche volk herinneringen en figuren geschonken, waaraan het zich nog lang sterken zal. In Nederland is dit meest miskend uit dezelfde oorzaak die er de heer Basse nog blind voor maakt: omdat men België's recht op de aanhankelijkheid ook van de Vlamingen eenvoudig aannam, zonder zich af te vragen of er misschien een zoodanige tegenstelling bestond, dat voor sommigen de eisch van aanhankelijkheid iets tegennatuurlijks moest schijnen. Het wordt tijd dat men de zedelijke schoonheid van de activistische beweging eens leere inzien. Zij is een kostbaar bezit van onze moderne cultuur, dat wij te lang verwaarloosd hebben. | |
[pagina 190]
| |
Het moet gezegd dat de literatuur van het Vlaamsch nationalisme karig blijft. De twee uitvoerigste overzichten van de geschiedenis van het activistisch avontuur zijn van tegenstanders - Henri Pirenne en nu Maurits Basse. - In het groote verzamelwerk Vlaanderen door de eeuwen heen, indertijd door Max Rooses opgezet en waarvan nu een tweede druk verschijnt, is juist een schets van Vlaamsche geschiedenis van de hand van Dr. H.J. Elias verschenen, waarin het activisme op twee manieren meer recht wedervaart. Ten eerste beperkt de schrijver zich bij de behandeling van de voorafgaande periode niet zoo strikt tot parlementaire en agitatorische geschiedenis, maar laat zien hoe het in de geest van Vlaanderen al aan het woelen en gisten was. Het activisme verschijnt dan niet als een wilde afdwaling, maar als een natuurlijke phase in het proces van ontwikkeling. En ten tweede geeft hij de verandering in de geestesstemming van het Vlaamsche volk sedert den oorlog aan, waardoor het activisme, dat men spoorloos ondergegaan waande, op den duur bevruchtend werken kon. Dr. Elias' hoofdstuk kon niet meer dan een stippellijntje trekken. Hij zou ons allen ten zeerste aan zich verplichten als hij de schets wou uitwerken en een geschiedenis van de Vlaamsche beweging leveren, waarin de diepe nationale krachten met beter begrip nagespeurd zouden worden dan in het vermogen van Fredericq en Basse lag. Het is voor wie de intellectueele structuur van het huidige Vlaanderen verstaan wil, de moeite waard de lijst van medewerkers aan dit prachtwerk na te gaan. De samenstellers zijn de Antwerpsche archivaris Dr. Denucé en de secretaris van burgemeester van Cauwelaert, Dr. Goris, wiens dichternaam Marnix Gysen is. Dat zij de toon hebben laten aangeven door de eerste bijdrager Dr. Elias is merkwaardig. Onder verdere medewerkers zijn er verscheidenen die als nationalist bekend staan. Te merkwaardiger dan dat ook Prof. Vermeylen meewerkt, maar vooral dat de groote burgemeester van Antwerpen zelf ‘in een nawoord een samenvatting geven’ zal. De samenstellers verzekeren dat hij ‘het passende woord vinden’ zal en wie durft eraan twijfelen? Maar dat de heer van Cauwelaert passend zal moeten besluiten wat door de heer Elias ingezet is met een groot vraagteeken bij Vlaanderen's bestaansmogelijkheid in de Belgische eenheidsstaat, dat zou Paul Fredericq twaalf jaren geleden niet gedroomd hebben. p.g. | |
[pagina 191]
| |
Het Boek der Wijsheid van Amen-em-Ope, den Zoon van Kanecht, uit het Egyptisch vertaald door Dr. W.D. van Wijngaarden; 1930, Uitgeverij, C.A. Mees, Santpoort.- Om twee redenen kan de lezer zich tot dit boekje aangetrokken voelen. In de eerste plaats omdat het hem ‘wijsheid’ belooft. Echter, dat woord is hier in een min of meer technische, en vrij beperkte beteekenis gebruikt, die vergunnen zou, de titel als ‘Levenslessen’, of als ‘Het Boek der Spreuken van Amenem-Ope’ te lezen. Zelfs de laatste titel zou dan echter reeds weder te veel zeggen, omdat hij ons ook aan die ‘opperste Wijsheid’ van het Bijbelsche Spreukenboek zou doen denken, die, reeds voor de wereld geboren, God bij het scheppen der wereld, gelijk de Leidsche vertaling het weergeeft, ‘als kunstenares’ terzijde stond, wier dienaressen, naar het woord der oude, ‘op de tinnen van de hoogten der stad’ tot haar maal noodigen en die met recht zegt, dat wie haar vindt ‘het leven’ vindt en dat wie tegen haar zondigt zijn eigen ziel geweld doet. Al staat lang niet alles van wat wij de Spreuken van Salomo noemen op hetzelfde peil van verhevenheid als deze glorificatie der Wijsheid, hoofdstukken als het achtste uit het Bijbelboek hebben een grootheid van gezicht en gebaar, die de innerlijke beteekenis der waarachtige wijsheid recht doet, en waarvan wij in Amen-em-ope's lessen de weerga nergens vinden. Die hebben hun wijdsche naam ook niet van hun schrijver zelf gekregen, al kan niet ontkend worden, dat deze verdienstelijke ‘opzichter over de velden en over het koren’, die in een volgens zijn eigen voorschriften wat on-‘wijze’ uiting van zelfbesef over zijn dertig hoofdstukjes zegt ‘dat zij aan de spits van alle boeken staan’, hem zelf wel had kunnen aanvaarden. Wie bij Amen-em-ope wijsheid zoekt waardoor deze eigenlof gewettigd zou worden, zal bedrogen uitkomen. Zijn boekje bestaat voornamelijk uit de praktische waarschuwingen en vermaningen van een vader tot zijn zoon over de wijze waarop deze zich in het leven gedragen moet om een behoorlijk mensch te zijn, een bevredigende, liefst officieele loopbaan te volgen, en zich de gunst der goden te verzekeren. Dr. van Wijngaarden, Amen-em-ope's inleider, vertaler en toelichter, ziet er, blijkens zijn wel wat te herhalingrijke en als schriftuur nogal onbeholpen karakteristiek aanzienlijk veel meer in, maar wanneer hij in hoofdstuk 18 ‘philosophische gedachten’ of ‘hoogere philosophische beschouwingen’ vindt; een spreuk | |
[pagina 192]
| |
als ‘een stuurman, die reeds vanuit de verte op den uitkijk staat, die zal zijn schip niet laten verongelukken’ een ‘diepzinnige opmerking’ noemt, wanneer hij verder aanneemt dat bij Amen-em-ope niet als in andere Egyptische geschriften van deze soort ‘het geestelijke’ ‘door het practische overschaduwd’ wordt, geloof ik dat hij zijn eischen lager stelt, dan de door hem gebruikte termen, ‘philosophisch’, ‘diepzinnig’ of ‘geestelijk’ vereischen. Spreuken waaruit een onbaatzuchtiger, een ‘christelijker’ zedelijkheid spreekt zijn zeker geenszins afwezig en in de geschriften van een man, die volgens de meeste deskundigen honderde jaren voor Christus leefde misschien zeer opmerkelijk. Ook kan ik wel zien waarom dr. van Wijngaarden Amen-em-ope's geloof een monotheïstisch karakter toekent. Het nuttigheidsmotief overweegt ook bij hem toch echter te zeer, dan dat hetzij zijn zedelijke behoefte hetzij dit monotheïstisch getint geloof hem tot een doordringender blik of een hoogere vlucht had kunnen in staat stellen. Als boek van ‘wijsheid’ - in de diepere zin - kan het Egyptisch geschriftje van Wijngaarden's hooge lof voor zijn ‘buitengewoon belangrijken inhoud’ m.i. dus niet rechtvaardigen. Anders - en dit is de tweede reden waarom de lezer er zich toe aangetrokken kan voelen - staat het met zijn onmiskenbaar belang voor de Egyptoloog, de Hebraicus, en de gewone Bijbellezer. Dat belang ligt, wat de laatsten betreft, niet het meest in de vrij talrijke overeenkomsten tusschen Amen-em-ope en verspreide plaatsen uit de Schrift, vooral Deuteronomium, dé Psalmen en de Spreuken, want die spreken, het karakter van zijn ‘wijsheid’ - in de engere zin nu - gegeven, meestal haast vanzelf. Het ligt voornamelijk in de verhouding van het Egyptische boekje tot die korte afdeeling van het Bijbelsche Spreukenboek, die, van hoofdst. 22 vs. 17 tot hoofdst. 24 vs. 22 loopend, in de Leidsche vertaling ‘Eerste Aanhangsel’ heet, waarin de Bijbelsche schrijver Amen-em-Ope vrijwel zeker bewust en rechtstreeks gevolgd heeft en waarin de kennis van het Egyptische voorbeeld het, zooals Dr. van Wijngaarden aantoont, zelfs mogelijk gemaakt heeft, de Hebreeuwsche tekst op enkele plaatsen te verbeteren en aldus zuiverder te ver- staan. Een ontdekking, die, gelijk dr. van Wijngaarden toegeeft, op zich zelf ook weer ‘betrekkelijk klein van omvang’ is, maar het volgens hem de geleerden tot een plicht maakt ‘bij | |
[pagina 193]
| |
het onderzoek van het Oude Testament ernstiger dan voorheen, behalve met de cultuurvoortbrengselen der Assyriers en Babyloniers, ook met die der Egyptenaren rekening te houden’. De wijze en de toon waarop Yahuda's hier verleden jaar door Dr. H.W. Obbink besproken boek over ‘Die Sprache des Pentateuch in ihren Beziehungen zum Aegyptischen’, waarover een leek zich overigens geen oordeel zal aanmatigen, door Egyptologen en Hebraici behandeld wordt, doet niet aannemen dat die plicht door deze geleerden reeds in voldoende mate erkend en vervuld wordt. Dat van een boekje met zooveel belangrijks voor verschillende soorten belangstellenden een Nederlandsche vertaling gepubliceerd kon worden, verdient ongetwijfeld toejuiching, te meer daar deze laatste vertaling de volledigste en, volgens deskundigen, zuiverste van alle tot nu toe verschenene is, en Dr. van Wijngaarden - die woorden als ‘capaciteit’ in de vertaling, als ‘context’ in de noten gevoegelijk had kunnen vermijden - niets achterwege gelaten heeft om de gewone lezers, voor wie zijn werk bovenal bestemd is, de weg door de spreuken en de daarmee verbonden vraagstukken zoo gemakkelijk mogelijk te maken. p.n.v.e. | |
Bernard Verhoeven: Guido Gezelle, De Gemeenschap, Utrecht, 1930.- ‘De Gemeenschap’ heeft Verhoeven met het schreeuwerige stofomslag om zijn boekje over Gezelle geen dienst bewezen. Het eerste wat zich, onder de woorden ‘10.000 francs’ - bedoeld is 10.000 franken: het bedrag waarmee het bekroond werd - aan ons opdringt, is de naam van de schrijver, die in zijn voorrede nochtans de hoop uitgesproken had dat zijn beschouwing Gezelle's ‘dienstbaarheid’ weerspiegelen zou. Zoo heeft de commissie hem geen dienst bewezen door te beweren dat zijn geschrift ‘hèt Gezelleboek’ is, want deze uitspraak wekt verwachtingen die het ons moeilijk maken met het aanzienlijk mindere dat hij gegeven heeft genoegen te nemen. Hij heeft ook zich zelf geen dienst bewezen, toen hij zijn voorrede begon met te zeggen dat zijn boekje ‘geen pretentie’ heeft dan ‘misschien’ om ‘eenvoudig te zijn’. Verhoeven, die zich op geschiedkundig gebied aan eenige dwaasheden schuldig maakt, heeft zich met Gezelle als dichter nagenoeg niet beziggehouden. Zijn onderwerp is Gezelle de mensch. Over deze zegt hij, naast dingen die onjuist zijn, telkens ook dingen die juist zijn en iedere lezer, ook de reeds welingelichte, tot leering kunnen strekken. | |
[pagina 194]
| |
Echter, al had hij uitsluitend goede dingen gezegd, dan nog zou zijn boekje als beschrijving van Gezelle de mensch niet kunnen bevredigen, omdat het als Gezelle's gevoelssfeer iets gansch anders in ons oproept, dan wij uit diens eigen werken als zoodanig erkennen kunnen. De schuld hiervoor ligt aan zijn schrijftrant. Gezelle is een dichter van betrekkelijk weinig beelden geweest: met zijn innerlijk moet dit ten nauwste samengehangen hebben, en een poging om dit innerlijk door een zoo groote en óneenvoudige overvloed van soms aardige of treffende, soms op zich zelf, vaker echter in hun opeenvolging barokke beelden te beschrijven als Verhoeven gedaan heeft, kon dus enkel mislukken. Zelfs waar de gedachte die hij uitdrukken wilde juist is, doet zij desondanks in vele gevallen als onjuist aan, omdat hij door zijn tot een andere sfeer behoorende beelden en beeldenreeksen onzuiver maakte wat alleen in een rechtstreeksche uitdrukking zuiver tot zijn recht had kunnen komen. Het ‘eenvoudig, nederig en getrouw’ dat Thomas à Kempis de lezer tot eisch stelt, geldt in niet minder mate voor de beoordeelaar. Had Verhoeven, die zoo goed inzag dat eenvoud onmisbaar was, begrepen wat eenvoud is, hij had een ander boekje geschreven, dat wij dankbaarder aanvaard zouden hebben. p.n.v.e. | |
De Vliegende Hollander, Een Waterfeestspel door M. Nijhoff, S.C. van Doesburgh, Leiden, 1930.- ‘Onze sterkste legende in een werkelijkheidsverbeelding te doen spreken tot ons volk, dat zich dit beeld als een visioen van opperste machtsontplooiïng voorhield’, de in ons volksbewustzijn ongeboren rondwarende gedaante’ van de Vliegende Hollander in een dramatisch gedicht ‘vorm te geven’, dat was de, naar hij in zijn Inleiding schreef, door de voorafgaande Nederlandsche dichters verzuimde taak, die Nijhoff in zijn ‘Waterfeestspel’ heeft willen vervullen. Daartoe ‘naar een basis voor zijn arbeid’ zoekend, kwam hij tot het besluit, dat hij een Vliegende Hollander gelijk men die ‘doorgaans plaatst in den tijd, toen de Compagnie haar stoutmoedige schippers om de Kaap naar Indië zond’, niet gebruiken kon, daar deze ‘Dutch’, ‘via het buitenland tot ons besef doorgedrongen’, en met den bijklank van dat woord in het Engelsch, ‘meer tot de schrikbeelden van wedijverende naties dan tot ons gemeen-goed behoort’. Het feit, dat het wonderlijke schip reeds in de Edda voorkomt, deed hem ‘den blik richten naar de vroegste | |
[pagina 195]
| |
Vikingen-aanvallen in ons land, omstreeks de achtste eeuw’. ‘Het motief van de uitvaart op Paschen, van de doem, die daarmede samenhangt’ richtte hem ‘opnieuw naar dezelfde overgangseeuw’, en met name naar ‘de geweldige prediker’ Bonifacius. De Vikingen zoowel als Bonifacius, de laatste vlak voor zijn vermoording te Dokkum, zien wij in Nijhoff's stuk dus een rol spelen. In de meening, dat Friesland, ‘als laatste bolwerk van het heidendom, het meest waarschijnlijk het land moet zijn, waar de grootste onzer zeelegenden zijn oorsprong nam, en, althans, een diepere beteekenis vond’, koos Nijhoff voor de plaats der handeling Stavoren, hetgeen hem gelegenheid gaf, de legende van de Vliegende Hollander met die van het vrouwtje van Stavoren, hier Edwarda geheeten en een nicht van de bekende koning Radbod, te verbinden en, door de Hollander tot Edwarda's scheepsbouwer-admiraal te maken, de eerste legende zelfs uit de tweede te doen voortkomen. Nijhoff heeft zich, blijkens wat ik uit zijn ‘berecht’ aanhaalde, maar evenzeer blijkens zijn ‘spel’ zelf, op de voorwaarden waaronder hij de Vliegende Hollander-figuur werkelijk kon maken, dat zijn de voorwaarden, wier vervulling in zijn figuur voorondersteld zijn, haar ontstaansvoorwaarden derhalve, niet voldoende bezonnen, en als ‘werkelijkheidsverbeelding’ van de Vliegende Hollander is zijn werk daardoor mislukt. De eerste van die voorwaarden volgde voornamelijk uit zijn meening, dat het Nederlandsche volk zelf zich deze figuur ‘als een visioen’ van zijn eigen ‘opperste machtsontplooiïng’ geschapen zou hebben, dat ‘ons volksbewustzijn’ zelf in haar een grondtrek van ons nationale wezen belichaamd zou zien. Een voorstelling als die uit de Compagnietijd wijst hij, - ten onrechte, want al de door het wezen der figuur gestelde voorwaarden vervult zij - als uit het buitenland tot ons besef doorgedrongen af. Zijn taak heeft hij daardoor aanzienlijk verzwaard. Uit de naam ‘Vliegende Hollander’ blijkt m.i. reeds duidelijk genoeg, dat deze legende inderdaad een verbeelding van buitenlandsche zeelieden is, die een voor hen bijzonder zinrijke figuur om de een of andere reden de naam van ‘Hollander’ gaven. Om de een of andere reden, zeg ik. Was die reden, gelijk zeer wel mogelijk, en misschien zelfs waarschijnlijk is, geen andere dan een uit handelsnaijver verklaarbare geneigdheid om juist een Hollander tot het bezit van een persoonlijkheid, tot het bedrijven van een vergrijp als in de Vliegende Hollander belichaamd zijn, in staat te achten | |
[pagina 196]
| |
- een goedkeuring, of zelfs bewondering daarvoor als Nijhoff's woorden doorschemeren laten, had de legende zeker niet tot achter- of ondergrond - dan zou het Hollanderschap van de Vliegende Hollander niet tot zijn wezenlijke kern- en kentrekken behooren, door het algemeen-mogelijke van zijn verschijning teruggedrongen worden, en zou er dus geen aanleiding bestaan, om haar als speciaal in het Hollandsche volksbewustzijn levende en rondwarende gedaante juist voor Holland op te vorderen. De eisch, om in de Vliegende Hollander de Hollander uit te beelden, zou zich dan niet voordoen. Hetzelfde ware het geval geweest, wanneer Nijhoff het voldoende geacht had, dat de Hollandschheid van zijn als ‘vreemdeling’ tusschen de achtste eeuwsche Friezen levende held een toevalligheid zonder bijzondere inhoud was, waaruit voor hem als uitbeelder der Vliegende Hollander-figuur geenerlei verplichtingen voortvloeiden. Door - waar beide, Hollanders en Friezen deelen van ‘ons volk’ zijn, deze uitdrukking, en zoo ook de uitdrukking ‘ons volksbewustzijn’ klaarblijkelijk tot de geografische zin van het woord ‘Hollandsch’ verengend - zich zelf de eisch te stellen, dat zijn held zich ons in zijn op deze wijze geopenbaard verlangen naar ‘opperste machtsontplooiïng’ als nationaal gekarakteriseerd Hollander zou toonen, verplichtte hij zich wel degelijk, het begrip Hollander naar zekere kanten een psychische inhoud te geven, die ons in staat zou stellen zijn held als een karakteristieke voorstelling van ons ‘volksbewustzijn’ te herkennen. Daargelaten de moeilijkheden die Nijhoff's keuze van het achtste eeuwsche Friesland voor de plaats en de tijd van zijn handeling ook op dit punt opleverde, en die het mij niet noodig lijkt, hier nog afzonderlijk na te rekenen, was deze voorwaarde voor zijn slagen echter onvervulbaar, omdat de daad van de Hollander en de persoonlijkheid die zij onderstelde, nu eenmaal geen karakteristiek Hollandsche daad en persoonlijkheid zijn of geweest zijn, omdat de zin van de Vliegende Hollander-figuur geenszins in zijn nationaliteit, maar uitsluitend in zijn individualiteit, in het tot het uiterste opgedreven individualisme van die individualiteit ligt. Gelijk ik al aangaf, is des Hollanders Hollanderschap ook bij Nijhoff in werkelijkheid een toevalligheid zonder nadere beteekenis, en zoo hij aldus ten opzichte van de door hem zelf gestelde eerste voorwaarde voor zijn slagen in gebreke bleef, heeft dit wat zijn stuk betreft, het gevolg gehad, dat | |
[pagina 197]
| |
hij door zijn onmacht om haar te vervullen dichterbij het wezen der uit te beelden figuur gebleven is dan zijn bedoeling hem feitelijk vergunde. Beschouwen wij haar Hollandschheid nu verder als zulk een toevalligheid, dan waren, wanneer juist is, wat ik daar straks als haar zin aanduidde, voor haar uitbeelding twee voorwaarden te vervullen. De eerste: dat het Christelijk geloof, in de tijd en het land, waar Nijhoff haar ontstaan wilde voorstellen, een voldoende algemeen aanvaard levensbeginsel was, om zijn eischen en voorschriften algemeen als bindende normen te doen erkennen; de tweede: een zoodanige opzettelijke, dat wil dus zeggen God uitdagende, demonische schennis van die normen, een zoo groote schuld derhalve, dat de doem van het eeuwige zwerven als haar passende, angst-aanjagende en afschrikwekkende straf erkend kon worden. Beschouwen wij, met de gedachte aan deze voorwaarden, wat Nijhoff van zijn spel gemaakt heeft, dan treft ons, allereerst, dat hij zijn handeling in een tijd heeft doen geschieden, waarop in het land waar zij plaats grijpt, het nog neidensche Friesland in de achtste eeuw, een dergelijke aanvaarding van het Christelijk geloof nog niet bestond. Belangrijker nog, is de geloofstoestand van de Hollander zelf; zijn motief tot zijn daad: het uitvaren op Paschen tegen Bonifacius' verbod; en de houding, die deze tegenover de daad inneemt. In het verleden weliswaar gedoopt, zweert de blijkens alles innerlijk heiden gebleven Hollandsche admiraal zijn Christelijkheid aan het slot der tweede handeling met een herinnering aan Radbod uitdrukkelijk af. Zoo hij de bedelaar het brood geeft, dat Edwarda met zoo noodlottig gevolg geweigerd heeft, dan had men daarin een blijk van Christelijke gezindheid kunnen zien, wanneer hij niet zelf gezegd had, als zeeman ‘met een boos voorteeken’ niet te willen uitvaren, - het welk hij in zijn uitzeilen op Paschen derhalve niet blijkt te voelen. In geen geval dus heeft het Christelijk geloof voor deze Hollander de bindende kracht die een welbewuste schennis van zijn normen tot een naar hij voorzien kon aan Gods straf onderworpen vergrijp zou maken. Zijn motief is ook geenszins de uitdaging van Gods macht en wil van een door demonische drift tot het zelfgenot der uiterste individueele machtsen wilsverwezenlijking gedreven hoogmoed. De aanleiding tot die daad is Edwarda's toevallig ontslag van de Hollander als admiraal van haar vloot. Zijn motief is niet anders dan een misschien bijzonder sterk, maar volkomen natuurlijk, na het | |
[pagina 198]
| |
te land gebeurde meer dan ooit begrijpelijk verlangen naar vrijheid en ruimte van een blijkens zijn eigen woorden reeds te lang door beperkende taken ingetoomd zeeman, en het is dit zoozeer, dat reeds hierom de laatste beschrijving, door Oddo de Noorman, van zijn verschijning als op een spookschip varende verdoemde volkomen ongeloofwaardig is. Nog meer wordt zij dit echter, wanneer wij de beteekenis van het op Paschen uitvaren bekijken. In de eerste plaats blijkt dan, dat, had het onverwachtsche optreden van de bedelaar geen moeilijkheden uitgelokt en was Bonifacius niet onverwachts ten tooneele verschenen, de Hollander op diezelfde Paaschmorgen rustig uitgevaren zou zijn, zonder zich van een vergrijp tegen God ook maar in het minst bewust te zijn. Het opzet om tegen Gods erkende wil te handelen, God uitdagend te verzoeken, is dus te eenen male in hem afwezig. Bonifacius' verschijning brengt daarin geen wezenlijke verandering. Wanneer het motief van het vaar-verbod op Paschen uit Bonifacius' mond klinkt, ontbreekt iedere aanwijzing, dat dit uitvaren op Paschen volgens deze een vergrijp ware, dat slechts door een straf als de doem om eeuwig te zwerven vergolden zou kunnen worden. Integendeel, niet alleen zendt Bonifacius de Hollander slechts de waarschuwing, dat hij aan diens uitvaren op Paschen ‘zijn zegen niet verleent’, - hetgeen nog iets anders dan een door een zoo gruwelijke strafbedreiging bekrachtigd verbod is - maar zelfs geeft Nijhoff Bonifacius zijn eigen bewondering in de mond, wanneer hij deze, na des Hollanders afzwering van het Christelijk geloof, en na diens weigering om aan het verbod te gehoorzamen, laat uitroepen, dat hij, deze hoogste vertegenwoordiger van dat geloof, Friesland - Friesland, niet Holland! - ‘om zulke mannen’ liefhad, hetgeen zeker nog iets anders dan een schrikwekkende vervloeking is en op een merkwaardig gezindheidsverschil tusschen God en zijn hooge dienaar wijst. Waarom ik Nijhoff's uitbeelding van de Vliegende Hollander-figuur aan het begin van deze kritiek mislukt noemde, is uit de voorafgaande beschouwing van de wijze, waarop de dichter zich, tegenover de daartoe door hem zelf, maar vooral de daartoe door het wezen van die figuur gestelde voorwaarden al schrijvende verhouden heeft, nu overvloedig gebleken. Dat hij getracht heeft, de Vliegende Hollander-legende uit die van het Vrouwtje van Stavoren, uit het conflict tusschen Edwarda en de Hollander te doen voortkomen, zou een gevaarlijk be- | |
[pagina 199]
| |
ginnen geweest zijn, wanneer hij in de Vliegende Hollander-legende het conflict tusschen individu en God had willen uitbeelden. Nu hij dat niet gedaan heeft, nu zijn Hollander zich, al wordt zijn doem er zinloos door, uitsluitend door een sterke honger naar vrijheid en ruimte kenmerkt, heeft het althans dit resultaat gehad, dat hii, zoo al geen spel van ‘de Vliegende Hollander’, dan toch een spel van ‘het Vrouwtje van Stavoren’ geschreven heeft, waarin de ruimte-driftige Hollander uitnemend op zijn plaats is, en waar Nijhoff de betrekkelijk weinige herinneringen aan de Vliegende Hollander-figuur slechts uit behoeft weg te werken, om er een veelszins waardeerbaar stuk van te maken. Zien wij van de Vliegende Hollander-figuur en haar eischen af, dan heeft zijn spel dus veel verdienstelijks. In de eerste plaats op zich zelf: door zijn athmosfeer, en door zijn vers. Door zijn athmosfeer, omdat Nijhoff haar ongetwijfeld de ruimtelijkheid heeft weten te geven, die een voorwaarde voor dramatische handeling, voor levende, lichamelijk-werkelijke menschen is, d.w.z. omdat wij in haar inderdaad de athmosfeer van het drama erkennen kunnen. Door het vers - de rijmlooze zesvoeter, die, met de indeeling van het geheel en een aantal details, door zijn statigheid, de lengte van vele perioden, zijn vaak ingewikkelde, soms zelfs, ook dank zij de beeldstelling of beelduitwerking, min of meer kryptische zinsconstructie, aan het Grieksche treurspel doet denken - door het vaak verrassend heldere en stellige vers, dat, (en slechts van daaruit kan ook zijn rhytme billijk beoordeeld worden), gelijk het dama vereischt, van karakter een sprekend vers is. In de tweede plaats acht ik ‘De Vliegende Hollander’ ten slotte als voortbrengsel van deze dichter waardeerbaar, Waar hij in zijn Inleiding schrijft, dat hij dit werk ondernam om, wat hij ‘aan dichterlijke vaardigheid bezitten mocht, niet langer aan te wenden tot verheldering van persoonlijk gevoelsleven’, maar in dienst van een in ons aller ‘volksbewustzijn’ ongeboren rondwarende gedaante te stellen, en daarvan een werkelijkheidsverbeelding te scheppen, verstrekt hij ons een in dit verband nog merkwaardige inlichting. Merkwaardig noem ik haar eenerzijds, omdat zij ons thans uit des dichters eigen mond laat hooren, wat ik indertijd uit de onder de titel ‘Vormen’ verschenen gedichten afleidde, nl., dat deze titel wel het aesthetisch program van een vormelijk-objectieve poëzie uitdrukte, maar dat dit program door de gedichten zelf geenszins verwezenlijkt was, dat deze gedichten dus ook | |
[pagina 200]
| |
vormelijk slechts schijnbaar objectiviteit bezaten en in werkelijkheid de ten volle subjectieve of zelfs subjectivistische uitingen eener primair aan huns dichters behoeften dienstbare functie waren - een inzicht dat Nijhoff niet duidelijker had kunnen beamen dan hij het in dat ‘niet langer’ der aangehaalde woorden gedaan heeft. Merkwaardig noem ik haar anderzijds als de uiting van een sinds ‘Vormen’ blijkbaar in hem ontwaakt verlangen om van de al of niet verhulde subjectieve of subjectivistische uitingen van die bundel en een paar betrekkelijk kort daarna gepubliceerde gedichten tot het schrijven van een objectievere werkelijkheidsuitdrukking, of werkelijkheidsverbeelding over te gaan. Kunnen wij hem al niet toegeven, dat, althans in de zin, waarin zijn Inleiding dit opwerpt, ‘in magnis voluisse sat est’, zien wij scherp in, dat - nu zijn natuurlijke aanleg en gave door de richtingverandering van zijn willen weer een kans op zelfverwezenlijking gekregen hebben, die zij in de sfeer der laatst geschreven gedichten uit ‘Vormen’ verloren hadden - ‘het groote’ van hem nog een spanning van de wil, een ernst, een aandacht, een toewijding eischt, die hij als te vluchtige uitbeelder van de Vliegende Hollander-figuur nog niet bereikt heeft, - verheugend is niettemin, dat, tot zich zelf teruggekeerd, deze begaafde dichter zijn innerlijk uit wat zijn dichterlijke verwezenlijking bedreigde weer voor een natuurlijker en vruchtbaarder toekomst schijnt te willen vrijmaken. p.n.v. e. |
|