Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Verschijningen en verschijnselenVIII: Aart van der Leeuw's ontwikkelingsgang.
| |
[pagina 155]
| |
Leopardi, die slechts één enkele werkelijkheid erkende, voor de latere menschheid, evenals de jeugd voor het later bestaan van de enkeling, slechts een toenemende heerschappij van de smart overliet, maar waarop bij Traherne, dank zij diens wezensonderscheid tusschen een ware werkelijkheid en een schijnwerkelijkheid, onder bepaalde voorwaarden de heerschappij van het geluk gevestigd kon worden. Niet alleen, echter, drukte Traherne's wezensonderscheid aldus zijn eigen onmisbaarste beschouwing der wereld niet uit, ook de tweede voorwaarde bezat voor hem ten slotte slechts geringe praktische beteekenis. De neiging tot het enkel-goddelijke had in zijn eigen persoonlijkheid altijd een te beperkte plaats gehad, de natuur was voor hem toch altijd te zeer de onmisbare middelaar tusschen hem en het goddelijke, voor een ander deel van zijn ervaring zelfs bevredigend doel in zich zelf geweest, dan dat een geloof, volgens hetwelk ook het Aardsche Paradijs nooit meer dan een prefiguratie van het Hemelsche zijn kan, zonder een innerlijke ommekeer die de heele grondslag van zijn leven veranderde, genoeg dwingende macht over hem kon hebben om hem de verwezenlijking van het Aardsche Paradijs tot onmiddellijke werkelijkheid te doen verzaken, of hem op de strijd voor die verzaking zijn heele bestaan te doen inzetten. Hoe diep van der Leeuw zich van dit alles bewust werd, dat wil zeggen hoe weinig er van die ommekeer sprake was en hoe helder hij tot het inzicht kwam, dat de beide in Valentijn belichaamd gedroomde voorwaarden voor hem zelf onvervulbaar waren, dat bewijzen die twee gewichtigste verschillen waardoor de beide laatste verhalen zich van ‘Ik en mijn Speelman’ onderscheiden: de volstrekte afwezigheid, allereerst, van de droom aan het Hemelsch Paradijs, die Valentijn de verwezenlijking van de droom aan het Aardsche verzaken deed, maar zelfs van die heele op het goddelijke gerichte innerlijke bemoeienis die zijn neiging tot Arcadie in de neiging tot het Aardsche Paradijs veranderd had. Een onderscheid waaruit geenszins volgt dat de goddelijkheidsbehoefte sinds ‘Ik en mijn Speelman’ voor van der Leeuw zijn groote belang verloren had, - zijn vroegere werk geeft het recht deze mogelijkheid uit te sluiten - maar slechts, dat het wegvallen van Valentijn als navolgbaar voorbeeld een andere oplossing van zijn persoonlijk vraagstuk vereischte en dat hij voor het zoeken van die oplossing een richting ingeslagen was, waarin het goddelijkheidsverlangen hem voorloopig niet rechtstreeks helpen kon. Iets | |
[pagina 156]
| |
van een ommekeer, immers, vinden wij in zijn beide laatste verhalen wel degelijk, een gansch andere dan die de vervulling der tweede voorwaarde vooronderstelde echter, een tegengestelde, die zich - en dat is het tweede gewichtige onderscheid tusschen hen en ‘Ik en mijn Speelman’ - in dier voege onmiskenbaar als nadering tot de buitengesloten wereld openbaart, dat zoowel de hoofdfiguur van ‘De Opdracht’ als kleine Rudolf ons weder als aan het maatschappelijke vreemde, van uit dit laatste beschouwd min of meer belachelijke en minderwaardige, tot zekere hoogte ook inderdaad ontoereikende droomers voorgesteld worden, dat van der Leeuw beide deze hoofdfiguren nu midden in diezelfde maatschappelijke ‘werkelijkheid’ plaatste van welke Valentijn zich in ‘ik en mijn Speelman’, aan het slot van hoofdstuk 44, schouderophalend had afgewend, en van hun verhouding tot die maatschappelijke wereld het hoofdmotief van zijn verhaal maakte. Ook deze nadering tot de buitengesloten werkelijkheid kan uit de twee laatste verhalen zelf, maar op een zeer gewichtig punt daarnaast ook uit de beschouwing over Traherne bevredigend verklaard worden. Wat van der Leeuw altijd buitengesloten had, dat was, voorzoover door intuïtie, liefde en droom niet doordrongen of doordringbaar, de wereld van instinct, drift en de door deze beheerschte aandrang tot daden, doch deze bijzonderlijk in de vorm waarin zij hem aan het begin van zijn leven uit zijn eenheid geschokt had: het zoogenaamde ‘maatschappelijke’. Van een nieuwe wereldervaring en -beschouwing, waarin instinct, drift en daad, waarin dus ook de volle werkelijkheid der natuur hun erkende en aanvaarde plaats zouden vinden, is in van der Leeuw's werk tot op zijn dood toe niets voelbaar geworden. Zoo daar een nadering tot de werkelijkheid in tot uiting kwam, was dit dus enkel een nadering tot de maatschappelijke. Reeds eerder wees ik er op, dat van der Leeuw zich om de innerlijke rechtvaardiging voor zijn buitensluiting van die maatschappelijke wereld nimmer zichtbaar bekommerd had. Toen de ondermijning van zijn kans op verwezenlijking van zijn paradijsdroom tot onmiddellijke werkelijkheid hem meer en meer van de droom zelf afhankelijk maakte en deze dus in zich zelf de kracht moest zien te vinden om des dichters geluk tegen aanrandingen van buiten, maar niet minder van binnen, te verdedigen, had Traherne hem door zijn wezensonderscheid tusschen schijnwerkelijkheid en ware werkelijkheid daartoe een tijdlang in staat gesteld. Dat | |
[pagina 157]
| |
wezensonderscheid als grondslag voor zijn eigen leven onaanvaardbaar gebleken, bleef zijn geluk nog steeds als te voren van de droom afhankelijk, maar was nu bovendien de gerechtvaardigdheid van de droom onvermijdelijk tot een probleem geworden, van welks oplossing op haar beurt zijn verdedigende en bevredigende kracht afhing: een probleem dat, eenmaal bewust, te minder ontweken kon worden, nu de onmiddellijke verwezenlijking van de droom, door wier geluk hij het vroeger had kunnen verwaarloozen, ondermijnd werd en van de droom zelf nu veeleer gevraagd werd, wat de poging om hem te verwezenlijken niet voldoende vermocht te geven. De nadering tot de - maatschappelijke - werkelijkheid waarvan ik sprak en die wij in ‘De Opdracht’ en ‘Kleine Rudolf’ kunnen waarnemen, bewijst dat van der Leeuw dit probleem, de innerlijke gerechtvaardigdheid van zijn buitensluiting der maatschappelijke wereld, zoowel naar buiten, ik bedoel haar gerechtvaardigdheid tegenover het buitengeslotene, als subjectief, dat wil zeggen, haar gerechtvaardigdheid als persoonlijke levenshouding, onder de oogen zag en die gerechtvaardigdheid twijfelachtig of zelfs onerkenbaar bevond. In beide de laatste verhalen in beide vormen als motief aanwezig, is in ‘De Opdracht’ vooral de eerste vorm van zijn probleem het hoofdmotief, in ‘Kleine Rudolf’ de tweede. In welke richting hij de oplossing van dat probleem in de eerstgenoemde vorm, de gerechtvaardigdheid der buitensluiting tegenover het buitengeslotene, zocht, een kritisch voorbehoud bij zijn bijna onbeperkte bewondering voor Traherne verschaft ons daarvan in zijn kort na ‘De Opdracht’ geschreven beschouwing over Traherne's ‘Centuries’ een duidelijke aanwijzing. Wat hij daar over Traherne zei - dat deze ‘door zonder uitzondering alle maaksels der menschen, ja zelfs hun gansche samenleving van godvervuldheid buiten te sluiten’, ‘zijn liefde en zijn deernis aan die gebieden juist en die grenslanden onttrekt, waarin het meest geleden wordt’, en ‘aan de ontelbare menigte der ellendigen’ aldus ‘geen troost’ geeft, - gold ook voor zijn eigen verleden. Schreef ik in het voorgaande, dat van der Leeuw in zijn alomvattend door intuïtie, liefde en droom bepaald zijn een ‘van nature christelijke ziel’ was, dan miste het woord liefde daar één beteekenis, wier ontbreken aan deze laatste woorden, in hun strengste en tegelijk innigste zin genomen, afbreuk deed: de beteekenis van die smartelijke ‘caritas’, die afstand van eigen geluk doet, zich zelf leed ge- | |
[pagina 158]
| |
troost, om met anderer leed mede te leven, en anderer leed te verlichten. De nadering tot de werkelijkheid die wij na ‘Ik en mijn Speelman’ bij hem waarnemen, nu, kan aldus gekarakteriseerd, maar tevens beperkt worden, dat zij het rechtstreeksch gevolg van des dichters innerlijke ontwaking tot het inzicht in de noodzaak van de liefde ook in die bijzondere beteekenis van onbaatzuchtig lijden met en voor anderen was. Datgene in de maatschappelijke wereld, waartoe van der Leeuw's innerlijk dus naderde, was niet de volledige maatschappelijke wereld, maar dat waren al die andere slachtoffers der maatschappelijke wereld, die, aan haar macht weerloos overgeleverd en door geen droom begenadigd, zonder uitzicht ontberen en lijden moeten. Naderen deed hij daar nu toe, omdat hij, over de gerechtvaardigdheid van zijn ten behoeve van eigen ongestoord geluk buiten zijn aandacht en belangstelling sluiten ook van die lijdensgebieden aan het twijfelen gegaan, begrepen had, dat zij op die aandacht recht hadden, en dat dit een verantwoordelijkheid op hem legde, waaraan hij zich, zoodra hij haar erkend had, evenmin onttrekken kon, als hij, ook in zich zelf, die beperking eenmaal herkend, het door zijn buitensluiting van dat leed verengde, te egotistische, te subjectivistische karakter van zijn ervaring, en daardoor van zijn persoonlijkheid, nog langer aanvaarden kon. Welke macht dit inzicht in de noodzaak van een zelfverloochenende liefde, sinds ‘Ik en mijn Speelman’ gekregen had, maar ook, hoezeer daar nog altijd meer het dwingende inzicht in de noodzaak van die liefde dan haar innerlijke werkelijkheid zelf werkte, zien wij vooral in ‘De Opdracht’. De hoofdfiguur is nog steeds de aan de maatschappelijke wereld waarbinnen hij leeft innerlijk volslagen vreemde, en blijkens allerlei aanwijzingen ook ontoereikende droomer. Op zijn innerlijke verwantschap met Don Quichotte had van der Leeuw op bladzijde iii van zijn ‘Kinderland’ gewezen: als een Don Quichotte plaatst hij zijn Droomer nu, binnen de maatschappelijke werkelijkheid, tegenover de Dader, die aan Napoleon of Mussolini doet denken. De grondgedachte van ‘De Opdracht’ is, dat deze Don Quichotte-figuur, hoezeer hij ook erkennen moge dat zijn geluk in de droom ligt en dat zijn droomerschap hem het leven in de maatschappelijke werkelijkheid tot een beproeving maakt, desondanks, daar anderen hem noodig hebben, een zedelijke verantwoordelijkheid erkent, die hem bij de harde, zakelijke Dader, de Werkgever, naar de | |
[pagina 159]
| |
betrekking doet dingen, zonder welke hij zijn in een trieste straat weerloos verkommerende vrouw en kinderen niet voeden kan, en dat hij, wanneer de Werkgever hem met de uitvoering van drie proef-opdrachten belast, inderdaad al het mogelijke doet, om zich van die opdrachten ten behoeve der zijnen zoo goed mogelijk te kwijten. De drie opdrachten zijn, naar hun letterlijke bedoeling, echter niet uitvoerbaar. Onderling stemmen zij hierin overeen, dat zij alle juist ten doel blijken te hebben de hoofdfiguur van het verhaal aan de overmachtige geluksdroom, die zijn taak in de maatschappelijke werkelijkheid tot een zware last en hemzelf voor die taak onbekwaam maakt, reddeloos over te leveren: midden uit de harde en steenige stad, de onverbiddelijk naakte en luidruchtige straten en de daarin voort jachtende menigte telkens opnieuw de onweerstaanbare landelijke idylle van zijn levenslange kinderdroom te doen opbloeien, die zijn volharding in het verzaken van die droom, in zijn deelnemen aan de maatschappelijke wereld te verijdelen dreigt. Staat hij, met de driedubbele boodschap uit de wereld van de droom, die hij op zijn tocht naar drie maatschappelijke oplossingen gevonden heeft, ten slotte weer voor de norsche Werkgever, dan blijkt ook deze zelf niet meer dan een illusie, en ziet de droomer hem tot de zon boven een in volmaakte schoonheid verwezenlijkt Arcadie veranderen. ‘Een wonder’, mompelt hij, ‘maar dan is deze lange dag van beproeving mijn leven geweest en ben ik overgegaan naar een andere wereld.’ Als hij die aan de hand van het meisje zijner droomen nu echter betreden kan, zien wij hem - anders dan, in verwante omstandigheden, de figuur uit Roland Holst's ‘De Afspraak’ - van die volmaakte persoonlijke geluksverwezenlijking zich afwenden en, binnen de harde, onbevredigende maatschappelijke wereld, de verzorging van zijn gezin kiezen. ‘De Opdracht’ is geen realistisch-psychologisch verhaal. Het is een zinrijke fantasie die in haar vorm - men denke aan de lange wandeling door het gebouw van de Werkgever, het onbereikbare wegdeinen van Lindeman in het straatgewoel, het benauwende wachten voor de boomen aan de overweg, de eindelooze tremrit, de onverwachtsche gedaanteverwisseling van de Werkgever - op niets zoo zeer als op het verhaal van een nachtelijke droom lijkt. Van een nachtelijke droom heeft zij tevens het onberekenbare, al is van der Leeuw er op de gewichtigste punten niet in geslaagd, die onberekenbaarheid | |
[pagina 160]
| |
zonder afbreuk aan haar zelf de uit te drukken zin te doen dienen, en krijgt het verhaal daar, waar de aandacht al te zeer van de te beleven gebeurtenis naar een verstandelijk te berekenen gedachte afgeleid wordt, een allegorischer karakter dan het droomkarakter feitelijk toeliet. Wat die zin is, juist deze artistieke tekortkoming van ‘De Opdracht’ dwingt de lezer te stelliger zich daarvan helder bewust te maken. Zoo kan het hoofdmotief van ‘De Opdracht’ eerst ten volle verstaan worden, wanneer wij door kritische bezinning het uit zich zelf zeker niet voldoende duidelijke feit gezien hebben, dat de verhouding van de droomer tot zijn gezin ons nergens op de gewone wijze als een verhouding tegenover vrijwillig aangegane, nu uiteraard dan ook vanzelfsprekende en zonder schande niet verloochenbare verplichtingen, evenmin echter - want liefde in de gewone beteekenis heeft de droomer alleen voor ‘het meisje’ uit zijn levenslange kinderdroomen - als een verhouding van liefde, maar als een verhouding van deernis met het door het maatschappelijke lijdende en ontberende: indien als een plicht, dus als een plicht uit medelijden voorgesteld wordt, en dat de afstand van het geluk dus inderdaad een offer, uitdrukking van de erkenning eener zedelijke verantwoordelijkheid ook tegenover het niet-intiemst eigene, tegenover althans de grensgebieden der maatschappelijke wereld is. In verband met ditzelfde bezwaar zou de blijkens het slot onmiskenbare bedoeling van het verhaal ook door dat element in de Don Quichotte-figuur geschaad kunnen worden, dat in een heldenmoedige strijd voor het alleen in de waan van de held waardevolle maar in zich zelf waardelooze, of in het onbaatzuchtig ondernemen van te eenenmale onverplichte taken bestaat, zou van deze kant bekeken de herhaalde herinnering aan Don Quichotte sommigen de ongewettigde vraag kunnen doen stellen, of de schrijver des droomers afstand van Arcadie, zijn aanvaarding van een moeizame zorg voor vrouw en kinderen, ook in de gebruikelijkste zin van dat woord als een ‘don-quichotterie’ wilde voorstellen. Het derde punt is de vereenzelviging, op bladzijde drie, van de ook altijd door een hoofdletter onderscheiden Werkgever met God, wier beteekenis wij eerst ten volle beseffen gaan, als zijn gedaanteverwisseling aan het slot hem tot de Arcadische God gemaakt heeft en het diens eenige doel dan geweest blijkt, deze getrouwe bewoner van droomland aan de maatschappelijke wereld te ontfutselen. Begrijpen wij de Werkgever van uit dit | |
[pagina 161]
| |
aan het slot gewonnen inzicht, dan is al wat aan des droomers keuze voorafgaat, al wat hij nog vlak voor die keuze als ‘de beproeving’ ziet die hem zijn geboren bewonerschap van droomland telkens opnieuw spontaan heeft laten bewijzen en die hem zijn verwezenlijking van de volmaakte idylle in een volmaakt Arcadie des te heerlijker zal maken, is dit alles in waarheid één lange en zware verzoeking van de Arcadische droom om hem de maatschappelijke wereld te doen verzaken: verzoeking die hij weerstaat, omdat hij, in de maatschappelijke wereld geplaatst, in verlichting, binnen zijn eigen kring, van leed en ontbering zijn taak erkent en deze aanvaarden wil. Hoofdmotief van ‘De Opdracht’ was van der Leeuw's onderzoek naar de gerechtvaardigdheid van zijn buitensluiten der maatschappelijke werkelijkheid tegenover deze zelf. Wij hebben gezien, dat hij die gerechtvaardigdheid althans tegenover een deel der maatschappelijke wereld, zijn lijdende en door geen droom bevrijde of bevrijdbare medeslachtoffers der maatschappelijke wereld leerde ontkennen, maar dat die ontkenning tevens een lacune in zijn eigen voorafgaande levenservaring onderstelde. Het onderzoek naar de subjectieve rechtvaardiging van die zelfde buitensluiting, de vraag derhalve, of de buitensluiting ook persoonlijk inderdaad wel noodzakelijk geweest was en of haar oorzaak blijvend als dwingende aanleiding tot volharding in de buitensluiting erkend kon wörden, ging daarmee hand in hand. Het binnentreden, ten behoeve van het lijdende en ontberende dat haar niet vermocht te ontsnappen, van de maatschappelijke wereld was in ‘De Opdracht’ als willen en moeten erkend. De vraag of achter dat willen en moeten nu ook een kunnen stond, of de droomer, een plaats en een taak aanvaardend die zijn binnentreden in de maatschappelijke wereld vooronderstelde, tot dat binnentreden ook werkelijk in staat was, bleef in ‘De Opdracht’ onaangeroerd. In een andere vorm luidde die vraag: of het minderwaardigheidsgevoel, dat de dichter tot de buitensluiting der maatschappelijke wereld gedwongen en dat hij aan zijn pijnlijke jeugdaanrakingen met deze te danken gehad had, of dat minderwaardigheidsgevoel inderdaad voldoende op ingeschapen ontoereikendheid berustte, om de buitensluiting een leven lang noodzakelijk of zelfs maar wenschelijk te maken. Van der Leeuw's antwoord op die vraag is ‘Kleine Rudolf’. De man van ‘De Opdracht’ was ontoereikend. Hij zelf - en hier ligt zijn afwijking van het Charlie Chaplin-type, dat zich de | |
[pagina 162]
| |
smartelijke bewijzen van zijn ontoereikendheid, zijn belachelijkheid steeds opnieuw over het arm en gelukkig hoofd brengt zonder daardoor ooit tot het naakte besef van zijn toestand wakker geschokt te worden - is zich daarvan wel bewust, want de vergelijking van zijn persoon met Don Quichotte is zijn eigene, maar dat bewustzijn blijft bij hem zonder de ontwrichting van zijn zelfbesef, het minderwaardigheidsgevoel, dat het smartelijk zou maken. Met Rudolf staat het gansch anders. De vraag is bij deze niet: of ingeschapen droomerschap noodzakelijk ontoereikendheid veroorzaakt. Rudolf, immers, hoe bijna mismaakt klein ook, is toereikend. Voorzoover hij het niet is, heeft hij dit enkel aan de ontwrichtende werking van zijn aanvankelijk wel verklaarbaar, maar te willoos gehoorzaamd, te gretig gekweekt, en daardoor gevaarlijk geworden minderwaardigheidsgevoel te wijten. Wat in de hoofdfiguur van ‘De Opdracht’ natuurlijk was, is in Rudolf dus grootendeels pervers: of het uit het gevoel van lichamelijk tekort, uit droomerschap, of uit beide tezamen voortkomt, een in deze vorm en met deze kracht onnoodige hersenschim, die het heele zielsleven zoozeer verwringt, dat zij zelfs in staat blijkt de volmaakte idylle in het volmaakte Arcadie, wanneer het lot die ondanks alles verwezenlijkbaar maakt, voorzoover het van Rudolfs beschikking afhangt voor goed te verijdelen. Hoe deze, wanneer ‘alles’ nochtans te grijpen en te genieten voor hem klaar ligt, onbekwaam blijkt zijn minderwaardigheidsgevoel te overwinnen door ‘zijn zaak’ op dat ‘alles te stellen;’ hoe hij er enkel in slaagt het meester te worden door haar ‘op niets’ te stellen; zijn daaruit voortvloeiend huwelijk met Jeanne, waarin ook het tweede motief, van de deernis, nu beteekenis krijgt, als in het vroegere boekje echter zonder dat het een alles beheerschende en hervormende gevoelswerkelijkheid blijkt; hoe, na Jeanne's dood, wanneer hij zijn zaak toch nog op alles heeft leeren stellen, de laatste bouwval van zijn minderwaardigheidsgevoel als vrees voor de geslachtsgemeenschap met Martha nog steeds een bolwerk blijkt, waaruit hij enkel bevrijdt wordt, doordat Martha zelf het overrompelt en afbreekt, - aan de grondgedachte van ‘Kleine Rudolf’ doet dit niets af. Beslissend is daarvoor slechts, dat het minderwaardigheidsgevoel als een verklaarbare, maar nuttelooze en gevaarlijke waan erkend wordt, dat het Arcadie waarin Rudolf zich, dank zij de zelfde goedgunstigheid waarmee van der Leeuw ook het avontuur van ‘Ik en mijn Speelman’ | |
[pagina 163]
| |
zoo ongevaarlijk maakte, aan klemmender bewijzen voor de deugdelijkheid van zijn overwinning onttrekken mag, om er met Martha zijn nog slechts door de doodsgedachte bijwijlen overschaduwde geluksidylle te verwezenlijken, niet langer een asyl is, maar uitsluitend een lusthof. Terwijl ‘Ik en mijn Speelman’ samenvatte, konden ‘De Opdracht’ en ‘Kleine Rudolf’ niet meer dan een voorbereiding zijn. Tot wat, - door van der Leeuw's dood laat dit zich slechts uit eenige aanwijzingen bevroeden. Dat hij zijn Rudolf enkel van diens minderwaardigheidsgevoel verloste, om hem onmiddellijk daarna het volmaaktst Arcadie binnen te zenden, heeft zijn beteekenis. Tot een nieuwe, zich in een nadering tot de werkelijkheid openbarende ontwikkeling gedrongen, mocht hij haast vanzelf naar het punt teruggekeerd zijn, waarop zijn verwijdering van die werkelijkheid begonnen was, en zich in zijn streven om de aanleiding tot die verwijdering op te heffen, zeer begrijpelijk tot de maatschappelijke vorm der buitengesloten wereld die haar veroorzaakt had beperkt hebben, - toch, niet uit de maatschappelijke vorm van instinct, drift, daad, maar uit dezen zelf, en zijn ingeschapen afkeer van hen moet zijn neiging tot Arcadie het eerste verklaard worden. Kon hij die afkeer niet in zijn wortel overwinnen,Ga naar voetnoot1) dan zou hij, ook al werd het binnentreden der maatschappelijke wereld hem door geen minderwaardigheidsgevoel meer verhinderd, zijn geluk altijd onvermijdelijk, ik zou zelfs willen zeggen instinctief, in een idyllisch-arcadische levens- en voor alles natuurervaring blijven zoeken. De noodzaak van een nieuwe beslissende strijd, maar daardoor tevens de mogelijkheid van een laatste, kostbaarste vrede lag hierin besloten van het oogenblik dat die drang naar zijn persoonlijk geluk, die behoefte aan het uit de maatschappelijke wereld teruggetrokken genot van een lusthof door hem zelf niet geheel meer gebillijkt kon worden, het inzicht in de noodzaak van een binnentreden der maatschappelijke wereld, van een met het daar weerloos en uitzichtloos lijdende en ontberende mede-lijden integendeel reeds geboren was. Door het besef van haar noodzaak in elk der beide laatste verhalen, maar vooral in ‘De Opdracht’, waar het hoofdmotief is, centraal en dwingend probleem geworden, heeft deze deernis zich noch in ‘De Opdracht’, noch in de | |
[pagina 164]
| |
Jeanne-episode van ‘Kleine Rudolf’ tot zulk een alles beheerschende en hervormende innerlijke werkelijkheid kunnen ontwikkelen, als welke zij, zeer veel meer dan een ontsluitend inzicht, een vorm van naar binnen en naar buiten bevrijdende en vervullende liefde is. In Rudolf ontstaat zij pas, nadat deze voor zich zelf alles opgegeven, ‘zijn zaak op niets’ gesteld had. Als plicht openbaarde zij zich in ‘De Opdracht’, waar, - de dichter wist het - zoo de werkelijkheid der liefde de drijfkracht geweest was, ‘in Gods naam’ geluid zou hebben, wat thans, in de slotwoorden, slechts ‘in godsnaam’ kon zijn. Een ‘in godsnaam’, een nog vooral als onvermijdelijkheid beseft blijven van de deernis, dat bij niemand begrijpelijker is dan bij een dichter, zóó sterk en bewust op het geluk gericht als van der Leeuw, en voor wie het nieuwe beginsel, afstand van zijn harmonische lusthof, aanvaarding van het lijden in de maatschappelijke chaos, zoozeer het opgeven van zijn heele voorafgaande levensvorm eischte: een dichter, die zich, hoewel, gelijk ik al zeide, in zijn alomvattend door intuïtie, liefde en droom bepaald zijn, een ‘van nature christelijke ziel,’ niettemin dáárom, weder zeg ik instinctief, van de Christus-figuur afgewend had, omdat in deze het lijden primair was, maar die zich, misschien nog zonder het zelf al helder te beseffen, nu feitelijk toch een navolging Christi oplegde toen hij binnen de chaos der maatschappelijke wereld met en voor anderen lijden zoo nog niet als voltooiïng en volkomenheid der liefde, dan toch als onontwijkbare plicht erkend had. Van een nieuwe, beslissende strijd sprak ik, en zoomin als uit het totaal ontbreken van de goddelijkheidsbehoefte in de beide laatste verhalen volgt dat deze sinds ‘Ik en mijn Speelman’ haar groote belang voor hem verloren had, zoo min mag uit het feit dat Rudolf na de nog vrij abstracte deernis met Jeanne in het volmaakte Arcadie zijn geluk en ontplooiïng vindt, afgeleid worden, dat Pan ten slotte toch sterker dan Christus gebleken zou zijn, dat van der Leeuw, op het ‘zacht leger’ van zijn Arcadische droom, deze strijd in de toekomst vermeden zou hebben. Naast die door Nijhoff zoo treffend aangeduide ‘zielskracht’ om ‘het innerlijke, onaanrandbare in stand te houden’, bezat van der Leeuw ook die drang naar voortschrijding en overschrijding, waarvan ons ‘In Memoriam’ gewaagde en waarvan zijn eigen beeld van de telkens opnieuw zijn zang te boven stijgende leeuwerik de schoonste uitdrukking is. De noodzaak van de deernis met het in de maatschap- | |
[pagina 165]
| |
pelijke wereld weerloos en uitzichtloos ontberende en lijdende te erkennen, gaf dat ‘innerlijke, onaanrandbare’ een diepere zin, die het tevoren zóó niet bezeten had, maar die de dichter, zonder het nu zelf ‘aan te randen’, dan ook niet meer had kunnen verwaarloozen. Dat die diepere zin van het eigen innerlijk iets van zijn kunstenaarschap eischte, waardoor al wat hij tot dan toe gemaakt had innerlijk overschreden moest worden, en tegenover welke dus geen herhaling van het vroegere voldoende beteekenis kon gehad hebben, dat kan van der Leeuw onmogelijk verborgen gebleven zijn.Ga naar voetnoot1) Niet slechts wat, maar ook hoe zijn latere arbeid geworden zou zijn, laat zich uit zijn beide laatste verhalen niet opmaken. Zoo zeker en noodwendig als daar, door hun hoofdfiguren, de dichter zelf met zijn innerlijke problemen nog in het midden van zijn aandacht stond en de monologische vorm daarvan een kenmerkende uitdrukking is, zoo zeker is slechts, | |
[pagina 166]
| |
dat het gevonden en aanvaarde inzicht niet tot levende, alles hervormende werkelijkheid geworden had kunnen zijn, zonder dat, niet langer, in welke gedaante dan ook, de dichter zelf, maar de in en door het maatschappelijke ontberende en lijdende menschelijkheid de grondgedachte en de vorm van zijn arbeid bepaald zou hebben. Een minder subjectieve, een - want door zijn bewust, op grond van zuiver subjectieve motieven buitensluiten van een deel der werkelijkheid was ook zíjn werk ongetwijfeld in zekere mate subjectivistisch - minder subjectivistische, een objectievere, ruimere en veelzijdigere kunst zou daaruit voortgekomen zijn. Het vermoeden is gewettigd dat van der Leeuw, aan het edelste in zijn wezen en streven getrouw, het moeizaam pad, dat hij de laatste jaren van zijn leven door zijn innerlijke aandrang gedreven gezocht en gevonden had, ook inderdaad betreden zou hebben. Het bezit van die aandrang was beslissend. De voldoening, die de herder van ‘De Herdersfluit’ uit ‘Het Aardsche Paradijs’, tegenover David's harpspel, Cecilia's orgelspel en de koren der engelen, over zijn eigen bescheiden fluit voelt, had van der Leeuw zonder die aandrang ook voor zich zelf genoeg kunnen achten. Eerder nog, had hij het, als die andere herder uit het laatste gedicht van dezelfde afdeeling, zoo hij dan geen schepter, bisschops- of veldheers-, maar een herdersstaf moest wezen, als een zeldzaam voorrecht kunnen voelen, dit, door God gesneden en geschaafd, in diens eigen hand te zijn. Op een leeftijd, waarop de meesten alle verkenning en ontginning reeds lang verzaakt hebben, is hij, deze stille, een tocht naar vreemde gebieden begonnen, die juist voor hem te bezwaarlijker moest wezen, omdat zijn heele voorafgaande leven op het vergeten van hun bestaan gebouwd geweest was, en dit vergeten met zijn persoonlijke aanleg deels te intiem overeenstemde dan dat, was de dood niet tusschenbeide gekomen, strijd en leed hem niet overvloedig verzekerd geweest waren. | |
IX: De Germaansche oudheid.
| |
[pagina 167]
| |
sche beschaving te behandelen, die gewoonlijk in het duister worden gelaten of minder juist worden voorgesteld’. Minder juist worden voorgesteld, namelijk, doordat de oude schatting van onze voorouders door de klassieke volken als ‘barbaren’ nog steeds niet overwonnen is, en zoowel wat betreft het karakter als wat betreft de beteekenis van hun cultuur misverstanden in het leven houdt of veroorzaakt. De Vries is tot het inzicht gekomen dat hij, ook al liep hij aldus ‘gevaar als algemeen heidensch’ te beschouwen ‘wat slechts bijzondere ontwikkeling van het Noorden is geweest’, en ‘om bovendien een tijdsverschil van een tiental eeuwen uit te wisschen’, bij het beoordeelen van ons eigen Germaansche verleden beter deed den loop van de geschiedenis van IJsland dan van Rome te bezien. Dat inzicht nu, in de noodzaak ‘om de heidensche Germaansche cultuur aan zich zelf en niet aan die van Rome te meten’, heeft hem bij het schrijven van zijn boek tot richtsnoer gediend. Een welkom boek. Zooals de Vries zelf zegt, slechts een keuze uit een, zij het onvolledige toch overrijke stof, een keuze echter ruim genoeg om van alle belangrijke elementen in het wezen en het leven der oude Germanen een indruk, een voorstelling te geven, die ons hen beter dan te voren kennen en begrijpen doet. In talrijke, tot dertien afdeelingen gegroepeerde hoofdstukjes behandelt hij, na een voorafgaande omgrenzing van het begrip ‘Germaansche Oudheid’, eerst het ras, het dagelijksch leven, het familieleven, de maatschappelijke vormen en de karaktereigenschappen der Germanen; vervolgens hun geloof, hun voornaamste goden, hun wereldbeschouwing en hun kerstening; daarna de oud-Germaansche letterkunde en de Germaansche kunst; om ten slotte met eenige beschouwingen over ‘De Germanen en hun Omgeving’ te eindigen. Terwijl uit dit overzicht reeds blijkt, dat de Vries niets onbehandeld gelaten heeft zonder het welk zijn beeld van de oud-Germanen op een hoofdpunt onvolledig gebleven zou zijn, maakt de kortheid, de overzichtelijkheid van zijn zeventig hoofdstukjes zijn boek bij uitstek gemakkelijk en aangenaam leesbaar. Het feit dat hij, behalve een geleerde, tevens een kunstzinnig man en een schrijver is, geeft het, naar de vorm en de stof, daarbij kwaliteiten die in andere geschriften van deze aard al te vaak gemist, in het zijne des te meer gewaardeerd worden. Afdeelingen als ‘Familieleven’, waartoe het hoofdstuk over de beteekenis der Germaansche familie | |
[pagina 168]
| |
zulk een gelukkige inleiding is, als ‘Karaktereigenschappen’, met zijn toelichtingen aangaande de trouw, het stamgevoel, het noodlot, de zelfbeheersching, de bloedwraak en de gastvrijheid bij de oude Germanen, afdeelingen als die over hun geloof, hun goden en hun wereldbeschouwing, met hun uitweiding over de beteekenis van de doodenvereering en hun interessante interpretatie van Odin als Doodengod of anderszins, zal niemand kunnen lezen, zonder zich de oude Germanen nader te voelen dan te voren, zonder hen beter te kenen en warmer te waardeeren. Op een enkel punt liet de schrijver onduidelijkheden over, die hij in een herdruk misschien kan opheffen. Ietwat verwarrend, bijvoorbeeld, is de althans schijnbare tegenstrijdigheid tusschen de uitspraak op blz. 98: ‘In tijden van oorlog bloeit het stamgevoel, in tijden van vrede tiert het individualisme’, en die op blz. 101: ‘Kent dus de Germaansche oudheid geen individualisme, het kent wel de persoonlijkheid’. Het betoog van blz. 270 zou ik aangevuld en toegelicht willen zien. Wanneer het, na de intrede van het ijzer, niet minder dan duizend jaar duurde ‘voor zich een nieuwe kunst ontwikkelen’ ging, zou ik willen weten, of de vóór die invoer van het ijzer reeds tot hooge bloei gekomen bronskunst door deze ijzerinvoer plotseling haar eind vond; zoo ja, waarom dit zoo was en of dit inderdaad alleen door de invoer van het ijzer verklaard kan worden; zoo neen, welke ontwikkeling de bronskunst gedurende dat reusachtige tijdperk dan doormaakte, en, indien van deze latere bronskunst geen overblijfselen bestaan, waaraan dit volgens de Vries geweten moet worden. Op een ander punt maakt deze het, mij althans, niet duidelijk hoe Kriemhilt, door ‘haar broers’ te offeren ‘om haar vermoorden echtgenoot te wreken,’ zich, gelijk het op blz. 123 heet, ‘naar Germaansche begrippen aan de heiligheid der familiebanden vergreep’, wanneer, gelijk hij op blz. 55 schreef, - en van uit deze gezichtshoek kent hij de in allerlei Germaansche streken gebruikelijke huwelijksroof van de vrouw door de man zelfs ‘een diep-religieuzen achtergrond’ toe - ‘de vrouw door hét huwelijk deel werd van een andere familie’, ‘het toetreden van dit volkomen vreemde element voor het geluk van de familie van den man’ immers ‘gevaren kon meebrengen’, en de vrouw, tot vrijwaring van deze tegen ‘dien schadelijken invloed’, door de wijze waarop haar overgang plaats had, ‘van het wezen, dat haar door de geboorte in een | |
[pagina 169]
| |
andere groep eigen was’ dus geheel vrij gemaakt moest worden. Schrijft de Vries dat de Duitsche dichter (van het Nibelungenlied) ‘de beteekenis der oude verhoudingen merkwaardigerwijze niet meer besefte’, en dat ‘de Scandinavische Gudrun, die haar broers wreekt door haar man te dooden’ niet alleen tragischer maar ook Germaanscher dan de Kriemhilt van het Nibelungenlied was, dan vraag ik mij af, of niet integendeel volgens zijn eigen voorafgaande beschouwingen juist Kriemhilt de beteekenis der oude verhoudingen het getrouwst was, en of, wanneer ook Gudrun als volkomen Germaansch beschouwd moet worden, hieruit niet volgt, dat de Germanen het, gezien hun opvattingen over het wezen der familie voor hen zoo moeilijke vraagstuk van het huwelijk niet bevredigend opgelost hadden en de praktijk zich ook bij hen dus eenvoudig richtte naar de vraag of in het bijzondere geval waarin het zich voordeed, de liefde voor de man dan wel de drang van het bloed het sterkst was. Of de Vries gelijk heeft, wanneer hij, als in de laatste regels van zijn Besluit, met de mogelijkheid rekening houdt, dat ‘betere kennis ons er toe brengen zal in de Germaansche cultuur elementen te vinden, die ook ons in den tegenwoordigen tijd nog van nut kunnen zijn, krachten werkzaam te zien, die wij ook nu nog in dienst kunnen stellen van de vooruitgang der cultuur’, d.w.z. wanneer hij uit de innerlijke verwerking van wat zijn studie aangaande het raseigen der oude Germanen als resultaten oplevert, nog ander praktisch nut dan vermeerdering, verzuivering en verdieping van ons weten verwacht? In de eerste plaats zou dat raseigen daarvoor tegenover dat van tot andere rassen behoorende volken met voldoende scherpheid en zekerheid afgegrensd moeten worden, om ons bepaalde trekken inderdaad als trekken speciaal van onze Germaansche voorouders te doen erkennen. Interessant lijkt mij hier, wat de Vries over de Germaansche ornamentiek als uitdrukking van het Germaansche ras-eigen en met name van die uit de tijd der Volksverhuizing schrijft. Zou ik eenerzijds zijn stelling dat de Germaansche kunst van die tijd door haar verwerking van diermotieven haar afhankelijkheid van de Romeinsche bewees, niet zonder nadere toelichting laten gelden, en kan ik dat enge verband tusschen de Romeinsche en de Germaansche kunst der Volksverhuizing tot op die toelichting niet dadelijk erkennen, aan de andere kant meen ik, dat de Vries tusschen de Germaansche kunst en de Oud-Iersche te | |
[pagina 170]
| |
weinig verband legt en met de, uit een vergelijking van hun beider aard en geschiedenis blijkende overeenkomsten tusschen die twee sierkunsten bij het vaststellen van het Germaansche ras-eigen te weinig rekening gehouden heeft. Het is waar dat hij in zijn hoofdstuk over ‘De Germaansche Ornamentiek in den Wiking-tijd’ naast de invloed van het Frankische Rijk en Byzantium ook die van Ierland noemt, maar zelfs daar wordt wel de Karolingische, doch niet de Iersche invloed nader gekarakteriseerd, terwijl met betrekking tot de Germaansche kunst der Volksverhuizingstijden van de Iersche zelfs geen gewag gemaakt wordt. Toch behoeft men Oud-Iersche sierkunst slechts met Oud-Germaansche te vergelijken, om tusschen het ook volgens hem Keltische werk der eerste en het Germaansche overeenkomsten te zien, die veel van wat de Vries als kenmerkende trekken der Germaansche aan wijst ook voor die der Iersche doen gelden, maar van de karakteristiek der Germaansche op die punten dan ook wel degelijk weder een probleem maken. Wel degelijk, schrijf ik, en meer dan aan het hier besproken boek denk ik bij deze woorden aan de Vries' belangwekkende studie over ‘Het Germaansche Vormgevoel’ in De Gids van Mei 1930, waar hij naar aanleiding van de overeenkomsten tusschen een Noorsche fibula en de kapitalen der Iersche handschriften de meening uitsprak, dat de Scandinavische ornamentiek ‘van den Wikingen-tijd niet als een ontleening uit den vreemde’ verklaard kan worden, en haar ‘geweldige en zelfstandige ontwikkeling’ trouwens reeds voldoende bewijst ‘dat dit vruchten van eigen bodem zijn;’ waar hij, naar aanleiding van de Scandinavische skalden-poëzie - hoewel hij ten onrechte schrijft, dat haar ‘gekunsteldheid’ nergens haar weerga heeft toch ongetwijfeld bij de gedachte aan de Iersche - de stelling verdedigt, dat vaststellen van een afhankelijkheid ten opzichte van uitheemsche gelijksoortige verschijnselen, maar al te vaak met de verklaring van een historisch verschijnsel verward wordt, en dat wij wijzer doen met de skaldenpoëzie en de wikingen-ornamentiek als een ‘rechtstreeksche’, ‘door en door Germaansche’ ‘uiting van heidensch-Germaansch kunstgevoel te beschouwen’. ‘Heidensch-Germaansch’, zegt de Vries. Het verdient echter de opmerking dat, terwijl de Germaansche sierkunst en skalden-poëzie na de intrede van het Christendom blijkbaar spoedig bezweken zijn, de Iersche skaldenkunst eerst na Patrick en Columcille haar eeuwenlange | |
[pagina 171]
| |
ontwikkeling en zelfbestendiging begon, de Iersche sierkunst, blijkens van de zevende eeuw en later dateerende werken als de boeken van Kells, MacDurnan of Durrow, maar ook blijkens beroemde overblijfselen van smeedkunst in het museum van Dublin, daarentegen juist in dienst van het Christendom, en met behoud van al haar grondtrekken, haar hoogste rijkdom en volkomenheid bereikte. Erkennen wij tusschen de Iersche en de Scandinavische sier- en skaldenkunst de essentieëele overeenkomsten die ook moeilijk ontkend kunnen worden, dan volgt uit het gezegde, dat het door de Vries gebruikte woord ‘heidensch’ ook wat de Scandinavische betreft als kern- en kentrek nog zorgvuldig bepaald en beperkt zou moeten worden, voor het op deze wijze bruikbaar kan zijn. Er volgt echter nog meer uit. Al zou juist zijn, dat noch de Scandinavische sierkunst, noch de Scandinavische skaldenpoëzie uit ontleening van buiten verklaard mogen worden, onjuist lijkt mij zeer zeker, dat althans het zoo verschillende lot van innerlijk diermate overeenkomstige kunstsoorten als de Iersche en Scandinavische sierkunst en skalden-poëzie voor de vaststelling van het Germaansche ras-eigen niet van het allergrootste belang zou zijn. Wanneer - het typisch ‘heidensche’ in het wezen van die kunst laat ik hier nu verder terzijde - de Iersche sierkunst wel, de Scandinavische daarentegen niet in staat gebleken is, om met behoud van haar wezen, of zelfs van haar bestaan, het Christendom in zich op te nemen, wanneer de eerste juist in dienst van het Christendom haar schoonste volkomenheid bereikte, de tweede echter zooal niet door, dan toch na de kerstening te gronde ging, dan rechtvaardigt dit althans de onderstelling, dat inniger dan met het Scandinavische het wezen van deze sierkunst met het Iersche verweven geweest moet zijn. Ook al zou men niet willen toegeven, dat daar ook de vraag naar de afhankelijkheid der Scandinavische kunst van de Iersche weder een nieuwe wettiging door krijgt - te eer nog, daar het skaldengedicht onder de Germanen ‘een uitsluitend noorsch verschijnsel’ geweest is, maar daarentegen wel onder de karakteristieke voortbrengselen der tot een ander ras gerekende Ieren behoort - dan blijkt het uit die bloei van de Iersche, die ondergang van de Scandinavische sierkunst na de kerstening toch in elk geval in hooge mate gevaarlijk, als uiting van specifiek Scandinavisch, dat wil zeggen Germaansch ras-eigen een beginsel van sier- en skalden-kunst op te eischen, dat meer dan van het Scan- | |
[pagina 172]
| |
dinavische van het Iersche volkseigen gedurende eeuwen een onwegdenkbare uiting geweest is. Wil men van de vaststelling van een specifiek Germaansch ras-eigen ook voor deze tijd praktisch voordeel hopen, dan moet dit niet alleen tegenover dat van, voorzoover wij weten tot andere rassen behoorende volken met meer scherpte en zekerheid af gegrensd worden, dan de Vries het op dit belangrijke punt gedaan heeft, en dan op dit punt misschien mogelijk is, maar in niet mindere mate zou ook de afleiding van dat ras-eigen uit zijn eigen kenmerkende voortbrengselen moeten vaststaan, en zelfs zou, om zulk een vaststelling van hun ras-eigen voor de latere vertegenwoordigers van het ras praktisch vruchtbaar te kunnen maken, bewezen moeten zijn, dat het ras-eigen reeds uit de voortbrengselen der oude Germanen - men stelle zelfs, dat zij volledig tot ons gekomen waren - in voldoende mate gekend kan worden. Noch op het eene noch op het andere punt lijkt de Vries' boek mij geheel overtuigend en met eenige opmerkingen, weder naar aanleiding van zijn beschouwingen over kunst en letteren, deze bewust of onbewust onmiddellijkste uitdrukkingen van innerlijk wezen en leven, wil ik dit nog even toelichten. Terecht wijst hij er op dat de Germaansche ornamentiek de indruk geeft ‘van een wilde hartstochtelijke lijnenextase’, maar dat die kunst niettemin ‘een haarfijn afgewogen symmetrie’ bezit. Schrijft hij in ‘Het Germaansche Vormgevoel’ nu echter dat ‘de meesterlijk doordachte compositie een kwestie van techniek’ is, zegt hij daar verder dat ondanks de beheerschtheid van deze kunst ‘het klassieke maatgevoel’ geheel ontbreekt, en dat dit ‘de triumf van den hartstocht’ beteekent, ‘die niet geleerd heeft aan regels te gehoorzamen’, en wil hij op blz. 280 van het hier besproken boek uit die kunst voor de karakteristiek van het Germaansche ras-eigen dan alleen een ‘zichzelf verterende hartstocht’ doen gelden, die in de tijd der Volksverhuizing uitdrukking zou geven aan ‘de hevig uitbarstende kracht, die over de oude grenzen heenbreekt, geweldige dingen onderneemt en maar al te vaak te midden van glansrijk bevochten overwinningen te gronde gaat’, dan lijkt ook hij mij op dit bijzondere punt een oogenblik voor de verleiding om het Germaansche vanuit het klassieke, vanuit klassieke of klassicistische vormbegrippen te beoordeelen bezweken te zijn, maar komt het problematieke in de praktische bruikbaarheid van dergelijke ras-karakteriseeringen mijns inziens ook hier weder | |
[pagina 173]
| |
duidelijk aan het licht. Daargelaten immers, dat die zelfde ‘zichzelf verterende hartstocht’, die aan geen regels gehoorzamen zou, voor zijn artistieke verwezenlijking meer dan het klassieke een geduld vereischte, dat eer aan een zich uit eigen krachten voedende dan aan een zich zelf verterende hartstocht voor volmaaktheid, voor de vorm doet denken, en elders misschien wel geëvenaard, maar nooit overtroffen werd, is het ook wat het resultaat, het aldus geschapen kunstwerk betreft, toch vanzelfsprekend dat de beheersching, de symmetrie, de harmonie der fraaiste Iersche of Scandinavische ornamentiek niet alleen enkel als ‘een kwestie van techniek’ beschouwd mag worden, maar, in het schoonste wat ons bewaard is, zelfs vóór die befaamde ‘bandeloosheid’, ‘grilligheid’, regelloosheid’, ‘bewegingsoneindigheid’ haar eerste kenmerk is, daar niet zij aan de laatste, maar deze laatste aan haar gehoorzaamt, en haar vaak ook daar nog gehoorzaamt, waar zij zelf zich door die grilligheid schijnbaar doorbreken laat. Het is misschien ook hierom, om dat gegeven-zijn van een heerschende tucht - tucht, in de vorm van het werk vaak verwezenlijkt, maar met een volstrektheid die tegenwoordigen eerst nog weer leeren moeten, door de kunstenaar gehoorzaamd - het is misschien hierom, en omdat ook het Christendom een tucht is, dat de Iersche sierkunst haar hoogtepunt bereikte, toen de Christelijke tucht de hare een dieper zin gaf, en, als op sommige der onvergelijkelijkste ornamentale bladzijden der genoemde boeken, het Kruis de dwingende vorm werd, waar het bandelooze zich binnen liet binden, de gril zijn wet in erkende, de regelloosheid haar onschendbare kader, de bewegingsoneindigheid het geluk van haar rust en begrenzing in vond. Bewezen zou, om de vaststelling van het Germaansche ras-eigen praktisch vruchtbaar te maken, moeten zijn, dat het uit zijn eigen karakteristieke voortbrengselen met voldoende zuiverheid als zoodanig vastgesteld kan worden. De moeilijkheid, om naast elkander bestaande kunstverschijnselen als eenerzijds de sierkunst en de skalden-poëzie, anderzijds de Edda-poëzie en de familiesaga, met hun uit tijdverschillen niet verklaarbare wezensverschillen op één duidelijk omlijnbaar Germaansch ras-eigen terug te brengen, wil ik hier verder nog slechts in het voorbijgaan aanstippen. Daarnaast zou, naar ik zeide, bewezen moeten worden, dat een met eenige zekerheid uit de oud-Germaansche voortbrengselen afgeleid ras-eigen in voldoende mate als het Germaansche ras-eigen erkend zou | |
[pagina 174]
| |
mogen worden, om ons, gelijk de Vries, de nakomelingen der oude Germanen met eenige grond te doen verwijten dat zij door sommige van hun latere cultuurverschijnselen het wezen van dat ras, hun ras, geweld aangedaan hebben. Hoe zorgvuldig de Vries zich voor de, in Duitsche rasgeestdriftigen gehekelde overdrijvingen gehoed moge hebben, toch geloof ik dat zijn gezonde weerzin tegen allerlei verschijnselen in het leven en werken van de hedendaagsche afstammelingen der Germanen hem er toe gebracht heeft het hier omschreven probleem iets eenvoudiger te zien dan het zijn kan. Die twijfel rijst bij mij op, wanneer ik op blz. 230 van zijn boek lees dat ‘de schuld’ - voor het feit dat ‘de eentonige val der gelijkmatige verzen, het gebrek aan een rijke coloratuur, het overheerschen van stugge medeklinker-verbindingen ons den indruk van een harde en barbaarsche vormloosheid geven’ - ‘grootendeels bij ons ligt, die voor de verleiding van een melodieuse streeling te zeer bezweken zijn, om het gevoel voor de eischen onzer eigen taal ongerept te hebben bewaard’. ‘Het strafrijm’, schreef hij aan het slot van zijn beschouwing over ‘Het Germaansche Vormgevoel’, ‘moge nog zoo zeer passen bij den aard onzer taal, het kan niet meer tot leven worden teruggeroepen’. Geheel nauwkeurig is deze laatste zin niet. Zoo de Vries meent dat het stafrijm bij de aard van onze taal past, dan kan hij daarbij niet aan het klinkerstafrijm denken, gelijk hij dat in zijn boek als element van het Germaansche stafrijm beschreven heeft, en moet, wat onze taal betreft, dat Germaansche stafrijm ook volgens hem zelf dan in ieder geval toch reeds tot het medeklinkerstafrijm beperkt worden. Zou het nu juist zijn, dat dit in onze poëzie dood is? En spreekt de Vries met recht over de eischen ook van onze taal, alsof haar karakter als poëzietaal, beter dan naar de beste taalkunst van latere tijden, naar die van de oude Germanen vastgesteld zou kunnen worden? Ongetwijfeld, wanneer men uit de voortbrengselen der oude Germanen met zekerheid ‘het’ ras-eigen ‘der’ Germanen kan afleiden en het karakter der oude Germaansche taal of poëzie daarmee wel, dat der latere daarmee niet overeen blijken te stemmen. Aanzienlijk minder, echter, dan de Vries het telkens een oogenblik voorstelt, is het Germaansche ras-eigen uiteraard een soort fixum, naar wat hij zelf bij de oude Germanen als kentrekken heeft leeren erkennen te bepalen, en ontwikkelingsmogelijkheden, ontwikkelingen buiten welks gren- | |
[pagina 175]
| |
zen hij dus niet langer als zuiver Germaansch aanvaarden kan. De menschelijke mogelijkheden waren in de oude Germanen, over wie hij in zijn boek spreekt, toch nog slechts onvolledig en eenzijdig ontwikkeld, en de vraag of in hun wezen nog andere mogelijkheden besloten waren, die zij onder de voorbestemde, maar nog niet ingetreden omstandigheden dus zeer wel ontwikkelen konden zonder hun wezen ontrouw te worden, moet dan ook beoordeeld worden, niet naar de andere vraag of die mogelijkheden in de oud-Germaansche tijd al tot ontwikkeling gekomen waren, ook niet naar die of zij onder invloed van een andere godsdienst, of van andere volken tot ontwikkeling kwamen, en of daarbij ook onwenschelijke elementen overgenomen en overmatigheden begaan werden, maar uitsluitend naar de vraag, of de afstammelingen der oude Germanen het bestaan van die mogelijkheden, door hen in schoone levens- en cultuurvormen te verwezenlijken, bewezen hebben. Ook wannéér een stelbare typische Germaanschheid, een enger volks-eigen, ras-eigen daarbij verzwakte, een ruimer veelzijdiger menscheigen zich integendeel liet gelden, mag trouwens nog altijd deze laatste vraag gewettigd geacht worden of zij daardoor niet een volmaakt natuurlijke en wenschelijke ontwikkeling volgden, die hen zeker ook het een en ander deed inboeten, maar tegenover welke ‘het oud-Germaansche’, ondanks al wat het schoons voortbracht toch onmiskenbaar als iets betrekkelijk primitiefs, eenzijdigs, onvolgroeids erkend moet worden. Ik ging uit van de Vries' opmerkingen over het stafrijm. Hoe die, bij een volgens hem geslachtelijk naar buiten anders zoo ingetogen ras alleen als verschijnsel alreeds zoo opmerkelijke erotische lenteliederen waren, die een bisschop van verontwaardiging deden zieden, en waar de Kerk ons helaas van beroofd heeft, weten wij niet. Het beroep, op ons hart, ons brein en onze zinnen, op ons vormgevoel in de eerste plaats, van de Germaansche poëzie die wij kennen, de poëzie in welke het stafrijm het heerschende element is, blijkt beperkt en eenzijdig. Het is niet juist, dat het stafrijm in de latere Germaansche poëzie verloren gegaan is. Zijn beginsel is er integendeel altijd in blijven leven. Het neemt er als alliteratie nog steeds een zoo essentieele plaats in, dat deze, hoewel als vormelement zelden bewust gezocht of gekweekt, in bijna geen enkel goed gedicht ontbreekt. Zoo het leeft, is het echter niet meer als het heerschend, het kenmerkend element van een | |
[pagina 176]
| |
beperkte dichtvorm welks wezen door zijn heerschappij en karakter bepaald wordt, maar als één onder verschillende andere vormfactoren, elk met zijn eigen aard en beroep, uit wier samenwerking een poëzie van een zeer veel veelzijdiger inhoud en vorm dan de oud-Germaansche voorkomt. ‘Wij kunnen niet verwachten, schrijft de Vries, dat onze kunstenaars tot het stafrijm zullen terugkeeren’. Zeer juist, maar wij kunnen het ook niet hopen, en wanneer uit zijn uitspraken over het karakter, de eischen van onze taal voor hem niettemin volgt, dat de latere dichters van de Germaansche stam hun gevoel voor de eischen van hun eigen taal niet zuiver bewaard hebben, en hij blijkens de laatste regels van zijn ‘Besluit’ toch nog ander nut dan de vermeerdering, verzuivering en verdieping van onze kennis hoopt, dan betwijfel ik of de gewaardeerde schrijver de voorwaarden daarvoor, gelijk ik die in het voorgaande naging, voldoende vervuld heeft, gelijk ik trouwens betwijfel, of de verwachting van zulk nut wel bevredigd worden kan. Om de Vries voor zijn werk over ‘De Germaansche Oudheid’, waarin al het hier besprokene slechts een kleine plaats bestaat, dankbaar te zijn, daartoe heb ik voor mij die verwachting niet noodig. Ten aanzien van alle levensverschijnselen is de begeerte om hen te kennen in zich zelf reeds volkomen gerechtvaardigd: hoeveel te meer, dan, wanneer zij zich op het wezen en leven van onze eigen voorouders richt, als in dit boek, waarin de Vries haar, voor zich en voor zijn lezers, zoo ruimschoots en op veelszins zoo voortreffelijke wijze bevredigd heeft. | |
X: Kinderen van dezen tijd.
| |
[pagina 177]
| |
om ons haar eigen gedachten over die kinderen mede te deelen. Haar spel is een allegorie, waarin zelfs Marijt, Peter, Rogier en Martijn alleen door hun naam aan individuen doen denken en in werkelijkheid typen vertegenwoordigen. De gedachten die de dichteres hier wilde uitdrukken, krijgen daardoor uiteraard het voornaamste belang. Henriette Holst is over ‘de kinderen van dezen tijd’ niet te spreken. Wat zij op hen tegen heeft is kortweg hierin samen te vatten: dat zij slechts de zinnen en het verstand erkennen en volgen, maar van het hart niets weten; dat zij slechts voor zich zelf leven en zich van een ander doel dan zelfbevrediging, zintuigelijke en verstandelijke, niet meer bewust zijn, iets als verantwoordelijkheid tegenover andere belangen of menschen niet erkennen. Zulk leven voert volgens haar onvermijdelijk hetzij tot eigen teleurstelling, wanhoop en ondergang, of tot de ellende van anderen, in een zeer gewichtige maatschappelijke vorm zelfs met name daar, waar het soeverein geworden verstand zich tot machtsgenot taken stelt, wier vervulling het leven van ontelbare medemenschen slechts verzwaren kan. Tegen die noodlottige gevolgen van dat leven voor zelf en gemeenschap laat Henr. Holst in haar ‘Kinderen van dezen Tijd’ een waarschuwende stem hooren. Zij wil die kinderen leeren waar hun werkelijk heil ligt. Met haar leeringen wil zij wekken, maar om de kinderen tot inkeer te brengen zal dat niet genoeg zijn: zij wil hen ook door voorbeelden trekken. De beide Geesten van Erbarming zijn niet zóó rijk aan erbarming, of ook zij weten dat leeringen niet altijd voldoende zijn. Ten overvloede kennen zij hun God - een reeds in de eerste regels van het spel aangeroepen God van Liefde - voldoende om te weten dat hij zonder een paar bloedoffers niet alles ten goede zal willen wenden. ‘Laat van enk'len 't verderf velen doen knielen in ootmoed voor Uw glanzend aangezicht’, bidden zij, en beter priesteres kan ook de Heere Zebaoth niet bezeten hebben. Aldus geschiedt. Marijt en Peter werpen zich op de drift van hun jonge genotzuchtige bloed in elkaars armen. Om een kind? Natuurlijk niet. Om hun eigen lust slechts. Rogier en Martijn hebben zich op de aandrift van hun dorst naar grootheid hooge verstandelijke taken gesteld. Martijn vindt de radio uit. Echter, zonder er voor te zorgen daarvoor nu ook over goede boodschappen te kunnen beschikken. Rogier slaagt er in, ‘meer produkt voor minder arbeid’ te verschaffen. Echter, zonder te bedenken dat, gelijk een der Geesten van Erbarming het | |
[pagina 178]
| |
economisch uitdrukt, ‘al minder koopkracht en al meer produkt’, dat het ‘al meer uiteenrukken van die beide sferen’, d.w.z. al meer nood en armoe, al minder levensvreugd daarvan het noodlottige gevolg is. Rogier is zijns broeders hoeder niet geweest. Hij heeft namelooze ellende veroorzaakt, en alle ongelukkigen der aarde komen hem daarvoor aanklagen. Zijn weerstand is daartegen echter niet opgewassen en hij schiet zich zelf door de slapen. Met Marijt gaat het niets beter. De droesem van haar verschaald genot heeft het meisje al spoedig ondragelijk bevonden en in het volle besef van wat zij verzuimd heeft; van wat zij verspeeld heeft, geeft ook zij, maar zonder dat ons medegedeeld wordt door welke onmiddellijke oorzaak, de geest. Het bloedoffer is hiermede naar Gods genoegen voltooid. De andere kinderen dwingt dit voorbeeld tot de gewenschte ommekeer: het inzicht dat niet de zinnen, niet het verstand, maar alleen het hart de heerschende macht moet wezen, dat hun leven Liefde moet zijn, voor hen zelf, maar bovenal voor hun naasten. Worden zij in hun jeugdige onstuimigheid nu plotseling weer wat al te voortvarend, dan zijn de Geesten van Raad daar om hen te waarschuwen. Een zware arbeid wacht hen. Uitkomst van hun werken te zien, daarop zullen zij niet mogen hopen. Niet langer ‘kinderen van dezen tijd’, maar ‘kinderen Gods’, gorden zij zich aan, om als ‘makkers’ gezamenlijk aan het werk te tijgen. Zien wij van het bloedoffer af, dan kan de volmaakte edelaardigheid van Henriette Holst's gedachten niet ontkend worden. Maar mogen wij van dat bloedoffer wel heelemaal afzien? Ik herken daarin min of meer de oude Eva van haar Marxistische tijd, wier gemakkelijke aanvaarding van de politieke moord in een paar terugziende verzen uit haar ‘Vernieuwingen’ zoo treffend aan het licht kwam. Dirk Coster, die ‘Kinderen van dezen Tijd’ monumentaal noemt, brengt Henr. Holst soms gaarne met Dostojeffsky in verband. Mij doet dit de ‘brandende’ verontwaardiging gedenken, waarmee Iwan Karamasoff, die wel lijdenden zag maar geen schuldigen, zoolang het onmogelijk was het, onverdiende, leed van één enkel onschuldig kind ongedaan te maken, de Hemel afwees. Maar wat zijn Henr. Holst's creaturen anders dan, ietwat oudere, ja, maar toch altijd nog jonge, onschuldige kinderen? Over Rogier en Martijn, met huns gelijken, over wie ik aanstonds nog iets anders te zeggen zal hebben, wil ik hier nu niet spreken. Maar Peter en Marijt? ‘Zij weten’, om | |
[pagina 179]
| |
een kruiswoord te gebruiken, toch immers ‘niet wat zij doen?’ Zij willen ‘als menschen wegtrekken uit donkere stegen’. Waren de stegen van het verleden niet donker? Zij willen ‘vrije en blije zwervers’ worden, de stakkers; heel wat onschuldiger dan die andere ‘vrije en blije’ zwerver uit de twaalfde eeuw, de ‘Archipoeta’ wiens - ‘op de wijze der jeugd’ - ‘bewandelen van het breede pad’, ‘voluptatis avidus magis quam salutis’, tuk op zijn genot meer dan op zijn zieleheil’, een uitdaging bevatte die in Henriette Holst's kinderen volkomen afwezig is. Nog altijd, derhalve, in deze dichteres van de liefde, de gemakkelijke aanvaarding van een heilstaat ook wanneer in de klei van zijn steenen het bloed van onschuldig verslagenen gemengd mocht zijn. Waarom wordt haar dorst naar gerechtigheid nooit als bij Iwan Karamasoff volstrekt? Hoe kan zij bij haar wetende en leidende God van Liefde berusten, als ook de liefde niet volstrekt is, als hij de dood van Marijt eischt, zelfs wanneer deze onder het nijpen der teleurstelling reeds alles beseft wat haar, eerder erkend, de ondergang bespaard had? Henr. Holst's grief tegen Marijt is, dat zij de ‘kern van haar diepste wezen verried’, in haar jeugdige drift het geluk van haar zinnen boven het kind begeerde. De ‘kern van haar diepste wezen’: volgens een latere uitspraak, ‘dat de vrouw streeft naar te koesteren alwie om koestring vragen’, d.w.z. het moeder-instinct, het als instinct slechts schijnbaar onbaatzuchtige, in de liefde vermomd nu over het heele persoonlijke leven tot wet gesteld! Gelukkig, dat er nog meisjes zijn voor wie de begeerte volstaat om zich aan hun minnaar te geven. Gelukkig ook, dat er nog vrouwen van minder door het instinct verzwolgen gemoedsleven zijn, die zich zelf en anderen genoeg eerbiedigen, om die ontuchtige drang tot al-koestering ten behoeve van een edeler menschelijkheid weerstand te bieden. ‘Vrije en blije zwervers’, zouden deze kinderen willen worden. Maar wat beteekent het dan, dat de dichteres hen op een andere plaats integendeel stadwaarts tijgend laat zeggen dat zij ‘het liefst de verhitte en bedorven lucht’ der steden inademen? Henriette Holst heeft tot schade van haar ‘spel’ twee dingen met elkaar verward. Haar bezwaar tegen de door Marijt en Peter vertegenwoordigde ‘kinderen van dezen tijd’ is niet alleen, dat zij zelfzuchtig zijn en tegennatuurlijk het genot zoeken, maar in de eerste plaats de wijze waarop, de typischmoderne vormen waarin zij dat doen, en het is misschien in | |
[pagina 180]
| |
hoofdzaak het allegorisch karakter van haar arbeid - dat nu eenmaal op aanduiding van het algemeene doelt en anders dan de ‘comédie’ of ‘tragédie de moeurs’, precies als in de voorgestelde figuren niet hun individualiteit maar hun type, zoo ook in de te behandelen verschijnselen niet hun bijzondere vormen maar hun algemeene inhoud aanduidt, - waardoor in ‘Kinderen van dezen Tijd’ juist die typisch-moderne vormen van wat zij bestrijden wil op de achtergrond blijven, of in een detail als dat van ‘de verhitte en bedorven lucht der steden’, met elders gewekte voorstellingen van het algemeene zelfs slaags raken. Al kan dus niet ontkend worden, dat de wijze waarop zij zich uitdrukt niet, gelijk noodig geweest was, alleen de voorbijgaande, speciaal hedendaagsche, volgens haar gevaarlijke uitingsvormen van de aan alle tijden eigen jeugddrang naar vrijheid en geslachtsbevrediging, maar deze drang zelf betreft, toch is het gemakkelijk Henriette Holst hierin, wat haar bedoelingen, haar gedachten aangaat, ter wille te zijn en van haar aan te nemen dat haar kritiek in den grond vooral die typisch moderne vormen op het oog had. Anders staat het met die tweede helft der ‘kinderen van dezen tijd’ die in Martijn en Rogier hun prototype hebben. Reeds de karakteristiek van deze figuren als typen heeft de dichteres bedorven, door er onverwerkte economische en maatschappelijke problemen bij te pas te brengen. De radio is een groote uitvinding geweest, maar die, als verzen en ongeveer alles, zoowel ten goede als ten kwade gebruikt kan worden. Waarom zou Martijn, de man die de radio uitvond, in stede van reeds daarin een recht op dankbaarheid te bezitten, nog ten overvloede gewaarborgd moeten hebben, dat zijn uitvinding alleen voor het overbrengen van Henr. Holst's evangelie der liefde en de daarop gebouwde theorieën gebruikt zou worden? Rogier, die er in slaagt voor ‘minder arbeid meer produkt’ te verschaffen, is klaarblijkelijk een weldoener der menschheid. Door een productiestelsel te beramen, dat zijn product aan meerderen ten goede kan doen komen en desondanks aan de arbeider een kortere werkdag vergunt, hem derhalve een menschwaardiger bestaan in het vooruitzicht stelt, doet hij een belangrijke stap in de richting van een bevredigender, rechtvaardiger gemeenschap. Dat het heerschende economische stelsel daar aanvankelijk een grootere werkloosheid uit doet voortvloeien, en dat hij zelf met die mogelijkheid geen rekening gehouden heeft, kan hem niet aan- | |
[pagina 181]
| |
gerekend worden. Door de automatisch uit haar ontstaande werkloosheid bewijst zijn uitvinding zelfs nog eenmaal te meer de ondeugdelijkheid van het heerschende stelsel. Welke reden is er dan, om hem van alle kanten zoolang door mijnwerkers, fabrieksarbeiders, negers, gevangenen, krankzinnigen, alcoholistenkinderen, vagebonden en lichtekooien te doen aanblaffen tot hij zich uit wanhoop voor het hoofd schiet? En zou hij zich, zelfs wanneer hij die werkloosheid voorzien had en nochtans verder gegaan was, niet gerechtvaardigd kunnen achten met een beroep op Henriette Holst en haar God zelf, die toch ook ter wille van een betere toekomst een paar offers geenszins onoorbaar achten? Wel degelijk, trouwens, zegt Rogier, in zijn zelfverdediging op blz. 36 en 37, dat hij ‘de menschheid vrij van zorg en van nood’ had willen maken. Het wordt uitsluitend hierom niet aanvaard, dat ‘het verstand’ en niet de liefde voor zijn ‘broeder’ hem ‘het pad wees’, dat hij, moet dit blijkbaar beteekenen, ‘meer produkt voor minder arbeid’, om der wille van de onvermijdelijke werkloosheid tot op de als manna uit de hemel zijgende betere maatschappelijke ordening niet rustig ‘minder produkt voor meer arbeid’ gelaten had. Wat Henr. Holst met deze figuren gedaan heeft, is duidelijk. ‘Kinderen van dezen Tijd’ noemt zij hen, doch terwijl zij in de helft waartoe Marijt en Peter behoorden, weliswaar vóór alles het algemeene van alle tijden aanduidde, maar toch het bijzondere, inderdaad speciaal voor deze tijd geldende op het oog had, heeft wat zij de tweede helft, die van Martijn en Rogier, verwijt met hun tot deze tijd behooren niets te maken, is de naam ‘kinderen van dezen tijd’ op hen in het geheel niet toepasselijk. Door een ander detail van haar stuk zien wij dit nog scherper. Rogier, immers, staat niet alleen. Henr. Holst's ‘Aanklager’ spreekt van ‘ontelbare jonge daadkrachtige mannen’, die Rogier's ‘gelijken’ zijn en waarvan deze Aanklager ‘ziet’ ‘hoe zij zich tot den arbeid spannen’ en ‘vastberaden in hun taak storten’. In de eerste plaats nu: waarin onderscheiden Rogier en zijnsgelijken zich van alle, niet voor het leiderschap, maar voor dienst aan anderen geboren arbeidslievende ‘kinderen’ derzelfde rechtgeaardheid uit alle vroegere tijden, dat het wettigen zou, hen kinderen speciaal ‘van dezen tijd’ te noemen, en deze tijd om het bezit van zulke kinderen als ongelukkig te beschouwen? Ook wanneer het aanging, hen, gelijk Henr. Holst doet, voor het | |
[pagina 182]
| |
kapitalisme en zijn gevolgen aansprakelijk te stellen, ook wanneer het waar was, dat Rogier door de speciale dienst, die zij hem toeschrijft, het kapitalisme hielp bestendigen, dan nog zou hij, zouden zijnsgelijken, van de kinderen van het verleden in niets verschillen. Zelfs zou men, wanneer de kinderen ‘van dezen tijd’ zich volgens Henr. Holst de maatschappelijke gevolgen van hun persoonlijke arbeid bewust behooren te maken, en alle arbeid behoorden te weigeren, waardoor de bestaande maatschapoelijke ordening volgens hun gedachten, laten wij aannemen terecht, bestendigd zou worden, de stelling kunnen verdedigen, dat de tweede helft der door haar aangevallen kinderen zich, door dit niet te doen, veeleer als kinderen van het verleden openbaren. In de tweede plaats: is het waar, dat deze tijd, zooals alle tijden en, omdat deze tijd dringt en de jeugd talrijker en bewuster dan vroeger is, misschien meer dan alle vroegere tijden ‘ontelbare, jonge daadkrachtige, zich vastberaden in hun taak stortende’ menschen bezit, wat heeft Henr. Holst zich over een groot deel der ‘kinderen van dezen tijd’ dan eigenlijk te beklagen? Laten wij de zaak dan liever aldus stellen: dat deze tijd, zoolang hij aan zulke jonge menschen zoo rijk is als zelfs deze strenge dichteres het bij monde van haar Aanklager gelooven doet, aan zich zelf nog niet behoeft te wanhopen, mits zij zich, zoo min als door een geloof in de voortreffelijkheid van het bestaande, door de paniek van emotioneel-overspannen naturen van het spoor laten brengen, en met name een gezonde weerstand ontwikkelen tegen pogingen om de onwaarheid dat ‘de eenling leeft om de gemeenschap te dienen en te schragen’ ook metterdaad te ver- wezenlijken; weder een instinct dit: het ook nu als instinct slechts schijnbaar onbaatzuchtige kuddeinstinct hier, wederom in liefde vermomd tot wet en wezen van het leven verheven. De zwakheid van Henr. Holst's klacht ook tegen die tweede helft der kinderen van deze tijd, de zwakheid, dientengevolge, van het heele spel als boetprediking en heilsleer, is in het bovenstaande voldoende gebleken. Ook zijn, door zijn belang als mededeeling van gedachten overschaduwde waarde als allegorisch gedicht heeft daar onvermijdelijk aanzienlijk door geleden. Zijn grootste gebrek dankt ‘Kinderen van dezen Tijd’ als gedicht echter hieraan, dat Henr. Holst, eenmaal besloten om een allegorische moraliteit in verzen te schrijven, zich zelf niet, als haar ‘ontelbare, daadkrachtige, zich vastberaden in hun taak stortende’ jonge mannen - met dié ‘kinderen van | |
[pagina 183]
| |
dezen tijd’ dan toch waarlijk nog tot voorbeeld! - vastberaden in haar onmiddellijkst voor de hand liggende taak, het toegewijde schrijven van behoorlijke verzen, gestort heeft. Wie na háár productie en ervaring een beeldspraak aanwendt als zij doet: wie ‘kluwens’ ‘elkaar omklemmen’ laat; wie uit de hoofden ‘de watten’ ‘der vereering van een Hoogste Goed’ wil ‘halen’, omdat het voorwerp van die vereering reeds een voet vóór het zelf optreedt op ‘vatten’ moet rijmen; wie lippen in ‘de kelk-der-vreugden’ wil ‘laten begraven’ en de bezitter van die lippen niettemin tegelijk ‘als een visch door hun wat'ren’ - de wateren van die zelfde vreugden namelijk - wil laten ‘zwemmen’; wie midden in de stad ‘anker’.... ‘touwen’ ‘in diepen grond’ wil doen werpen; wie, omdat zij ‘het hart krampachtig zich strekken’ ziet, een hand in een door dat ‘strekken’ te voorschijn getooverd ‘bekken’ ‘naar schaduw van droom’ ziet ‘tasten’; wie Rogier, alleen omdat zijn vers op ‘glijen’ moet rijmen, niet alleen van zijn voeten, maar daarna ook van zijn ‘dijen’ geen steun meer laat vinden; wie van een jeugd, wier ‘vlammen’ ineenzinken en wier ‘vonken vertreden’ worden, ‘de schuimende wijn’ laat uitdrinken; wie alleen omdat er van een deerlijk ‘gehavend’ hart sprake is, dat ‘medicijn’ ‘zoekt’ maar niet vindt, plotseling, blijkbaar omdat dan alle apothekers dicht zijn, ‘de avond’ laat vallen; wie over ‘den menschen-akker’ een ‘bloeiende fakkel’ laat ‘zweven’; wie de kinderen hun ooren laat ‘dichtschroeven’ om ‘brandende kreten’ niet te hooren; wie daar verzen als: ‘wij keerden ons af om geen bijstand te hoeven biên’ op volgen laat; wie in haar werk al zulke halflamme en uitgemergelde paardjes als het ‘klieven’ van nevels, als ‘aan banden leggen’, als ‘branden blusschen’, als ‘ankers lichten’ als ‘met vuur spelen’, als ‘liefdespel’, als ‘levensboot’, als de ‘wijn der jeugd’ en vele, vele andere kris-kras door haar regels laat heenstrompelen; wie meer dan eens nieuwe regels niet weet te beginnen zonder een paar woorden van de vorige te herhalen; wie de afgrijselijkste stoplappen handhaaft en haar verzen door omzettingen, woordafkappingen en wat niet al de eene bladzijde na de andere over nergens-geëvenaarde stunteligheden laat struikelen; wie zulk een opvatting van haar dichterschap toont, discrediteert haar eigen boodschap door de onverdragelijk slordige en vertrouwenverzwakkende manier waarop zij haar uitspreekt, discrediteert, door haar lezers op gezag van haar naam te doen gelooven dat in poëzie iedere onzin, | |
[pagina 184]
| |
mits met voldoende stuwkracht des heiligen gemoeds uitgestooten, geoorloofd en zelfs schoon is, tezelfdertijd ook de dichtkunst. Zelfs wanneer de poëzie, het gedicht, het kunstwerk het eerste doel van haar streven niet is, zelfs wanneer zij aan haar begoocheling, dat ‘de eenling leeft om de gemeenschap te dienen en te schragen’ moet vasthouden en meent, dat haar eigen dienst der gemeenschap het schrijven van allegorische moraliteiten in verzen tot propaganda van haar evangelie der liefde omsluit, kan zij de gemeenschap op deze wijze alleen vruchtbaar dienen, door haar middel behoorlijk te gebruiken en haar werk zoo goed mogelijk te verrichten, d.w.z. zich er voor te hoeden dat haar vers door onnoodige en berispelijke nalatigheid in stede van haar boodschap te helpen haar boodschap belemmert.
P.N. VAN EYCK. |
|