Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Het fictieve element in de formeele logica van het wijsgeerige denkenIn een vorig artikelGa naar voetnoot1) werd gepoogd er vooral in verband met de toepassing der wiskunde op de wetenschappelijke omgrenzing van het natuurverschijnsel op te wijzen, dat men vele factoren kan noemen, die de werkelijke voortschrijding van het natuurwetenschappelijke denken belemmeren. Wat de wiskundige symboliek van het natuurverschijnsel betreft werd er in het bijzonder de nadruk op gelegd, dat aan de hand van een algemeen geldende wet, aangeduid als de ‘Regel voor de onderlinge samenhang aller natuurverschijnselen’, elke wiskundige uitdrukking van een natuurwet slechts de benaderingsformule is van een ook voor den modernen geleerde nog geheel ‘ongrijpbare’ Werkelijkheid. De vraag die kan worden gesteld is, of ook de wijsbegeerte in haar methode van denkende werkzaamheid geen factoren bevat, die haar voortschrijden in die ‘Werkelijkheid’ belemmeren, en zoo ja, op welke wijze zulks dan tot een minimum kan worden teruggebracht, zonder het wezen der wijsbegeerte als doelstelling ten opzichte van den menschelijken geest aan te tasten. De wijsbegeerte staat naast, of gezien van ons standpunt beter uitgedrukt ‘boven’ de natuurwetenschap in meest algemeenen zin. Maar niet meer in dien zin zooals de oude metaphysici zich dat dachten, dus als een boven-natuurkunde in volkomen negatie van de werkelijkheidsfeiten door het objectieve onderzoek gegeven. Zij is een boven-natuurkunde binnen die grenzen en iri die nauwe betrekking tot de verschijnselen der stof, welke reeds Kant in zijn ‘Kritik der reinen Vernunft’ haar heeft gesteld. De wetenschap ziet haar taak in het opsporen van werkingen der natuur, of algemeener gezegd, in het opsporen van de wetmatigheden waaraan al het objectieve in het algemeen onderworpen is, om dan daar tusschen weer eenig verband op te sporen. Dit verband moet dan een zoo nauw mogelijk gesloten oorzakelijkheid uitdrukken, en wel een systeem van gesloten oorzakelijkheid, een dat zich beperkt tot de verhouding van die werkingen onderling. De scheikundige formule | |
[pagina 130]
| |
bijvoorbeeld is ten grondslag gelegd aan de z.g. massawerkingswet van Guldberg en Waage, welke luidt, dat aan de hoeveelheid stof, welke een of andere scheikundige verandering ondergaat, wat haar kosmische massa betreft niets veranderd. Ze verandert slechts als verschijnsel voor den zintuigelijk waarnemenden mensch. De beschouwde hoeveelheid stof ondergaat daarbij die verandering in zichzelf, ten opzichte van elk harer deelen, en dit drukt als zoodanig een in zichzelf gesloten oorzakelijkheid uit. Een verband tusschen de veranderingen van de beschouwde hoeveelheid stof en wat haar omgeeft is wél in theoretisch opzicht aanwezig (de regel der onderlinge samenhang aller natuurverschijnselen!), doch wordt overigens daarbij buiten beschouwing gelaten. Wij kunnen die gesloten oorzakelijkheid daarbij echter wel degelijk breeder opvatten, en zoo bijvoorbeeld de bovengenoemde hoeveelheid stof beschouwen als onderdeel van een grootere hoeveelheid, of van alle stof waaruit onze planeet is samengesteld, of nog algemeener, als een oneindig klein deeltje van de oneindig groote hoeveelheid stof die in het heelal aanwezig is. Maar ondanks dat blijft in wetenschappelijken zin het begrip ‘stof’ daarbij in zichzelf besloten. De hierboven in haar scheikundige richting beschouwde wetenschap beziet als ‘leer van de stof’ deze laatste ten opzichte van zichzelf, of ideëeler: vergelijkt die kosmische werkelijkheid waarvan het begrip stof de uitdrukking is, in zichzelf, met zichzelf. En zoo is het gesteld met alle andere wetenschappen ten opzichte van hun voorwerpen van onderzoek. Dit laatste nu is niet alzoo het geval met de wijsbegeerte. Deze bepaalt bijvoorbeeld de stof uit het gegeven scheikundige voorbeeld niet slechts in verhouding tot haar chemophysische of eventueel physiologische eigenschappen alleen, doch in een veel breeder, hooger verband. Zij ziet, om bij het gegeven voorbeeld te blijven, de onderzoekingsobjecten der scheikunde in hun werkingen onderling, doch dan tevens in het bijzonder ten opzichte van andere werkelijkheden, en aldus als de doelstelling van een zoo algemeen, alles omvattend kosmisch beginsel, dat alles wat aan den mensch als Werkelijkheid verschijnt er de afstraling van is. De wetenschap rangschikt, dat wil zeggen systematiseert, classificeert en doet daartoe ontdekking op ontdekking, doorziet vooral in onzen zoozeer op de wetenschap gerichten tijd verbazingwekkende verhoudingen tusschen die elementen van | |
[pagina 131]
| |
den kosmos, welke haar voorwerpen van onderzoek uitmaken. De wijsbegeerte daarentegen organiseert, zij bouwt een systeem van doelbestreving, dat datgene wat het gezonde verstand en de wetenschap tot resultaten geeft, in een alles omvattende beschouwing tracht op te nemen. Maar de werkzaamheid der wijsbegeerte is eigenlijk nog veel uitgebreider en diepzinniger! Immers haar systeem van organiseerende rangschikking der gegeven feiten bedoelt tevens een dusdanigen algemeen kosmischen inhoud te hebben, dat daarin aan elk door de al of niet abstracte wetenschap in de toekomst te ontdekken feit reeds van te voren een plaatsje is ingeruimd. De in dit artikel te behandelen vraagstelling betrof in haar eerste gedeelte het onderzoek naar de factoren welke de wijsbegeerte in haar voortschrijding kunnen belemmeren. Wat dit laatste betreft is het thans duidelijk, dat die factoren in directen zin verband zullen houden met het doel dat de wijsbegeerte zich stelt. Trachten wij daar nu een zoo breed mogelijk, alles omvattend antwoord in overeenstemming met de kennispsychologische bedoeling van deze verhandeling te geven, dan is slechts één antwoord mogelijk: de wijsbegeerte organiseert de gegevens der wetenschap doelstellend ten opzichte van den mensch. Een nadere uiteenzetting van dit laatste is echter wellicht noodzakelijk. Vooral het z.g. materialistisch georienteerde denken heeft dat kennispsychologisch naar-den-mensch georienteerd zijn van de wijsbegeerte trachten te ontkennen, en dit is eigenlijk eveneens het geval met het alzijdig doorgevoerde spiritualisme. Het moderne kennispsychologische denken echter, zooals zulks in wijsgeerigen zin laatstelijk werd uitgewerkt door wijlen Prof. Heymans in zijn Psychomonisme, kan het Zijn der dingen slechts verklaren, of beter, in verband brengen, met het Zijn van den mensch zelf. Alles wat z.g. bestaat ‘buiten’ den mensch als ‘objectiviteit’ is bewustzijnsinhoud, bewustzijnsbeleving, voorstelling, en dus in werkelijkheid ‘in’ den mensch, substraat der menschelijke ‘subjectiviteit’. Deze Gedachte, welke in het neo-klassieke denken voor de eerste maal duidelijk werd uitgesproken door den Engelschen bisschop Berkeley, is, als wij haar met de Regel voor de onderlinge samenhang der natuurverschijnselen in verband brengen, eigenlijk zeer begrijpelijk, en het is opmerkelijk, dat haar groote beteekenis betrekkelijk pas in den laatsten tijd werd ingezien. Alles wat is, elke in de phenomenaliteit (verschijning) beleefde | |
[pagina 132]
| |
‘eenheid’ wordt naar eigenschappen bepaald ten opzichte van de eigenschappen van andere phenomenaliteiten. En dit geldt zonder uitzondering ook voor den mensch. In de wetenschap bepaalt de mensch de betrekking tusschen twee natuurlijkheden (dingen, werkingen) zonder daar zoogenaamd zelf bij betrokken te zijn. Maar het feit blijft, dat de mensch slechts dat in die ‘buiten’ hem staande natuurlijkheden met elkaar in verband brengt, wat aan hem bekend is, slechts dát in de objectiviteit kan ontdekken, wat binnen zijn vermogen tot waarnemen valt; zooals het oog slechts die lichtindrukken overbrengt, waarvoor het gevoelig is. Zoo omvat dus datgene wat aan den mensch bekend is van de kosmische werkelijkheden a priori lang niet alles wat daaraan in totaliteit eventueel zou zijn op te merken (de ‘ongrijpbare’ werkelijkheid!). En zoo is dat wat ons er wél van bekend is, in den waren zin des woords naar-den-mensch-toe gericht. Men kan dit anders uitdrukken door te zeggen, dat onze kennis een anthropocentrisch karakter draagt, waarbij dan natuurlijk afgezien wordt van eenigerlei al of niet godsdienstige of ethische beteekenis die men vroeger wel eens aan dat begrip heeft toegekend. En wat voor de wetenschap in engeren zin geldt, geldt in meer rechtstreekschen zin voor de wijsbegeerte, welke zich immers eenerzijds inspireert op wat het oog ziet en het oor hoort, dus in den breede op de resultaten van het wetenschappelijke denken; anderzijds, en wel in het bijzonder, haar kracht vindt in de vergelijkende zelfwaarneming, of, meer psychologisch uitgedrukt, introspectivisch is georienteerd. Alle tegenover de anthropocentrische wijsbegeerte gestelde zoogenaamde kosmocentrische wijsbegeerte is in wezen dus eveneens anthropocentrisch, mits dit begrip als van alle vroeger eraan vastgeknoopte beteekenis grondig gezuiverd wordt opgevat. Ik wil in verband met het bovenstaande bijvoorbeeld wijzen op Spinoza. De wijsbegeerte van Spinoza is juist zoo aantrekkelijk, zoo verheven, door haar algemeen kosmisch karakter. De mensch vindt daarin een plaats als onderdeel van een wondergroot Geheel. Vooral de ethische zijde van Spinoza's leer plaatst deze hoog boven de bekrompen en vaak zoo aanmatigend aandoende anthropocentrische wijsbegeerten in de oude beteekenis van het woord. Nochtans is dit ten opzichte van den mensch ‘indifferente’ karakter van Spinoza's leer vaak zoo opgevat, alsof het den mensch had ‘overwonnen’, | |
[pagina 133]
| |
doorschouwd in zijn wezen en een plaats gegeven in een onafhankelijk van den mensch bestaanden kosmos. Niets is echter minder waar. Spinoza's wereldbeeld werd door een mensch geschapen, en is als zoodanig de zuivere weerspiegeling van 's menschen diepste wezen. Alles wat aan ons verschijnt is bewustzijnsinhoud, dat wil zeggen in ons. Dit moet in verband met wat voorafging evenwel niet worden opgevat, alsof, wanneer we bijvoorbeeld zijn ingeslapen, de ‘wereld’ daarom niet meer ‘bestaat’. Slechts wat wij elk persoonlijk daarvan als reeksen en complexen van bewustzijnsinhouden beleven is in het gegeven geval uit de ‘werkelijkheid’ der wereld verdwenen. De mensch ontvangt allereerst en straalt dan weer uit, overeenkomstig zijn aard, en zoo draagt zijn ‘wereldbeeld’ wel het stempel van den menschelijken geest, maar kan met deze niet zonder meer worden vereenzelvigd. Dit laatste werd destijds door Berkeley niet voldoende beseft, en zulks is eigenlijk ook met Heymans als de grondlegger van het hier boven uiteengezette moderne psychologische monisme het geval. Hier hebben wij ten slotte een geschikt aanknoopingspunt gevonden tot onze oorspronkelijke vraagstelling. En wij kunnen thans direct een parallel trekken tusschen de belemmerende factoren in de werkelijke progressie van wijsbegeerte en wetenschap. Werd in ‘Het fictieve element in de mathematische symboliek van het natuurwetenschappelijke denken’ in het bijzonder de fantasie als lagere vorm van de Verbeelding, als een de werkelijke opwaartsche voortgang der wetenschap belemmerende factor aangeduid, dit is met haar eveneens en wel zeer in het bijzonder het geval in de wijsbegeerte. Die kwalificatie van ‘zeer in het bijzonder’ verdient een naderen uitleg. Zij houdt verband met het principieele verschil dat bestaat in veld van onderzoek en methode van werkzaamheid tusschen wetenschap en wijsbegeerte. De wetenschap ontleent haar gegevens aan de onmiddellijke aanschouwing. Als zoodanig kan zij moeilijk onjuistheden vertellen, vooral waar in onzen tijd die aanschouwing door zeer vele menschen tegelijk aan de werkelijkheid wordt getoetst. De fantasie krijgt op wetenschappelijk gebied dan ook in het algemeen alleen dan gelegenheid zich te demonstreeren, wanneer de door de onmiddellijke aanschouwing gegeven feiten formeel logisch worden verwerkt. Immers, zoo werd betoogd, daarbij kan zich in haar mathematische symboliek een fictief | |
[pagina 134]
| |
element doen gelden. En dit laatste vooral hierom: dat de onmiddellijke aanschouwing wel is waar door velen kan worden getoetst, de wiskundige verwerking echter, vooral in het grensgebied der wetenschap met de wijsbegeerte, slechts door een enkeling op den voet kan worden gevolgd en geheel kan worden doordacht. De wijsbegeerte daarentegen gedraagt zich geheel anders. Zij baseert zich wel evenals het natuurwetenschappelijke-denken-in-het-bijzonder op vormen van zuivere waarneming (wat te zien, te hooren, te betasten is), evenwel ziet zij deze in een verband dat wij er niet spontaan in ontmoeten, doch er in vrijen wil aan toekennen. Het ‘apparaat’ van den wijsgeerigen geest is de Verbeelding, en in deze is het, dat de wijsbegeerte haar groote taak ziet weggelegd. Het is de Verbeelding als die functie van den menschelijken Geest, waarin deze het vermogen bezit een Kosmos te scheppen als afstraling van eigen innerlijke wezen. Zooals de Rede als ‘apparaat’ van het Denken haar gebied van grootste werkzaamheid vindt in de wetenschap. Nochtans, als lagere vorm van verbeelding leerden wij de fantasie kennen. In het wetenschappelijke denken ontdekten wij als een der meest op den voorgrond tredende criteria voor de aanwezigheid van de werkzaamheid der fantasie het fictieve element in de mathematische symboliek van dat denken. Welk is echter het meest on den voorgrond tredende kriterium voor de fantasie in het wijsgeerige denken? Als voorloopig antwoord op deze zoo uiterst belangrijke vraag kan men er op wijzen, dat de fantasie is ongefundeerde verbeelding. Haar gedachtenvlucht, de beelden die zij oproept baseeren zich niet op eenigerlei zintuigelijk of door de Rede gegeven werkelijkheid. Maar, zoo zal nu de volgende vraag luiden, hoe is het dan mogelijk dat dit zich niet baseeren van de verbeelding op eenigerlei volstrekte werkelijkheid, in het wijsgeerige denken binnensluipt? De beantwoording van deze vraag zal tevens het hier boven besproken kriterium moeten aanduiden, dat bepaalt wanneer er in het wijsgeerige denken van fantasie sprake is of niet. Wat dit laatste nu betreft valt eigenlijk weer een zuivere parallel te trekken tusschen wetenschap en wijsbegeerte. Want de eerste baseert zich in haar mathematische symboliek en de daarmee verbonden mogelijkheden tot ontwikkeling der fantasie, evenals de wijsbegeerte in haar ‘primaire’ denkphase, op een formeele logica. Wat men echter onder dit laatste heeft | |
[pagina 135]
| |
te verstaan valt eigenlijk in onzen tijd zeer moeilijk meer te omschrijven. Een encyclopedische definitie zou kunnen luiden, dat zij de regels omvat volgens welke het discursieve, stap voor stap voorwaarts gaande denken uit de abstracte begripmatigheden wetmatig, d.w.z. ‘logisch’, voortvloeit. De moderne kennisleer echter ontkent in beginsel de gelijkheid van een begripmatigheid voor zelfs twee menschen! Het begrip ‘schoonheid’, om een zeer passend voorbeeld te noemen, bezit voor ieder een voor hemzelf zeer eigendommelijke beteekenis (‘gevoelstoon’). Dit geldt zelfs voor twee menschen, die door opvoeding en aanleg in groote trekken overeen stemmen. Zoo is het begrijpelijk, dat het begrip schoonheid in het denken van een persoon A. niet dezelfde logische wetmatigheid vertoont als in het denken van een persoon B, maar dat bij elk zulk een wetmatigheid aanwezig is, behoeft geen betoog: immers het aanvoelen van alogisch contra logisch is een primaire functie, een principieele eigenschap van het gezond verstand. Die wetmatigheid is echter weer zeer persoonlijk, want wat A logisch vindt, kan B onlogisch vinden en omgekeerd, en dit zelfs geheel onafhankelijk van een verschil in absolute waardeering tusschen de personen A en B wat betreft een met dezelfde klankreeks, een met hetzelfde woord aangeduid begrip. Bedoeld wordt, dat het gebruik van eenzelfde woord in eenzelfde denkhandeling bij den eenen mensch als logisch, bij den anderen juist omgekeerd als alogisch kan worden ‘aangevoeld’. En dit wordt wel hierdoor veroorzaakt, dat de werkelijke ongelijkheid van verstand, welke de psycholoog zonder uitzondering tusschen alle menschen ontdekt, tevens een ongelijkheid van verstandelijke functie in het vooruitzicht stelt. Wat dit laatste betreft zijn vermogen en functie, zooals in al het levende, niet te scheiden. Dit alles nu is zeer belangrijk voor de oplossing van het hier gestelde probleem. Immers het werpt een nieuw licht op het ontstaan van de ook thans vaak nog veel te hoog aangeslagen absoluutheid van de wiskundige wetmatigheden. Men kan dit ontstaan namelijk niet beter aanduiden dan door te zeggen, dat het absoluut dwingende in alle wiskundige wetmatigheid, zooals zulks door ons wordt aangevoeld, zonder meer is aangeleerd. Ieder mensch heeft naar eigen, dat wil zeggen individueele aanleg, in beginsel ook een eigen logica. De opvoeding kneedt al die persoonlijke vormen van logica om tot een en dezelfde uniforme logica. Daarom is het be- | |
[pagina 136]
| |
grijpelijk dat ieder volk, elke levensgemeenschap, elke wetenschap, ja elke wijsbegeerte een eigen formeele logica bezit. Zoo berust bijvoorbeeld de algebraische kennis van den schooljongen niet op een vrije ontwikkeling van zijn vermogen tot het in een bepaalde richting logisch concludeeren, doch op de uit het hoofd geleerde axioma's of grondstellingen der z.g. Euclidische meetkunde. Dat die axioma's wat hun logische zijde betreft inderdaad uit het hoofd geleerd moeten worden en zonder meer niet spontaan ‘logisch’ aanvoelen, bewijst wel het bestaan van vele vormen eener niet-Euclidische meetkunde, welke zich met evenveel recht op hun ‘spontane’ logica beroepen, ook al wijkt die van de door ons op school spelenderwijs geleerde logica af. Het bovenstaande is misschien moeilijk voor te stellen voor degene, die het zich nooit heeft ingedacht. Maar na eenig nadenken zal de lezer de betrekkelijkheid beseffen van al die zoogenaamde onwrikbare denkwetten, en in een aanschouwen van de oneindige schakeeringen welke het levensprobleem den philosoof biedt, zijn ondoorgrondelijkheid beseffen en zooals alle groote Denkers die de betrekkelijkheid der dingen ontdekten, worden meegevoerd naar die plaatsen, waar slechts de ootmoed woont. Wanneer wij dus zeggen, dat de natuurwetenschap zich in haar wiskundige symboliek op een formeele logica beroept, dan weten wij daarbij thans, dat aan die logica een soort van conventioneele overeenkomst, een afspraakje ten grondslag ligt. En wij begrijpen thans dat het fictieve element in de mathematische symboliek van het natuurwetenschappelijke denken haar grond vindt in die functies van het verstand, waar dat ‘afspraakje’ niet in heeft voorzien en in meer of mindere mate tekort schiet. Wat de Verbeelding als functie van den menschelijken Geest betreft, daarin kan het logische afspraakje in het natuurwetenschappelijke denken nimmer voorzien, omdat zij ver boven een formeele logica, een logica-van-overeengekomen-wetmatigheid, uitgaat. Wat de fantasie als lagere vorm van verbeelding in het natuurwetenschappelijke denken betreft, daarin toont het afspraakje haar onvolkomenheid, omdat de denker zich in zijn fantasie wél beweegt binnen de grenzen, door dat afspraakje gesteld, maar nochtans de kenkritische geest de resultaten dier fantasie als alogisch beleeft. Zoo hebben alle natuuronderzoekers der wereld vrijwel dezelfde logica (wiskunde) geleerd en stemmen de resultaten | |
[pagina 137]
| |
van hun formeele denkhandelingen daarom in groote trekken met elkaar overeen. Met de formeele logica, welke de primitieve grondslag van het wijsgeerige denken vormt, is in deze echter geen directe analogie te trekken. Want een uniforme, ‘axiomatische’, wijsgeerige formeele-logica, waarin elke philosoof is opgevoed en die hij dus aanvaardt, ontbreekt ten eene male. En juist daarom in het bijzonder staat de wijsbegeerte veel meer dan de natuurwetenschap bloot aan den verderfelijken invloed van het spook der ongefundeerde fantasie. Wordt de natuurkundige gewaarschuwd door een heimelijk in zijn waarnemingen of berekeningen geslopen fout, zooals ook elk van zijn collega's hem in zekere zin afdoende zou kunnen aantoonen, met de eventueele ‘fouten’ in de formeel wetmatige afleiding van eenigerlei wijsgeerige waarheid is dit niet zoo gesteld. Want een algemeen geldende, afdoende ‘proef op de som’ is hier niet mogelijk, waar de formeele logica van den eenen philosoof in hooge mate kan verschillen van die van den anderen. En daarom zijn in de geschiedenis der wijsbegeerte veelvuldige gevallen op te noemen, waarbij twee wijsgeerig in hun gevolgtrekkingen zeer verschillende wereldbeschouwingen terzelfder tijd verdedigd werden en worden door in kennis en vakautoriteit geenszins van elkaar verschillende personen. Het zal begrijpelijk zijn, dat de vraag die zich hierbij voordoet minder is: wiens verbeelding is ongefundeerd; dan wel: in welke sfeer ontstond elk der wereldbeschouwingen. Immers de een kan bij den ander dan pas de werkzaamheid eener fantasie constateeren, wanneer hij zich geheel in de wereldbeschouwing van den ander heeft ingewerkt. En dat hij dit nooit geheel kan doen, daarvan is die ander overtuigd. Immers, zoo redeneert deze, dacht hij zich geheel in mijn systeem in, dan werd hij ook van deszelfs waarheid overtuigd, al mocht het dan zijn, dat hij wel eens een in de opzet geslopen foutje ontdekte. Toch zal het bovenstaande ons ten slotte niet bevredigen. Het is immers vooral de wijsgeerig denkende mensch die streeft naar een wereldbeschouwing van algemeen dwingende geldigheid. Omvat, zooals uit wat hier boven staat onmiddellijk valt af te leiden, het fictieve element in de formeele logica van het wijsgeerige denken eigenlijk die logica in haar geheele omvang, wij zullen thans vragen naar een ander houvast ter toetsing van de algemeene geldigheid van de resultaten onzer geesteswerkzaamheid. | |
[pagina 138]
| |
Zulk een streven naar kriteria voor de algemeene geldigheid van een wijsgeerig systeem kenmerkt alle wijsbegeerte sedert Socrates en Plato, waarbij natuurlijk wordt afgezien van de Oostersche, met name Chineesche denkwereld. Maar de eigenlijke formuleering kwam pas definitief met Aristoteles, die zijn nuchtere natuurwetenschap plaatste naast de oneindig diepzinnige ethiek van Plato. Aristoteles' leer, vooral in de Middeleeuwen ontwikkeld tot het eenigszins mechanisch-kunstmatig aandoend systeem der Scholastiek, bestond wat de kenkritische zijde betreft uit een formeele logica van een dusdanige ‘ijzeren’ wetmatigheid, dat ook in onzen tijd een denksfeer is te noemen, welke zich nog vrijwel uitsluitend daarop baseert. Aristoteles maakte van het denken eigenlijk een verzameling rekensommen, al was het weer juist de werkzaamheid van zijn Geest, de Verbeelding, die hem zijn systeem deed bouwen en zoo zelf aan deszelfs ‘ijzeren’ wetmatigheid ontsnapte! Aristoteles werd de grondlegger eener formeele logica, zooals zij later op geniale wijze door J. St. Jevons werd uitgewerkt, en haar beide uitersten vond eenerzijds in de empirische, op de ervaring gerichte logica van J. Stuart Mill, anderzijds in de speculatieve, op de denkhandeling gerichte logica van Hegel. Hier boven werd uiteengezet hoe wij in onzen tijd de denk-wetmatigheid-als-rekensom hebben te beschouwen. Reeds de z.g. wiskunde is in wijsgeerig kenkritischen zin formeele overeenkomst, dat wil zeggen generaliseerende fictie. Hoe zal het dan wel gesteld zijn met een denken, dat zich daarop weer baseert! Het zal nooit die soepelheid van scheppende combinatie kunnen bezitten, welke zoo kenmerkend is voor het zuivere idealistische denken. Een bijzonder treffend voorbeeld van dit probleem levert de logistiek, dat wil zeggen de wetenschap, die niet, zooals Aristoteles en navolgers, de formeele logica zonder meer baseert op met wiskundige overeenstemmende wetmatigheden, doch omgekeerd een direct oorzakelijk verband zoekt tusschen de regels der wiskunde en de regels van het abstracte denken. Een der meest op den voorgrond tredende moderne vertegenwoordigers van deze denkrichting is volgens onze opvatting de Duitsche geleerde Natorp. Natorp bedacht voor iederen z.g. primairen denkinhoud een symbool, en verkreeg op deze wijze dus een reeks teekens zooals wij die kennen uit de lettergrootheden der algebra. Natorp's symbolen werden door andere teekens verbonden, voorstellende de z.g. | |
[pagina 139]
| |
primaire denkhandelingen, ongeveer zooals wij die weer kennen uit de verbindingsteekens der rekenkunde. En zoo denken de logistici een systeem van symbolen te hebben opgesteld, gekenmerkt door dezelfde ‘ijzeren’ wetmatigheid als de wiskunde, maar daarbij van ‘redelijke’ inhoud, van geestelijke bedoeling. Maar deze opzet blijkt praktisch niet uitvoerbaar te zijn, en juist in den uitleg daarvan naderen wij rechtstreeks het in deze verhandeling gestelde probleem van het fictieve element in de formeele logica van het wijsgeerige denken en deszelfs kriteria. De opzet van de logistici blijkt praktisch niet uitvoerbaar te zijn, en wel om dezelfde reden, waarom een wiskundige formule nimmer de geheele werkelijkheid van een natuurverschijnsel uitdrukt. Immers, zoo hebben wij beredeneerd, was zij dit wél, dan werd zij de voorstelling van een onbegrensde hierarchie van begrippen, dat wil zeggen als symboliek zinloos en als mathematische symboliek volkomen onhandelbaar. En zoo is het eveneens gesteld met de formules der logistici. Aan een begrip wordt inhoud en omvang toegekend. De denker nu streeft er naar, dien inhoud en dien omvang in hun totaliteit te beleven. Maar in die totaliteit van één begrip zal hij dan alle andere begrippen beleven, want alle denkeenheden vinden bestaan uit elkaar en door elkaar. Elk begrip is in wezen de beleving in één bewustzijnsmoment van alle andere begrippen tezamen, hetgeen natuurlijk practisch altijd neerkomt op den omvang van de momenteele kennis des denkers. Vindt zoo een begrip in al zijn denkconsequenties een symbolische uitdrukking, dan zal dat symbool dus uit een vrijwel onbeperkte reeks van andere symbolen moeten zijn samengesteld. De onmogelijkheid van dit laatste behoeft wel geen betoog, om van zijn problematische nuttigheid niet te spreken. De logistiek speelt dan ook nog slechts een rol in het onderzoek naar de formeel-logische grondslagen der wiskunde. Het bovenstaande maakt weer duidelijk, hoe machteloos eigenlijk het denken als formeel denken is, wanneer zij haar terrein van werkzaamheid tracht uit te breiden. Men kan dit treffend uitdrukken door te zeggen, ‘dat alle denken zich in zichzelf verliest’. De Rede bestrijkt een gebied, dat zij niet kan verlaten, zonder tot on-rede te worden. Hoe anders is dit gesteld met die functie van den menschelijken Geest, welke wij gaarne in aansluiting met de in | |
[pagina 140]
| |
‘Leiding’ gebruikelijke woordkeuze als Verbeelding hebben aangeduid. Met dit vermogen toegerust bouwt de wijsgeer zijn systeem. En het kriterium van haar waarachtigheid vindt zij niet in redelijkheid of onredelijkheid, doch in zichzelf. En zij degradeert slechts dán tot ongefundeerde fantasie, wanneer zij ‘vele en duchtige redenen voortbrengt ten behoeve eener zaak die zij onwaar weet’. (Spinoza). Het kriterium voor de algemeene geldigheid van een wijsgeerig systeem vindt de denker, of beter de ‘Verbeelder’, in zichzelf, en ontleent hij nimmer aan de conventie van een formeele logica. En het eigenaardige is nu juist, dat wij, wanneer wij alle de ons bekende wijsgeerige systemen met elkaar vergelijken, nimmer een wezenlijk verschil vinden, zoo zij inderdaad het produkt zijn van een in de waarachtigheid zich overgeven aan de Idee. Het verschil tusschen twee wereldbeschouwingen is slechts gelegen in een verschil van uiting van een en dezelfde Idee, namelijk dat wat wij als doelstrevend ten opzichte van den mensch hebben ontmoet. Zoo is er een band tusschen de groote Denkers uit alle tijden. Want zij allen gaven uitdrukking aan dezelfde Idee, elk in zijn eigen taal, elk in zijn eigen beeldenrijkdom. En wanneer wij zoo het idealisme elk op onze eigen wijze hooger stellen dan eenige andere wereldbeschouwing, wordt dit veroorzaakt door het feit dat wij haar groote innerlijke rijkdom ten opzichte van andere wereldbeschouwingen hebben leeren kennen en waardeeren. Zoo ontmoetten wij het fictieve element in de formeele logica van het wijsgeerige denken als die formeele logica zelf, en wij ontdekten zulks na een kritische ontleding van het wezenlijke in de functie der Rede. Hem die de waarde van deze ontleding beseft, zullen de wetten der Rede niet meer behoeven te belemmeren, op te stijgen tot die sfeer, waarin wijsbegeerte en zedeleer hun eenheid hebben gevonden. Zoo zal hij een ándere logica beleven, een logica door welke ding en begrip, object en subject hun vereeniging vinden in de Idee.
JAC. VAN ESSEN. |
|