Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Slaviese nationaliteiten-problemen(Naar aanleiding van: Dr. G. Schamelhout, De volkeren van Europa en de Strijd der Nationaliteiten. Tweede en derde deel. N.V. Mij. tot Verspreiding van goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam 1929/30. Het tweede en derde deel van Dr. G. Schamelhout's boek over ‘De Volkeren van Europa en de Strijd der Nationaliteiten’ behandelen tezamen ongeveer de hele Slaviese wereld: de Westslaven in Duitsland (waarbij ook de tans uitgestorven stammen besproken worden), de Tsjechen en Slovaken, de Polen, de Russen in de ruimste zin des woords (Groot-, Klein-, Witrussen), de Slovenen, Kroaten, Serven; het enige volk, dat ontbreekt om dit overzicht over 't Slavendom volledig te maken, zijn de Bulgaren. De schrijver beziet het verleden, het heden en tot zekere hoogte ook de toekomst der Slaviese volken van een standpunt, dat voor de studie van Oosteuropa nog meer voor de hand ligt, dan voor die van het Westen: hij gaat in de eerste plaats na, in hoeverre de verschillende nationaliteiten in de elkaar opvolgende perioden van hun bestaan, in het biezonder in de jaren na de wereldoorlog, de mogelikheid gehad hebben om hun eigen bestaan te voeren en het in de geest der nationale kultuur verder te ontwikkelen. Dat een volk recht heeft op een nationaal bestaan, dat wordt in theorie door niemand geloochend, maar wanneer de belangen ener kleine, zwakke natie in botsing komen met die van een grotere en sterkere, dan vergeet deze laatste maar al te dikwels de zedelike verplichting om datgene wat men voor zichzelf wenst, ook aan zijns gelijke te gunnen. Het is alleszins begrijpelik, dat het onrecht, dat aan zoveel zwakke naties is en wordt aangedaan, minder pijnlik gevoeld wordt door een Noordnederlander, die in zijn eigen staat geen nationaliteiten-strijd kent, dan door een Zuidnederlander, die bij voortduring zulk een strijd mede doorleeft. Deze moet, de Slaviese wereld bestuderend, steeds als van zelf parallellen trekken tussen de toestanden daarginds en die in het eigen land, en wij verwonderen ons dan ook niet, in het boek van Dr. Schamelhout telkens en telkens weer zulke parallellen aan te treffen, evenmin als wij ons verbazen, dat het juist een Zuidnederlander geweest is die de reusachtige arbeid heeft onder- | |
[pagina 142]
| |
nomen, waarvan dit boek de vrucht is. Dr. Schamelhout is van huis uit noch historicus noch philoloog of taalkundige; in hoeverre hij een anthropologiese vorming heeft gehad, weet ik niet, maar, hoe dat zij, hij bespreekt in dit boek de anthropologie, geschiedenis, taal, letterkunde, ethnographie van een groot aantal volken, waarvan hij zelf blijkbaar de talen niet verstaat; om dat te kunnen doen, heeft hij de landen zelf bereisd en een zeer uitgebreide literatuur doorgewerkt; het was daarbij een ongunstige omstandigheid, dat gewichtige werken, in verschillende Slaviese talen geschreven, ongelezen moesten blijven. En voor een deel hieraan, voor een ander deel aan de onmogelikheid om een zo omvangrijke stof volkomen te beheersen, zijn de vele onjuistheden toe te schrijven, die wij in dit boek aantreffen. Vele er van zouden waarschijnlik vermeden zijn, als de schrijver in mindere mate een voorliefde had gehad voor een apodictiese wijze van zich uitdrukken. Waarom wordt bijvoorbeeld de zonder twijfel zeer grote geleerde Gebauer zonder meer ‘met den Gratzer [onjuist!] hoogleeraar V. Jagic de grootste slavist van zijn tijd’ genoemd (II, 170)? De grootste bohemist was Gebauer zeker, maar over de rangorde der slavisten zijn ook andere opvattingen mogelik; evenzo over die der Tsjechiese auteurs van de generatie van Neruda, die II, 133 ‘de grootste schrijver’ van zijn tijd heet. Hier en op zoveel andere plaatsen zou door wat meer voorbehoud de waarheid beter gediend zijn geweest, maar nog meer te betreuren zijn talrijke positieve fouten. Zo lezen wij II, 313: ‘De dialecten van het Poolsch hebben de belangstelling der navorschers weinig gaande gemaakt’; juister ware: ‘K. Nitsch en zijn school hebben de Poolse dialektkunde tot een hoogte opgevoerd, wellicht door geen ander Slavies volk geëvenaard’. Dan wordt in de volgende zin voor 't Kasjoebs naar hoofdstuk VIII verwezen, waar we lezen (II, 31): ‘Volgens de Polen is het Kasjoebsch een Poolsch dialect en bestaat er geen afzonderlijk Kasjoebsch volk’; wie zijn ‘de Polen’? De Poolse dialektologen bezien het probleem minder simplisties en op een waarachtig kritiese wijze, al zullen ook allen het er over eens zijn, dat na de verduitsing van de westelike naburen der Kasjoeben het enige Slaviese volk, dat aan hun gebied grensde, de Polen waren en dat daardoor de toch reeds zeer enge banden van taalverwantschap gestevigd zijn. - Verder: ‘De andere streektalen zijn het Grootpoolsch (van Posen tot Warschau), het Kleinpoolsch (van Krakau tot San- | |
[pagina 143]
| |
domierz), het Silezisch of Waterpoolsch en het Mazovisch of Mazoersch’; inderdaad echter ligt Posen midden in het Grootpoolse en Warschau midden in het Mazoviese taalgebied; Krakau en Sandomierz liggen beide in 't Kleinpoolse gebied, maar niet aan de grens daarvan; de naam ‘Mazoersch’ als synoniem van ‘Mazovisch’ had liever moeten wegblijven, omdat deze zelfde term II, 34 gebruikt wordt speciaal voor de taal der zgn. Mazoeren in Oostpruisen, die volgens Schamelhout ‘nogal van het Poolsch verschilt’Ga naar voetnoot1), en het gebruik van de term ‘Waterpoolsch’, die wel eens met een zeker dédain gebruikt wordt, komt mij weinig tactvol voor. Ik bepaal mij, wat filologiese detail-kritiek aangaat, tot dit ene voorbeeld, om tans nog een plaats te bespreken uit een histories hoofdstuk: III, 181 lezen wij: ‘In 1762 werd de adel, welken Peter I hersteld had door Peter III van zijn dienstplicht ontlast’. Het bijzinnetje over Peter I, d.i. Peter de Grote van Rusland, is onjuist; hetgeen van Peter III wordt verteld, is wel overeenkomstig de waarheid, maar aan de lezers ontgaat de zeer grote betekenis van dit feit voor de ontwikkeling der lijfeigenschap, en men krijgt de indruk, dat die ook aan de schrijver ontgaat. Van ouds was de arbeid der boeren ten bate der landheren een beloning geweest, door de keizers aan deze laatsten gegeven voor hun dienstplichtigheid aan de staat. In de loop der tijden was de afhankelikheid der boeren van de heren tot onvrijheid, zelfs slavernij geworden, terwijl de regering de oorspronkelike juridiese betrekkingen uit het oog verloor; vandaar allerlei juridies onmogelike maatregelen van Peter de Grote, vandaar ook de beschikking van Peter III van 1762, die als logiese consequentie de onmiddellike bevrijding der boeren had moeten hebben. Wanneer Schamelhout een grondiger studie had gemaakt van de historicus Kljoetsjewskij, dan zou hij aan de hand van diens werken de grote lijnen der Russiese historie hebben kunnen schetsen, inplaats van, zoals tans, deze te beschrijven in de vorm van een groot aantal los aan elkaar hangende details, die bovendien niet altijd juist zijn. O.a. zou Kljoetsjewskij hem hebben kunnen behoeden voor de onjuiste voorstelling van het aandeel van Boris Godoenow's regeringsperiode aan de verslaving van de boerenstand, op pag. 179. De passage over Godoenow (III, 179 v.) geeft mij nog aan- | |
[pagina 144]
| |
leiding tot een opmerking van geheel andere aard. ‘Niettemin’, zegt Schamelhout, ‘wordt hij [Godoenow] geprezen als een der goedhartigste en edelmoedigste tsaren, die in Rusland hebben geheerscht. Daarvoor moet men naar ons modern begrip noch zeer goed noch zeer edel zijn’. Deze laatste zin moge wellicht niet onjuist zijn, toch vind ik hem hinderlik. Een zo schampere beoordeling der geschiedenis van een volk zou er nog door kunnen, als zij voortvloeide uit een zelfstandige, deskundige bestudering er van, - waar dat niet het geval is, doet zij te kort aan de waardigheid van haar onderwerp; ik meen trouwens, dat een grondige studie, die doordringt in de innerlike tragiek der verschijnselen, in het algemeen de historieschrijver zal behoeden voor elke veroordeling, die niet wordt toegelicht door een overtuigende documentering. Deze zelfde opmerking geldt ook voor de telkens door de schrijver herhaalde schampere opmerkingen aan het adres van de Volkenbond, door hem ‘Statenbond’ genoemd. Zeker, hetgeen na de wereldoorlog gedaan is voor minoriteiten en andere niet zelfstandige naties, moet velen teleurstellen, en de activiteit van de Volkenbond in dezen is dikwels weinig energiek; vandaar zijn allerlei bittere ontboezemingen begrijpelik. Maar een veelzijdige studie van de nieuwe tijd doet toch iemands ogen opengaan voor de onmogelikheid om, gezien de onvolmaaktheid der mensen en de psychiese qualiteiten der mensegroepen, in de atmosfeer van haat en wantrouwen, die na een wereldoorlog van vier jaar onvermijdelik was, humaniteits-idealen van verdraagzaamheid en altruïsme op stel en sprong te verwezenliken. Men mag zich bedroeven en zich boos maken over de kortzichtigheid en baatzuchtigheid van volken en hun leiders, maar, als men zichzelf daarboven verheven voelt, is toch de eerste plicht, om met zijn eigen juistere inzichten mee te werken aan de opbouw van het geheel. Dat kan men o.a. doen door waarschuwende, zelfs verwijtende woorden, maar in een boek, dat naar een zekere ‘standing’ streeft, moeten zulke woorden op een kalmer, voornamer toon gezegd worden, willen ze niet afstotend werken, te meer wanneer niet alle kritiek, die men uitspreekt, juist is. Een voorbeeld hiervan: Subkarpaties Rusland ‘wordt bestuurd door vreemdelingen, die de belangen der inheemsche bevolking evenmin behartigen als vroeger de Magyaren’ II, 285). Moet een dergelijke schampere veroordeling niet allen terecht ontstemmen, die, erkennende, hoeveel er door de Praagse regering en de Tsjechoslo- | |
[pagina 145]
| |
vaken voor de Subkarpatiese Russen nog niet gedaan of onbevredigend gedaan is, toch anderzijds de eerbied afdwingende prestaties op het gebied van schoolwezen en bosexploitatie (om alleen deze te noemen) met eigen ogen hebben waargenomen? Na deze kritiek op het boek van de heer Schamelhout durf ik te vrijmoediger de lectuur er van aan de lezers van dit tijdschrift aan te bevelen. Zij dienen te weten, dat hier geen vakman op 't gebied van Oosteuropese kultuur en geschiedenis aan het woord is, dat er meer spelfouten in namen voorkomen dan gewenst is, dat het aantal onjuist meegedeelde feiten zeer groot is (zo groot, dat wie op sommige gebieden zich deskundig acht, ook die feiten, die zich aan zijn directe contrôle onttrekken, niet zonder een zeker voorbehoud aanneemt), dat de apodictiese toon niet altijd de objectiviteit ener mededeling garandeert. Met die wetenschap gewapend zal men dit boek met profijt lezen; het deugt niet voor leerboek, maar wel voor leesboek, en ik zou niet weten, welk ander leesboek zo veelzijdig oriënteert over de Slaviese volken, hun nationale idealen, hun teleurstellingen en successen in verleden en heden en over de lessen die hieruit te trekken zijn voor de toekomst. Nergens ter wereld zal men in een samenhangend gebied zoveel volken vinden, die zich bewust zijn van hun nationale waardij, voortvloeiend uit een langdurige nationale traditie, en die zo hardnekkig voor hun nationaliteit hebben moeten kampen, als in Oost-Europa. Vandaar dat Oost-Europa het beste studieterrein is voor wie zich in 't algemeen interesseert voor de verhouding van natie tot staat en voor de daaruit voortvloeiende minoriteitskwesties. Graag maak ik van deze gelegenheid gebruik om nog op enige problemen in te gaan, waarover Schamelhout's beschouwingen de lezers van zijn boek dwingen ernstig na te denken. Op een geheel andere wijze dan in de andere staten, die door Slaven bewoond worden of Slaviese minoriteiten hebben, is het nationaliteitenprobleem opgelost in de Unie van Socialistiese Sowet-Republieken, waar men zoveel mogelik territoriale eenheden heeft geschapen, beantwoordende aan de uitbreiding der afzonderlike nationaliteiten. In elk van die republieken bestaat een zekere nationale kulturele autonomie, vooral tot uiting komende in het ver doorgevoerde gebruik der eigen taal, ook in administratie, rechtspraak enz., en verder: in het vrij cultiveren der nationale tradities, in zoverre die niet in botsing kunnen geraken met de communistiese ideologie, naar welks | |
[pagina 146]
| |
verwezenliking de gehele Unie in de allereerste plaats streeft. Schamelhout spreekt herhaaldelik van de Sowetistiese nationaliteiten-politiek met grote sympathie en het federalistiese principe van de Sowetunie stelt hij aan andere staten met meer dan één nationaliteit telkens weer ten voorbeeld; hij spreekt een waar woord, als hij zegt, dat het niet-oplossen der brandende kwesties in verschillende landen tengevolge heeft, ‘dat de minderheden geen vertrouwen in het rechtsgevoel van de Geneefsche instelling [de Volkenbond] hebben en dat velen hulp van Moskou verwachten’. Inderdaad is dat geen gering gevaar, in de eerste plaats voor Polen, dat steeds nog zijn Oekraïense (= Kleinrussiese, Roeteense) kwestie en andere minoriteits-kwesties niet op een wijze, die de minderheden bevredigt, heeft kunnen oplossen, - en de sympathieën van zekere minoriteiten voor de Sowetunie mogen voor de regeringen, die in dezen direct belanghebbenden zijn, een aansporing te meer zijn om met alle krachten naar een rechtvaardige oplossing der hangende vraagstukken te streven. In deze zin kan ik het begrijpen, dat Schamelhout de Sowetunie ten voorbeeld stelt, maar hij maakt dikwels de indruk, met zijn sympathieën veel verder te gaan en door zijn waardering voor de federatieve indeling naar de nationaliteiten de keerzijde der medaille, het ondergeschikt maken van al het andere, ook de nationale idealen, aan de communistiese ideologie, heel zwak te zien. Gesteld eens, dat België werd veranderd in de Unie van een Vlaamse en een Waalse republiek, elk met eigen administratie en eigen taal, maar tegelijk vóór alles de elkaar opvolgende voorlopige doelstellingen van Stalin's communisme met alle dwangmiddelen ener oppermachtige regering doorvoerend en daaraan alle vrijheid van de persoon ten offer brengend, zouden dan de heer Schamelhout en vele Vlamingen met hem het niet betreuren, dat juist deze weg voor 't regelen der nationaliteitenkwestie was gekozen? Bij een dictatoriese regeling der nationaliteitenproblemen, zoals wij die in de Sowetunie waarnemen, moet zonder aarzelen menige knoop worden doorgehakt, en dan blijft achteraf telkens de vraag bestaan: Is het verstandig geweest? Was er voldoende grond voor de gekozen oplossing? Zulk een geval doet zich voor bij de Wit-Russen. Schamelhout, die bij voorkeur de naam Wit-Roetenen gebruikt, welke de eigen individualiteit tegenover de Grootrussen scherper accentuëert, juicht de kulturele autonomie der Witrussen warm toe. ik | |
[pagina 147]
| |
plaats hier een vraagteken. Terwijl ik, wat de Kleinrussen of Oekraïeners betreft, gaarne erken, dat het bewustzijn van een eigen volk met eigen taal en eigen tradities te zijn, zich langs lijnen van geleidelikheid zo sterk ontwikkeld had en zo diepe wortelen had geschoten, dat er alle aanleiding was voor het toekennen van een zeer hoge graad van nationale autonomie, is de Witrussiese beweging veel zwakker geweest en hier heeft het erkennen en bevorderen der nationale gedachte iets zeer kunstmatigs. Zeker, eeuwen geleden had de Litause staat een Witrussiese kanselarijtaal, maar de traditie hiervan is afgebroken. Wat er vóór de revolutie in 't Witrussies werd geschreven, had, inzoverre het niet volkskunst in lokale dialekten was, toch meer 't karakter van wat bij ons in plaatselike of gewestelike volksalmanakken in de volkstaal verschijnt dan dat men 't op één lijn kan stellen met geschriften in algemeen-Nederlandse of algemeen-Russiese taal. Is in zulk een geval aanwakkering van het particularisme in 't belang van 't volksgeluk? Al schreef ook Geert Grote een Saksies-Overijsels, al verschijnen er tans ook novellen in Overijsels dialekt, is er daarom behoefte aan een eigen Overijselse schrijftaal in plaats van het algemene Nederlands? Evenmin was er behoefte aan een Witrussiese schrijftaal voor algemeen en officieël gebruik. En doordat de spelling, vooral door 't doorvoeren van a voor o in zwakbetoonde lettergrepen, er naar streeft, zoveel mogelik van 't Grootrussies af te wijken, wordt de kunstmatige scheidsmuur nog hoger. - Evenzo kan men zeggen - en 't wordt vaak gezegd -, dat het voor de Slovaken beter ware geweest, als zij in het midden der negentiende eeuw niet een nieuwgecreëerde schrijftaal in gebruik hadden genomen inplaats van het vroeger in Slovakije gebruikte Tsjechies. Die opmerking is geheel juist, maar toen de Tsjechoslovaakse staat na de wereldoorlog de talenkwestie te regelen had, was de Slovaakse schrijftaal reeds een door de traditie van enige geslachten gesanctionneerd feit; men moest zich neerleggen bij de bestaande toestand; door dat niet te doen, had men groter kwaad gesticht dan door het aanvaarden van het betreurenswaardige, maar niet meer weg te cijferen taaldualisme. Een kritiese beschouwing van de op het gegeven moment bestaande toestanden en een voortbouwen hierop in heden en naaste toekomst is de noodzakelike conditie voor elke gezonde actie op 't gebied van nationaliteitkwesties. Men zal zeggen: dat is een waarheid als een koe, - en dat is ook inderdaad het geval, | |
[pagina 148]
| |
maar ook zulke waarheden mogen nog wel eens herhaald worden, wanneer men waarneemt, hoezeer bij velen, die nationale doeleinden nastreven, de realistiese gezichtspunten worden verdrongen door romantiese. Zeker, het heden is te beter gefundeerd, naarmate het rust op een sterker fundament van traditie, en in zoverre heeft het verheerliken en in-stand-houden van nationale tradities een reële betekenis. Maar afzonderlike feiten uit het verleden hebben op zichzelf weinig of geen waarde voor de nationale kwesties van tans. En toch is de geest van de overtuigde nationalist vaak zozeer geneigd, steunpunten voor zijn idealen te zoeken in een ver verleden, dat ook overigens kritiese personen vaak gretig geloven zelfs aan fantasiebeelden. Menige Oekraïener zal u spreken van de engere verwantschap der Oekraïense taal met het Servokroaats dan met het Russies en daaraan bewijsgronden ontlenen voor de rechten van de Oekraïense natie, haar kultuur en haar taal op een van Grootrusland onafhankelik bestaan. Inderdaad is die Oekraïens-Servokroaatse theorie verdedigd door de taalkundigen Von Smal-Stockyj en Gartner en zij vindt haar aanhangers bij een deel der Oekraïense taal-filologen, maar niet bij alle, en bij vele andere Oekraïeners, die als niet-vakmensen slechts op gezag aannemen. Dat één niet-Oekraïense filoloog, 't zij dan uit een anti-Oekraïens of uit een neutraal georiënteerd kamp aan de leer van Von Smal-Stockyj en Gartner gelooft, is mij niet bekend; voorzover ik weet, wordt die leer algemeen verworpenGa naar voetnoot1) en de gronden kennende, waarop zij steunt, kan ik mij niet voorstellen, dat een onbevangen deskundige haar zou verkiezen boven de m.i. onbetwistbare opvatting, volgens welke in de tiende en elfde eeuw de voorvaderen der tegenwoordige Groot-, Klein- en Witrussen nog één volk met een vrij homogene beschaving en zeer geringe taaldifferentiatie waren. Ik heb eens aan een Oekraïense patriot de vraag voorgelegd, wat het er eigenlik toe deed, of de taalbetrekkingen in zo ver vervlogen eeuwen enger waren tussen de voorvaderen der tegenwoordige Oekraïeners en die van de Russen dan wel van de Serven en of niet de bewuste ontwikkeling van een eigen nationaal voelen, vooral in de negentiende eeuw, maar toch aansluitend aan een sedert de twaalfde en dertiende eeuw | |
[pagina 149]
| |
gevormd volkskarakter en aan even oude volkstradities, een veel sterker fundament was voor nationale autonomie. De Oekraïener stemde dat volgaarne toe, maar toch redeneerde hij een paar minuten later weer over de praehistoriese tijden van zijn natie! Op dergelijke wijze heeft men in de vorige eeuw in Bohemen veel gefantaseerd over het heerlike verleden, zoals men dat meende te kennen uit twee oude handschriften, en de kritiek op die handschriften, vooral door Masaryk, Gebauer, Goll, die de onechtheid er van zonneklaar hebben aangetoond, brandmerkte men als een verraad aan de nationale zaak. Wanneer tans echter het Tsjechiese volk ontwikkelder en rijper voor een eigen bestaan is dan één andere Slaviese natie, dan is dat niet aan het roemrijke verleden van vroeger eeuwen te danken, maar vóór alles aan de realistiese denkwijze en arbeidsmethode van de jongste generaties, die hun bewonderenswaardigste incarnatie hebben gevonden in de persoon van Masaryk. Masaryk is het type van een moderne demokraat en demokraties is ook zijn opvatting van het nationaliteiten-probleem. Zijn demokratie is gebaseerd op het humaniteitsprincipe, dat aan de mens de verplichting oplegt om aan elke medemens dezelfde mogelikheden te gunnen van geestelik en materieel welvaren, die hij voor zich zelf wenst; wie dat principe erkent, die werke actief mee aan de opbouw van een waarachtige demokratie! Welnu, evenals men in de staat voor de rechten der zwakken en minder bevoorrechten moet opkomen, evenzo heeft in het internationale leven de kleine natie hetzelfde recht op een zo volledig mogelike ontwikkeling harer individualiteit, in geestelik en materieel opzicht, als de grote en machtige volkeren. Wil een volk echter volkomen heer zijn over eigen zaken, dan is daarvoor van meer belang dan de politieke onafhankelikheid het opheffen van het geestelik peil tot het niveau der meest ontwikkelde volken. Inderdaad heeft het Tsjechiese volk deze weg bewandeld: eerst een energieke geestelike evolutie, daarna de verkrijging der politieke zelfstandigheid. En tans heeft datzelfde volk als taak: om de mogelikheid van een nationaal bestaan ook te geven aan de andere volken, die met de Tsjechen samen de Tsjechoslovaakse republiek bewonen, en om die naties der republiek, die nog op een lager beschavingspeil staan, te helpen zich tot een hoger peil op te heffen. Wil in de toekomst het Subkarpatiese Rusland, waaraan de republiek zich verplicht heeft de hoogst | |
[pagina 150]
| |
mogelike graad van autonomie te geven, in staat zijn op een waardige wijze zichzelf te regeren, dan moet allereerst een energieke opvoedende arbeid verricht worden. En hetzelfde geldt, zij 't ook in veel mindere graad, voor Slovakije. Autonomie voor Slovakije, dat is de leus van grote en belangrijke groepen der Slovaakse bevolking; maar vooralsnog bezit Slovakije niet een voldoende aantal geschoolde intellectuële krachten om, als gelijkwaardige eenheid naast de Tsjechiese provinsieën, zichzelf te besturen. Het eerste nodige is dus een intensief volksonderwijs, met de moedertaal der afzonderlike volkenGa naar voetnoot1) als onderwijstaal, en een zich daarbij aansluitend middelbaar en hoger onderwijs, en het is verblijdend, dat juist op dit terrein de republiek zulk een grote activiteit ontwikkelt. Een geheel ander aspekt heeft de Duitse kwestie, daar de Duitsers van Boheme, Moravië en Silezië kultureel gelijkwaardig zijn met de Tsjechen. De heer Schamelhout acht hen zeer verongelijkt en tekort gedaan; hij zou gewild hebben, dat men hun volledige nationale autonomie zou hebben gegeven, samengaande met een federatieve indeling van het land. Daarvoor was echter 1918 allerminst het psychologiese moment. Wijze lieden als Masaryk mogen reeds toen gehoopt en voorzien hebben, dat de wederzijdse haat en verbittering mettertijd zouden uitslijten, op dat ogenblik waren ze aanwezig, en het was psychologies ondenkbaar, dat de Tsjechen de Duitsers niet zouden beschouwen zoals de overwinnaars het hun overwonnenen plegen te doen. Sedert dien echter is men beiderzijds kalmer geworden, bij beide naties is de behoefte aan samenwerking geleidelik toegenomen, een groot percentage der Duitsers stelt zich activisties op de bodem van de in 1918 geschapen toestand, en, wat de hoofdzaak wel is, het wederzijds vertrouwen tussen de personen uit beide kampen neemt toe. Wanneer Schamelhout als een typies staaltje van Tsjechies nationalisme meedeelt, dat op het hotel de Gouden GansGa naar voetnoot2) deze naam in twaalf talen, waaronder niet het Duits, is te lezen (II, 230), dan wil ik mijnerzijds niet nalaten te vertellen, hoezeer ik na de oorlog in datzelfde hotel werd gefrappeerd, doordat in de slaapkamers de mededelingen voor de gasten alleen in Tsjechies, Frans, Engels te lezen waren, terwijl de | |
[pagina 151]
| |
Duitse kolom met wit papier was overplakt, de laatste jaren echter zijn de mededelingen in het Duits teruggekeerd. Hoezeer men elkaar gaat begrijpen en met elkaar gaat samenwerken, is gebleken bij de ongeregeldheden van September 1930, toen fascistiese Tsjechiese elementen aanvallen op Duitse bioskopen hebben georganiseerd. Hoeveel schade die door een kleine groep geënsceneerde baldadigheden ook aan stad en staat hebben gedaan, het is gebleken, dat de grote meerderheid der Tsjechen verontwaardigd was over zulk een ingaan tegen de toenaderingspolitiek en dat de Duitsers dat hebben begrepen en gewaardeerd, zodat de samenwerking ongeschokt is gebleven. Wanneer in Slovakije de Madjaren in veel mindere mate dan de Duitsers met de republiek meewerken, dan komt dat, dunkt mij, minder door onrechtvaardige behandeling van Tsjechoslovaakse zijde dan wel door een minder realisties inzicht en een zeker hoogheidsgevoel der Madjaren. Intussen is ook voor de Cisleitaanse gewesten het totnogtoe bereikte nog slechts een deel van wat men hopen mag, dat eenmaal bereikt zal worden. Zal dit zijn een federatieve indeling van de staat? Schamelhout zou dit wensen. ‘Staten met grote ethnische minderheden’, meent hij, ‘kunnen niet demokratisch bestuurd worden, of zij moeten federalistisch ingericht zijn. Anders gaat het niet zonder censuur, uitzonderingstoestanden, bestuurlijke willekeur, enz.’ (III, 369). Het is te hopen, dat de Tsjechoslovaakse staat zal tonen, dat vreedzame samenwerking van nationaliteiten ook zonder een federatieve indeling mogelik is. Ook voor de Duitsers zou die niet voordelig zijn; terwijl in België Vlamingen en Walen elk een groot compact gebied bewonen, wonen in 't algemeen de Duitsers in Bohemen, Moravië en Silezië langs de grenzen als een hier brede, daar smalle, soms zelfs geheel afgebroken gordel. Autonome provinsies of cantons scheppen zou slechts mogelik zijn, als men die klein en talrijk maakte en dan zouden de Duitsers ook Praag moeten opgeven als het centrum, dat het toch ook voor hen is. Schamelhout acht voor staten met grote minderheden een federatief systeem de enige mogelikheid, en de federatieve indeling der Sowetunie stelt hij aan andere Slaviese staten ten voorbeeld. Tegelijk echter meent hij, wanneer hij de wanhopige pogingen beschrijft om de inwendige organisatie van Joegoslavië te regelen, dat ‘decentralisatie en dictatuur onvereenig- | |
[pagina 152]
| |
bare begrippen zijn’ (III, 372). Moeten wij daaruit afleiden, dat dan toch volgens hem de Sowet-oplossing der kwestie een principiële contradictie bevat? Dan kan hij slechts hopen, dat langs demokratiese weg Polen, Tsjechoslovakije, Joegoslavië zullen geraken tot een federatieve indeling van de staat. Vooralsnog geloof ik niet, dat dit in al die drie gevallen de enige of zelfs de juiste oplossing is. Ligt niet de verklaring van het voortduren der nationaliteiten-moeilikheden naast het nationaal egoïsme van mensen en mensegroepen ook in de ingewikkeldheid, bijna zou men zeggen: onontwarbaarheid, der histories gegroeide toestanden? ‘Niet de steden, maar het platteland bepaalt de nationaliteit in de Sowjetunie, een gezonde grondslag, welken alle onderdrukte volken zullen aanvaarden en welke het best met de ethnographische gegevens strookt.’ Aldus de heer Schamelhout III, 257. In haar algemeenheid lijkt mij die stelling niet rechtvaardig. Oost-Galicië moge een in hoofdzaak Kleinrussies land zijn, de hoofdstad Lemberg (Pools Lwów, Klr. Ljviv) is een stad van vooral Poolse kultuur, die reeds bloeide in de eeuwen, toen in het omringende land de Kleinrussiese kultuur vegeteerde of sluimerde, en die zich gehandhaafd heeft, toen de Oekraïense nationale gedachte tot nieuw leven gewekt was. Die Poolse kuituur heeft recht op een verder voortbestaan; is dat gegarandeerd, wanneer men van Oost-Galicië een Oekraïense autonome provincie maakt? En wat van Lemberg en andere Oostgaliciese steden geldt, geldt bijvoorbeeld ook van Wilna (Pools Wilno), een in hoofdzaak Pools centrum temidden van een kultureel vrij laagstaande Witrussiese bevolking, of van Charjkow, een van ouds in hoofdzaak Grootrussiese stad, tans de hoofdstad der Oekraïense Sowetrepubiek. De steden aan het platteland opofferen, dat is onrechtvaardig, al is het misschien nog onrechtvaardiger het omgekeerde te doen. Zulke gevallen, die de bijna onoverkomelike moeilikheden in het licht stellen, welke vaak aan een billike oplossing van nationaliteitenproblemen in de weg staan, geven ons, Noordnederlanders, alle reden om ons gelukkig te prijzen, dat wij in een staat leven, die zulke kwesties niet kent. Wij kunnen ons intussen uitnemend voorstellen, dat een Zuidnederlander, die ze wel bij ervaring kent en dageliks er onder lijdt, niet tevreden is met ze van alle kanten te bekijken, maar de knopen wil doorhakken. En zeker is het ook de plicht der neutrale buiten- | |
[pagina 153]
| |
staanders, die alle gelegenheid hebben om zich over elke kwestie een zo onpartijdig mogelik oordeel te vormen om met de middelen die hun ten dienste staan, liever door Volkenbondsmethoden dan naar Sowetrussiese recepten, mee te werken aan de oplossing dezer problemen, welker rechtvaardige regeling een der hoofdcondities is voor de gezondmaking van ons werelddeel.
Leiden. N. VAN WIJK. |
|