Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
[September 1931]De huidige beteekenis der ZuiderzeewerkenI. De oude strijd.Zee tegen mensch. De kustbewoners van Nederland zijn van voorhistorische tijden af in voortdurende strijd met de zee geweest. Geleidelijk is de veete ontstaan. Men kan zich voorstellen, dat onze kust ook toen omzoomd was door een duinstrook, tamelijk gesloten - althans op minder plaatsen onderbroken door zeegaten dan thans - doch een eind zeewaarts van de tegenwoordige kustlijn. Binnen het duinland deels moerassige veengebieden, deels vruchtbare kleigronden. De bewoners van deze streken leefden vermoedelijk van landbouw en veeteelt. Door een langzame daling van de bodem ten opzichte van de zeespiegel, kreeg de zee gelegenheid om de beschermende zandkust af te slijpen, en steeds meer weg te slaan. En, vooral bij stormvloeden, door de aanvankelijk vrij nauwe zeegaten binnen te dringen, deze wijder en dieper uitschurende, en het lage land achter de duinen meer en meer te overstroomen. Zóó is de vorming van de Waddenzee, in hoofdzaak door het afknabbelen van veen- en kleigronden, vermoedelijk eenige eeuwen vóór den Romeinschen tijd begonnen. Het proces heeft lang geduurd, en zal nog wel niet afgeloopen geweest zijn, toen de vorming van de eigenlijke Zuiderzee aanving. Deze tweede phase van het indringen heeft veel korter geduurd (in hoofdzaak tusschen noo en 1350 n. Chr.). Bezuiden het tegenwoordige Enkhuizen bestond reeds in den tijd der Romeinen het uitgestrekte Flevomeer. De rondom dit meer gelegen gronden, vermoedelijk grootendeels veen, konden vrij gemakkelijk worden opgeruimd. De verovering van het Waddengebied door de zee is niet geheel zonder slag of stoot geschied. Verrast door de eerste hooge vloeden, die daarna in den eersten tijd vermoedelijk slechts met groote tusschenpoozen weder terugkeerden, bouwde de bevolking terpen als toevluchtsoorden in nood. Dit beteekende een daadwerkelijke uiting van gehechtheid aan den eigen grond in den vorm van lijdelijk verzet tegen den dreigenden overweldiger; zij het ook nog in primitieve vorm, door de familiegroep, uitgeoefend. Naarmate de vloeden elkaar vaker opvolgden en hooger kwamen, bracht de nood de steeds meer geprangde bevolking | |
[pagina 106]
| |
tot onderlinge samenwerking: de terpen werden grooter, tot zij somtijds een geheel dorp droegen. En het land er om heen spoelde meer en meer weg; ten slotte bleef het voor elke hooge vloed bloot liggen, zoodat het leven op de terpen hoe langer hoe bezwaarlijker werd. Toen leerde de bevolking dijken bouwen. Mensch tegen zee. Het begin van den dijkbouw beteekent de aanvang van de eigenlijke daadwerkelijke strijd tegen de zee. Ook dit begin was moeilijk. Aanvankelijk rondom kleine gebieden, tusschen de kreken als eilanden gelegen, en voorloopig betrekkelijk laag en zwak. Later, naarmate samenwerking en organisatie verbeterden, werden de kreken overgedijkt en grootere gebieden binnen één ring besloten. Maar de vooroevers bleven voortdurend afnemen op vele plaatsen langs de kust, en de aanval van de stormvloed werd sterker. Menigmaal waren de dijken dan niet te houden, en schoot er niet anders over, dan terug te trekken en de dijken verder binnenwaarts weder op te bouwen. Totdat ten slotte een soort van evenwicht ontstond, en de moedige bewoners zich achter hun gouden ring konden handhaven. In hoever ook de uitbreiding van het Flevomeer verzet heeft ontmoet is niet bekend. In de 14e eeuw was de toen grootendeels ‘voltooide’ Zuiderzee omringd door zeedijken, op de meeste plaatsen daar, waar zij thans nog liggen. Van enkele vakken is bekend, dat men ze toen of later heeft moeten terugtrekken; elders zijn kleine gedeelten van de zee door aanslibbing en indijking weder herwonnen. Maar de grenzen waren nu in hoofdzaak bepaald; en in het algemeen heeft men de oevers kunnen houden tegen verdere verovering, al heeft het veel strijd gekost. Menige inval door gebroken dijken is met moeite en dikwerf zware verliezen afgeslagen. Herovering. Inmiddels was de bevolking in het noordelijk deel van de Waddenzee reeds lang tot het offensief overgegaan. De Middelzee, de Fivelboezem werden weder ingedijkt toen het zuidelijk deel der Waddenzee nog groeiende was; later ook gedeelten van de Lauwerszee en de nog in de late middeleeuwen ingebroken Dollart. In Holland werd na twee eeuwen aarzelens tegen het einde der 16e eeuw de Zijpe ingedijkt; daarna de Wieringerwaard. | |
[pagina 107]
| |
De omstandigheden maakten dit mogelijk. In de Waddenzee lag de bodem in het algemeen zóó hoog, dat hij bij laag water ruimschoots droog viel, ja dikwijls slechts bij vloeden welke boven het gemiddelde dagelijksch hoog water stegen werd overstroomd. Het aanleggen van dijken kon hier, althans des zomers, in z.g. tijwerk geschieden, d.w.z. in de periode van het getij, gedurende welke het wegebbende water de gekozen grondslag droog liet. En mits de gebruikte dijkspecie uit voldoend samenhangende klei bestond, en geen sterke golfbeweging door onverwachte wind optrad, kon het telkens zoo uitgevoerde gedeelte tijdens het volgende hoog water in stand blijven. Zoodra dan het water weer ver genoeg geweken was, kon het werk worden voortgezet. Op gronden boven normaal hoog water gelegen kon men natuurlijk doorwerken. Al zeer vroeg zijn de Friezen met dit bedijkingswerk begonnen, hoogstwaarschijnlijk reeds enkele eeuwen (en niet eerst 10 tot 12 eeuwen!) na Chr. De vijand in het hart van het land. Maar bij de eigenlijke Zuiderzee kon geen sprake zijn van algeheele verdrijving van den vijand, en wederaanwinning tot land van het eenmaal overstroomde gebied. Daar toch, in de landen rondom het Flevomeer, bestond de bodem vóór de verovering door de zee uit moerasgronden, slechts weinig boven de waterspiegel gelegen, zooals thans nog b.v. in Noordholland (Waterland) Zuidoostelijk Friesland en Noordoostelijk Overijssel, en bestaande uit eene laag jong veen (ter dikte van enkele meters) op klei. Deze veenlaag kabbelde door de golfslag gemakkelijk weg, en de kleilaag, waarvan de bovenzijde tamelijk diep onder de waterspiegel lag, bleef over om de nieuwe zeebodem te vormen. Doordat verder het bekken der Zuiderzee een diep het land indringende binnenzee vormde, was de getijbeweging uiterst zwak, dus het verschil tusschen hoog- en laagwater zeer gering. Van droogvallen van de gronden bij laagwater kon dus geen sprake zijn. Wat de zee daar veroverde moest derhalve als hopeloos verloren worden beschouwd, tot de waterbouwkunde zich zoover zou hebben ontwikkeld, dat het indijken van uitgestrekte zeegebieden uitvoerbaar zou worden. En behoudens de noodzaak tot een steeds vaardige waakzaamheid, en een kostbare zorg voor de instandhouding van de zeeweringen, heeft men in de aanwezigheid van den in het hart van Nederland genestelden geweldenaar berust, en zich aan zijn voortdurende bedreiging gewend. Wel eens al te zeer | |
[pagina 108]
| |
gewend, gezien de nalatigheid, die ter zake van het dijkonderhoud menigmaal gebleken is. Ongetwijfeld waren aan de aanwezigheid van de Zuiderzee voordeelen verbonden. Zij is innig vergroeid met onze geschiedenis van de 14e eeuw af. Amsterdam dankt er zijn opkomst en bloei aan: eeuwenlang was de Zuiderzee zijn eenige verbinding met de wereldzeeën. Scheepvaart en visscherij vormden de twee hoofdbronnen van bestaan van hare kustbewoners. Plannen tot uitdrijving. Maar de ver overwegende en allengs groeiende bezwaren van haar bestaan werden toch sterk gevoeld. Dit blijkt o.a. uit het feit, dat reeds in de tweede helft der 17e eeuw door Hendrik Stevin (zoon van den grooten wiskundige en technicus Simon Stevin) een voorstel is gedaan om de Zuiderzee af te sluiten en droog te maken; en vooral uit de sprekende titel van zijn voorstel: Hoe het gewelt en vergif der Noortzee uyttet vereenigt Nederlant te verdrijven sij.... enz. (Wisconstrich Filosofisch Bedrijf, 1667, XIIe Boek, 25e voorstel). Stevin wilde (evenals 180 jaren later P. van Diggelen) eene afsluiting door de zeegaten tusschen de waddeneilanden maken, met de noodige uitwateringsluizen, en het ingesloten gebied vervolgens naar gelang van de behoefte indijken en droogleggen. Toen dit voorstel gedaan werd, was de techniek echter nog lang niet ver genoeg gevorderd om een zoodanig werk uit te voeren, noch om al de daarmede samenhangende moeilijke vraagstukken op te lossen. Het denkbeeld is verder blijven rusten tot halverwege de 19e eeuw. Kloppenburg met Faddegon (1848) en Van Diggelen (1849) hebben het denkbeeld van de verdrijving van de zee uit het binnenland weer opgevat. Sedertdien is het aan de orde gebleven. Verschillende andere plannen zijn daarna opgemaakt. Onder de auspiciën van de in 1886 opgerichte Zuiderzeevereeniging heeft de bekende ingenieur C. Lely, later meermalen minister van waterstaat, een uitgebreid onderzoek ingesteld ter zake van de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee, en een weloverwogen uitgewerkt ontwerp opgemaakt (1887 tot 1891). Aarzeling. Maar de krachtige en vasthoudende propaganda door de Zuiderzeevereeniging gevoerd voor de verwezen- | |
[pagina 109]
| |
lijking van het plan, heeft niet kunnen bewerken, dat het tot uitvoering kwam. Blijkbaar waren de tijden er nog niet rijp voor. Velen oordeelden het werk onraadzaam. En bij een meening zijn de bezwaren, al of niet gegrond, spoedig gevonden: Technische bezwaren ten opzichte van de mogelijkheid der uitvoering: en inderdaad zou bij de toenmalige stand der techniek de bouw van de ontworpen afsluitdijk en van de dijken der droogmakerijen zoo al uitvoerbaar, dan toch uiterst moeilijk en zeer kostbaar zijn geweest. Economische bezwaren: velen oordeelden, ondanks de niet weg te cijferen voordeelen, de rentabiliteit der onderneming twijfelachtig, en verwachtten groote teleurstellingen; anderen vreesden sterke waardevermindering van het bestaande land, wanneer een zoo groot oppervlak cultuurgrond aan de markt zou komen. Sommigen - voorzichtige Nederlanders! - beschouwden de plannen als een uiting van de nationale zin voor landaanwinning, en oordeelden de onderneming meer door geestdrift voor de eeuwenoude traditie dan door het koele overleg ingegeven. De beslissing. Ten slotte hebben toch eindelijk een tweetal gebeurtenissen tot de uitvoering doen besluiten: de wereldoorlog en de stormvloedramp van Januari 1916. De wereldoorlog, en de daaruit voortvloeiende maatregelen tot beperking van de aanvoer van levensmiddelen naar ons land, leerde op gevoelige wijze, hoezeer wij voor onze voedselvoorziening, met name wat betreft granen en plantaardige vetten, afhankelijk zijn van het buitenland. De bewering dat, indien Nederland toen over een drooggemaakte Zuiderzee had kunnen beschikken, wij zelf in hoofdzaak in onze voedselbehoefte hadden kunnen voorzien, is niet vergeefs geuit. Men gevoelde toen juist bijzonder scherp, dat menig pijnlijk onderhandelen en menige vernederende transactie ons dan bespaard ware geweest. En de stormvloed van 13/14 Januari 1916 gaf de laatste stoot. Wie toen getuige is geweest van de ellende, veroorzaakt door de domme watervloed, heeft in sterke mate beseft, dat zóó iets niet meer mocht gebeuren. Welvarend land, tot een uitgestrektheid van rond 15000 hectaren, in enkele uren overstroomd en bedorven, en voor jaren aan de normale voortbrenging onttrokken - en dat nog wel op een tijdstip, waarop | |
[pagina 110]
| |
de voedselschaarschte elke hectare zoo onmisbaar maakte! - men mocht het vroeger aanvaard of althans geduld hebben, maar nu voor het laatst. De omstandigheden, welke het psychologisch moment voor de beslissing moesten bepalen, waren thans aanwezig: de regeering liet er geen gras over groeien, en bij Koninklijke Boodschap van 9 September van datzelfde jaar werd een wetsontwerp betreffende de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee bij de Staten Generaal ingediend, en vervolgens op 21 Maart 1918 door de Tweede Kamer en op 13 Juni d.a.v. door de Eerste Kamer aangenomen (Wet van 14 Juli 1918 St. 354). Zooals men weet, wordt volgens de in uitvoering zijnde plannen door de afsluitdijk van de Zuiderzee een gebied ingesloten van 370.000 hectare. Daarvan wordt een gedeelte groot 223.000 hectare in vier polders afzonderlijk ingedijkt en drooggemalen; de kleinste (Noordwestelijke) polder, de Wieringermeer, is droog en wordt thans in cultuur gebracht (20.000 hectare). Tusschen de polders in blijft een groot boezemmeer van 110.000 hectare over, dat als bergboezem dienst zal doen, en het IJselwater moet opnemen, om het door 25 groote uitwateringsluizen in twee groepen bij Wieringen en Friesland op de Waddenzee te loozen. Tusschen het oude land en de nieuwe droogmakerijen blijven voor afwatering en scheepvaart een aantal randmeren en randkanalen over, gezamenlijk 35.000 hectare. | |
II. De noodzakelijkheid van de Zuiderzeewerken.Wat vroeger beschouwd was als een droom van idealisten, bleek inderdaad, overeenkomstig de reeds vroeger bij de propaganda gebruikte argumenten, een economische en technische noodzakelijkheid te zijn. Nadat de beslissing gevallen was, is die noodzakelijkheid, althans economisch, nog veel sterker gebleken: de Zuiderzee moet worden drooggemaakt om onze welvaart te kunnen handhaven. Maar om dit aan te toonen, moet eerst gehandeld worden van de economische verhouding tusschen Nederland en het buitenland; eene verhouding, welke met de grootte van ons land volstrekt niet evenredig is. Holland: Water en laag land. Nederland heeft binnen de omhullende kustlijn en de staatkundige grenzen met Duitschland en België eene oppervlakte van bijna 41.000 K.M2, waar- | |
[pagina 111]
| |
van 32.800 K.M2. (80%) land is en de overige 20% water, te weten 6.400 K.M2. aan zout water (binnenzeeën, golven, zeegaten) en 1.600 K.M2. aan zoet water (rivieren, meren, kanalen). Van het gezamenlijke landoppervlak ligt in het Westen en Noorden rond 13.000 K.M2. (40%) lager dan 1 M. boven N.A.P.; en daarvan ruim 8.000 K.M2. (25%) zelfs lager dan de gemiddelde zeespiegel. Dit beteekent, dat indien er geen waterkeeringen bestonden, één vierde van het landoppervlak van Nederland dagelijks, en twee vijfden bij eenigszins stijve vloeden (nog volstrekt geen stormvloed) onder water zou komen te staan. Behalve de zorg voor de instandhouding der waterkeeringen hebben de lage polderlanden ook die voor de afvoer van het water bezwaar. Het is duidelijk, dat met een en ander, uitsluitend om het land bewoonbaar te maken, jaarlijks aanzienlijke bedragen gemoeid zijn. Gunstige ligging. Ondanks deze betrekkelijk ongunstige omstandigheden, heeft Nederland een uitermate gunstige ligging in de Noordwesthoek van Europa, op het punt waar de twee drukste handelswegen van Europa, de Noordzee en de Rijn, elkander ontmoeten. Het vormt als het ware een zeepoort van de rijke industrie-gebieden van Midden-Europa. Deze ligging en de eigenaardige vorm van de kustlijn met zijn diep het land indringende zeegaten hebben van vroege tijden af de visscherij, de zeevaart en de overzeesche handel begunstigd; en met die handel bij ons volk de zin voor kolonisatie ontwikkeld. Een vruchtbare bodem en een gunstig getemperd klimaat hebben al spoedig ook de landbouw tot een belangrijk middel van bestaan van de bevolking opgevoerd. Land te klein. Toch kan de bodem niet in de behoefte aan voedsel van de zeer talrijke bevolking voorzien. Eigenlijk spreekt dit vanzelf. Nederland is een klein land, betrekkelijk arm aan natuurlijke hulpbronnen. Het beschavings-niveau is er hoog, evenals de algemeene levensstandaard. Het is uitgesloten, dat een dergelijk land aan zichzelf genoeg zou hebben. Het moet goederen op de wereldmarkt leveren om in ruil daarvoor op die markt het ontbrekende te verkrijgen. Een groot deel van het benoodigde voedsel, inzonderheid graan en meel en plantaardig vet, moet worden ingevoerd. Hetzelfde geldt van veevoeder en kunstmeststoffen. En hoewel daar tegenover | |
[pagina 112]
| |
staat een groote export aan landbouw- en tuinbouwproducten, moet zóóveel worden ingevoerd, dat de handelsbalans een groot deficit vertoont: in 1929 stond een uitvoer ter waarde van 1989 miljoen gulden tegenover een invoer ter waarde van 2752 miljoen gulden; nadeelig saldo dus 763 miljoen gulden. Wil het land nu niet verarmen, dan moet dit deficit worden goedgemaakt langs andere weg. Tot nu toe is dit in het algemeen gelukt door de ruime deelneming van Nederland aan de wereldhandel en door zijn aandeel in de zeescheepvaart; en voorts door de inkomsten uit zijn koloniën en de renten van Nederlandsch kapitaal in het buitenland belegd. Handel en scheepvaart. In handel en transport is rond 10% van de bevolking werkzaam. Nederland bezit ruim 4% van de gezamenlijke tonnenmaat der wereldhandelsvloot - terwijl zijn bevolking minder dan ½% van de aardbevolking uitmaakt - en zelfs ruim 6% van de z.g. oceaanstoomers (5000 bruto RegistertonGa naar voetnoot1) en daarboven). De netto inkomsten der koopvaardijvloot zijn dan ook relatief vrij hoog: een schatting van 200 miljoen gulden per jaar is zeer aan de veilige kant. De gezamenlijke scheepvaartbeweging der Nederlandsche havens heeft in 1929 bedragen rond 30 miljoen Reg. ton. Rotterdam was in dat jaar de 2e havenplaats van Europa; met inbegrip van de buurhavens langs den Waterweg was zijn aandeel in de scheepvaartbeweging 25 miljoen Reg. ton (tegenover de 1e havenplaats Londen met 26 miljoen Reg. ton). De scheepvaartbeweging op de groote rivieren (Rijn, Maas en Schelde) bedroeg 19 miljoen netto Reg. ton. De gezamenlijke omzet van goederen (invoer en uitvoer tezamen) per hoofd van de bevolking is voor Nederland grooter dan voor alle andere landen van Europa. Als koloniale mogendheid neemt Nederland de derde plaats in de ranglijst in, na Engeland en Frankrijk, met een koloniaal bezit, grootendeels in Azië, van ruim 2 miljoen K.M2. (dus ruim 60 maal de oppervlakte van ons land) en een koloniale bevolking van 65 miljoen zielen. Over de beteekenis voor Nederland van zijn koloniën, ook in economische zin, behoeft hier ter plaatse niet nader te worden uitgewijd, na alles wat daarover elders is gezegd in verband met de koloniale tentoonstelling te Parijs. | |
[pagina 113]
| |
Deficit van de handelsbalans. Op het eerste gezicht lijkt dit alles vrij gunstig. Maar het nadeelig saldo van de handelsbalans vertoont de laatste jaren een neiging om te stijgen. En, geheel afgezien van de huidige crisis en haar mogelijke gevolgen, ziet de toekomst voor Nederland er donker uit. Want de Nederlandsche welvaart is in hooge mate afhankelijk van de export, dus van invoer in andere landen. In de laatste instantie dus van welvaart en koopkracht in die landen. Dit is vooral in tijden van crisis een moeilijke kwestie. Maar ook in normale tijden; gezien het feit, dat bijna alle landen steeds hoogere tariefmuren aan hunne grenzen optrekken, en de invoer uit andere landen - als Nederland - van alle artikelen, die zij zelf meenen te kunnen voortbrengen, steeds meer belemmeren of zelfs geheel verhinderen. Wordt dit streven in zijn volle consequentie doorgevoerd (en het lijkt er de laatste jaren op dat zulks voortdurend verder gaat), dan zal de Nederlandsche uit voer hoe langer hoe meer verminderen, en het invoersaldo dus groeien. Wel heeft onze exporthandel met groote ijver en vaardigheid telkens nieuwe afzetgebieden weten te vinden, als de bestaande afvielen of beperkt werden; maar dit wordt van dag tot dag moeilijker. Bevolking te groot. Nog andere wolken verduisteren de horizon. Nederland is sterk overbevolkt. Op de 32.800 K.M2. wonen ruim 7,9 miljoen zielen, of 240 per K.M2.; een dichtheid die alleen in België wordt overtroffen. En dit aantal neemt voortdurend toe. Weliswaar daalt het geboortecijfer (thans 22,8 per duizend inwoners, in 1900 nog 31,5 p.d.) bij ons evenals in de meeste andere landen, maar het sterftecijfer is sedert 1900 nog sneller gedaald (van 17,9 op 10,7 per duizend), al toont het de laatste jaren een neiging tot stabilisatie. Het gevolg hiervan is, dat onze bevolking een aanzienlijk geboorteoverschot bezit, van meer dan 1%, en dat ons zielental jaarlijks met meer dan 100.000 vermeerdert. Industrialisatie Een doeltreffend economisch geneesmiddel tegen overbevolking is industrialisatie. Door uitbreiding van de nijverheidsondernemingen, in aantal, soort en productievermogen, kan in een betrekkelijk klein bestek een groote aanwas der bevolking haar bestaan vinden. Maar voor Nederland is dit middel niet zoo gemakkelijk toe te passen. De voortbrengselen der nijverheid moten voor een groot deel in het buitenland geplaatst worden, dus in de uit- | |
[pagina 114]
| |
voer opgenomen worden. Gezien de reeds hierboven vermelde exportbezwaren, kan men hiervan in het algemeen niet veel verwachten. En waar bovendien de meeste grondstoffen toch moeten worden ingevoerd, kan het voordeel voor de handelsbalans niet zoo groot zijn. En dan: de industrialisatie van Nederland is al tamelijk ver gevorderd, zoodat ook uit dien hoofde uitbreiding niet zoo gemakkelijk is. In 1920 was reeds ongeveer 15% van de gezamenlijke bevolking in de industrie betrokken (thans vermoedelijk 17 tot 18%). De waarde van alle voortbrengselen der Nederlandsche industrie bedraagt dan ook circa 1 ¼ miljard gulden, waarvan ruim de helft wordt uitgevoerd. Aan de andere kant dient men niet te vergeten, dat, ondanks alle moeilijkheden, en zij het ook in het algemeen in matig tempo, in de laatste tijd telkens nieuwe industrieën in ons land gevestigd worden (steenkool-cokes, ijzer-staal, radio-nijverheid, kunstzijde, stikstofkunstmest, petroleum-nijverheid). En ook dat de leiders van verschillende reeds bestaande industrieën nog kans gezien hebben, de productie na de oorlog aanzienlijk op te voeren (zuivel, margarine, cacao en chocolade, schoenen, scheepsbouw), ja in bepaalde gevallen zelfs tot het dubbele of meer (zeep, rubberindustrie, rijwielen, metaalwaren, papier, aardappelmeel). Voor zoover de producten van dergelijke industrieën niet uitgevoerd kunnen worden, maar in het binnenland hun afzet vinden, dringen zij de invoer van een groote hoeveelheid fabrikaten uit het buitenland terug, en bewerken zij op die wijze toch een verlaging van het invoersaldo. Vermoedelijk zal onze nijverheid in de toekomst nog meer in die richting moeten werken. Zij ondervindt echter in haar worsteling alle nadeelen van eene zware concurrentie van het buitenland, en wordt daarbij gehandicapt door de zware lasten welke haar drukken. De hierboven gemaakte opmerking betreffende de invoer van grondstoffen geldt natuurlijk niet van de typisch Nederlandsche industrieën, die voortbrengselen of afvalproducten van de eigen landbouw verwerken en daarna uitvoeren, als die van strookarton, aardappelmeel, bietsuiker en zuivel: de gezamenlijke waarde van de uitvoer van deze industrieën bedroeg in 1929 bijna 280 miljoen gulden. Landverhuizing. Een ander middel ter bestrijding van over- | |
[pagina 115]
| |
bevolking is landverhuizing. Maar dit middel sorteert tegenwoordig nagenoeg geen effect meer. De Vereenigde Staten van Noord Amerika, vroeger het groote toevluchtsoord ook voor Nederlandsche landverhuizers, vormen thans een practisch geheel afgesloten afzetgebied. Het voor Nederland vastgestelde quotum van toelating valt in het niet tegenover de toeneming der bevolking. Onze eigen koloniën liggen geheel in de tropische luchtstreek, en zijn ongeschikt voor vestiging van blanke handarbeiders op groote schaal. Koloniën in gematigde luchtstreken, waar zoodanige vestiging wel mogelijk is, bezitten wij niet meer. Andere vestigingsgebieden (Australië, Canada) komen al even weinig in aanmerking. Bezwaren van taal, levenswijze en klimaat doen zich gelden naast strenge voorschriften inzake de beperking van toelating. En dan zijn er nog bezwaren van een ander karakter. Door landverhuizing raakt men de meest ondernemende, dus beste krachten kwijt, terwijl juist de elementen, die men bij voorkeur zou willen afvoeren, in grootere concentratie achterblijven. Verder zijn de emigratiekosten per hoofd zóó hoog, dat het financieëren van een landverhuizing op groote schaal uitgesloten moet worden geacht. En indien al de hier genoemde bezwaren niet bestonden, dan zou zoodanige landverhuizing toch niet mogelijk blijken, omdat onze arbeiders in het algemeen veel te hokvast zijn, om ter wille van een lotsverbetering (die op dit oogenblik in vele streken van ons land trouwens nog niet nijpend noodig schijnt) het geboorteplekje te verlaten en het onbekende in te gaan. Verhooging bodemopbrengst. Ten slotte blijft dan over, de opbrengst van de bodem op te voeren. Ook hier blijkt echter de oplossing niet zoo eenvoudig. Ons land is in dezen zeer gehandicapt door de reeds vermelde schaarschte van natuurlijke hulpbronnen, in het bijzonder delfstoffen. Van turf, bruinkool, zout en steenbakkersklei is de waarde der gewonnen of (bij de klei na verwerking door de steenbakkerijen) der uitgevoerde hoeveelheden in het algemeen voor de handelsbalans van ondergeschikt belang. Alleen de steenkoolontginning kan eenig gewicht in de schaal leggen. Deze leverde in 1929 een hoeveelheid van ruim 10 ½ miljoen ton kolen op. Bovendien werd een ongeveer gelijke hoeveelheid | |
[pagina 116]
| |
kolen, cokes en briquetten ingevoerd en ruim 7 ½ miljoen ton uitgevoerd, zoodat het binnenlandsch verbruik 13 ½ miljoen ton bedroeg. De productie van eigen bodem staat dus tegenover de behoefte al zeer gunstig. In hoeverre het gelukken zal deze productie nog sterk op te voeren, is moeilijk te zeggen; er zij echter op gewezen, dat de hoeveelheid ontgonnen kolen de laatste jaren sterk is gestegen. In 1920 bedroeg zij nog slechts ruim 4 miljoen ton, terwijl toen 22.900 arbeiders daarbij werkzaam waren; voor het winnen van de 10 ½ miljoen ton in 1929 waren 35.600 arbeiders noodig (per arbeider onderscheidenlijk rond 18 en 30 ton): uit deze cijfers blijkt sprekend hoezeer men, behalve op verhooging van de productie, ook op rationaliseering van het bedrijf heeft gewerkt. Maar verhooging van de gewonnen hoeveelheid kool zal toch in geen geval van grooten invloed op de handelsbalans kunnen zijn. Men zou meer kunnen verwachten van de verhooging der voortbrenging van het gecultiveerde land. Intensiveering van de cultuur. Dit is mogelijk door intensiveering van de cultuur: n.l. door de oogstopbrengst per hectare te vergrooten. Door doelmatige keuze van de soorten der gewassen, oordeelkundige bemesting, voor zooveel noodig ook verbetering van de afwatering, kan in die richting veel bereikt worden. Maar in ons land is daartoe al zeer veel verricht, dank zij onze voortreffelijke landbouw-voorlichtingsdienst, proefveldwezen, goed landbouwonderwijs, uitstekende organisatie van inkoop en veiling, en voor dit streven zoo geschikte plattelandsbevolking die de voordeelen van coöperatie ten volle beseft. De intensiveering heeft bovendien, zooals ieder begrijpt, hare grenzen; en die grenzen zijn voor verschillende gewassen in ons land voorshands al bereikt. Vergeleken met het buitenland maakt onze landbouw ook in dit opzicht een zeer goed figuur, en zij wordt dáár dan ook telkens als voorbeeld gesteld. De intensiveering levert ook niet uitsluitend voordeel op: zij vereischt meer kunstmest en krachtvoer, dus verhooging van de invoer. Verhooging van de waarde der productie is ook te bereiken, door de landbouw te ontwikkelen in de richting van de tuinbouw en van de verbouwing der fijne handelsgewassen. Wat dit laatste betreft is nog veel te verwachten, indien voor zooveel mogelijk zoodanige gewassen worden uitgekozen, waarvan de afzet verzekerd is, omdat men die hier beter kon verbouwen | |
[pagina 117]
| |
dan in het buitenland. De tuinbouw echter is meer afhankelijk van de exportmogelijkheden en van de economische gesteldheid van het afnemende buitenland. Een laatste middel tot verhooging van de productie kan gevonden worden in de vergrooting van het bebouwbare oppervlak, n.l. door ontginning en landaanwinning. Ontginning. In 1929 waren aan ongecultiveerde gronden in Nederland aanwezig rond 725.000 hectare, of 22 ¼% van het totale landoppervlak. Daarvan waren rond 145.000 hectare (4,4%) ingenomen door wegen, spoorwegen, dijken, kanalen e.a. openbare werken; 63.000 hectare (1,9%) door gebouwde erven, parken, enz. en 127.000 hectare (3,9%) door rietland, kwelders moeras, enz. De rest of rond 390.000 hectare (12%) was woeste grond: heide, duinen, zandverstuivingen. Ontginning vooral van deze gronden levert een nuttige uitbreiding van de cultuurgrond op. In de jaren 1910-1928 nam de oppervlakte aan woeste gronden door ontginning af van 543.000 tot 391.000 hectare, of 152.000 hectare. Door indijking en droogmaking werd in hetzelfde tijdperk ongeveer 7.500 hectare aangewonnen; tezamen dus rond 160.000 hectare. De vooruitgang aan cultuurgrond heeft in dezelfde tijd echter slechts rond 127.000 hectare bedragen, doordat voor de uitbreiding der gebouwde erven (voornamelijk in de groote steden) en de aanleg of uitbreiding van openbare werken ruim 30.000 hectare oppervlak weer in beslag genomen werd. Door deze vooruitgang van 127.000 hectare werd het gezamenlijk cultuuroppervlak uitgebreid met ongeveer 4%, terwijl de bevolking in dezelfde periode toenam met ruim 25%! Men moet in dit verband ook rekening houden met de omstandigheid, dat de uitbreiding van de gebouwde erven en van de openbare werken het grootst is in de dichtst bevolkte streken, waar juist in het algemeen de cultuurbodem van goede hoedanigheid is. De door ontginning verkregen cultuurgrond (in hoofdzaak in het Oosten des lands) staat bijna steeds daarbij ver achter. In waarde uitgedrukt, is de winst aan cultuurgrond dus nog veel kleiner dan de winst in oppervlak. Juist die mindere hoedanigheid van door ontginning verkregen bouwland maakt deze wijze van uitbreiding der cultuurgronden eenigszins riskant. Op de veelal zandige bodem zijn de gewassen gevoelig voor droogte; in een droog jaar mislukt een groot deel van de oogst. Voor de ondernemers, | |
[pagina 118]
| |
in hoofdzaak weinig kapitaalkrachtige landbouwers (oorspronkelijk veel land- of andere arbeiders, die een eigen bedrijfje wilden beginnen), beteekent dit dikwijls (tijdelijk of blijvend) armoede, of zelfs de ondergang van het zelfstandig bedrijf. Vandaar dat het vroeger menigmaal gehouden betoog: ‘Waarom de Zuiderzee voor veel geld droog maken? Breng eerst al onze woeste gronden in cultuur!’ slechts in schijn redelijk was. En voorts houde men in het oog, dat de ontginning van woeste gronden in Nederland volstrekt niet zal kunnen doorgaan tot de resteerende 390.000 hectare in bouwland zullen zijn omgezet. Dit laatste is n.l. niet mogelijk. Bij het ontginnen heeft men de beste gronden het eerst onderhanden genomen (in de laatste honderd jaren ruim 300.000 hectare). Wat nu nog overblijft is het minst goede gedeelte, en daarvan zullen groote oppervlakten wegens hun slechte hoedanigheid nimmer voor ontginning in aanmerking kunnen komen, gezien de geringe kans op een loonend bedrijf. En hoe verder de ontginning voort schrijdt, hoe slechter in het algemeen de vooruitzichten voor nieuwe bedrijven zullen worden. In het gunstigste geval zal men een gedeelte van het laatste overschot kunnen bebosschen, maar dit zal weinig effect sorteeren voor het gestelde doel. Uit het voorgaande kan men besluiten, dat ontginning van woeste gronden een wel niet te versmaden middel is, doch ontoereikend als methode van uitbreiding van het bebouwbaar oppervlak, ter verhooging van de productie om de handelsbalans te verbeteren. Overbevolking platteland. Er is intusschen nog een andere kant aan het vraagstuk van de cultuurgronduitbreiding. In 1922 is door de Regeering ingesteld de Commissie Lovink (aldus genoemd naar haar voorzitter Dr. H.J. Lovink) om een hernieuwd onderzoek uit te voeren naar de baten welke van de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee mochten worden verwacht. Deze commissie heeft in haar verslag (uitgebracht in 1924), aan hetwelk verschillende der bovenstaande beschouwingen zijn ontleend, betoogd dat uitbreiding van de beschikbare cultuurgrond door landaanwinning (in het onderhavige geval door indijking en droogmaking der Zuiderzee) noodig is ter rechtstreeksche bestrijding van de overbevolking. De overbevolking van ons land is n.l. niet alleen te vinden in de groote steden en de industrie-centra, doch ook in sterke | |
[pagina 119]
| |
mate op het platteland. In de meeste landen van Europa neemt men waar, dat de bevolking van het platteland zich geleidelijk naar de steden verplaatst. Op dit verschijnsel, dat genoegzaam bekend is, evenals de moeilijk op te lossen vraagstukken, welke met de trek naar de steden samenhangen, behoeft hier niet verder te worden ingegaan. Ook in Nederland doet het zich voor. Maar terwijl in de meeste andere landen het platteland ontvolkt wordt (Engeland, Frankrijk), vindt men bij ons volstrekt niet ‘la terre qui meurt’. Gedurende de jaren 1870 tot 1910 is de verplaatsing bij ons groot geweest. De bevolking der gemeenten met minder dan 20.000 inwoners (dus practisch genomen de plattelandsgemeenten) bedroeg op 1 Januari 1860 rond 69% van de totale bevolking van Nederland; op 1 Jan. 1910 rond 56% daarvan en op 1 Januari 1930 rond 53%. In aantallen: onderscheidenlijk 2,3 miljoen; 3,3 miljoen en 4,1 miljoen, dus eene toeneming van 1,8 miljoen, of bijna 80%, tegen een geschatte toeneming van de cultuurgrond (1860-1930) van 350.000 hectare of 16%. De plattelandsbevolking is dus in 70 jaren bijna verdubbeld, terwijl de gezamenlijke beschikbare oppervlakte nauwelijks, en de beschikbare cultuurgrond met niet meer dan 16% toenam. De bevolkingsdichtheid is dientengevolge juist ook op het platteland sterk vergroot. Daarbij doen zich bedenkelijke verschijnselen voor. Landnood. Al naar gelang van de wijze waarop het landbouwbedrijf wordt uitgeoefend, bestaat voor elke streek, grondsoort en cultuur een meest doelmatige grootte van het bedrijf. Voor groote akkerbouwbedrijven op de zeeklei kan men in het algemeen als norm aannemen ongeveer 40 tot 60 hectare, voor de weidebedrijven 20 tot 40 hectare. Op lichte grond zijn de afmetingen gewoonlijk eenigszins kleiner. Tuinbouwbedrijven hebben meestal een veel geringere grootte: 5 tot 10 hectare komt veel voor; ook nog veel kleinere bedrijven zijn zeer talrijk. Nu is (volgens de statistieke gegevens over 1910 en 1921) gebleken, dat in alle landbouwgebieden van ons land, maar het meest in de gebieden van de zeeklei, rivierklei, weidestreken en tuinbouw (dus de meest productieve landbouw-districten), een sterke vermeerdering van het aantal kleine bedrijven tegenover eene vermindering van de groote bedrijven plaats vindt, dus door splitsing van deze laatste. De gemiddelde grootte der door de splitsing gevormde bedrijven be- | |
[pagina 120]
| |
draagt ± 8 hectare; deze grootte is voor bedrijven op zwaardere gronden beslist te gering, om het bedrijf op de meest economische wijze te kunnen voeren. Deze verbrokkeling is goeddeels een gevolg van het gebrek aan goede cultuurgrond, in verband met den groei der bevolking. Jonge boeren, die zich zelfstandig willen vestigen, kunnen dikwerf slechts met de grootste moeite aan het noodige land komen, waarop zij hun bedrijf kunnen uitoefenen. Als het te krijgen is, moet vaak een te hooge prijs worden betaald: land is wegens de schaarschte duur tegenwoordig; vooral, doch waarlijk niet alleen, in de zeekleistreken van Groningen en Zeeland. Een geheel onevenredige verhouding tusschen productiewaarde en koop- of pachtprijzen is hiervan het gevolg; en in tijden van misoogst of crisis blijkt eerst goed hoe ongezond de economische toestand ten plattelande is. Wil een boer zijn volwassen kinderen aan grond helpen, dan moet zijn bedrijf in te kleine stukken worden gesplitst wegens de moeilijkheid om, door bijkoopen van grond, de nieuw te vormen bedrijven op voldoende grootte te houden. Hetzelfde geschiedt bij boedelscheiding na overlijden. Behalve dat tengevolge van de versnippering van de grond het economisch weerstandsvermogen der landbouwers vermindert, neemt ook het rendement van de bedrijven per hectare af. En er is al niets te missen. Landaanwinning. Om deze ongewenschte toestand, die al bedenkelijke afmetingen heeft aangenomen, te verhelpen, is dus spoedige en ruime vermeerdering van de beschikbare cultuurgrond noodig, bij voorkeur in de vorm van grond overeenkomende met die in de zeeklei- en weidestreken. Dit is alleen mogelijk door landaanwinning op groote schaal: door indijking en droogmaking der Zuiderzee. De uitvoering der Zuiderzeewerken is dus niet een onderneming van geestdriftige idealisten, die in de lijn van onze eeuwenoude traditie een groote en ook wel nuttige daad willen verrichten, maar eene onvermijdelijke noodwendigheid, waar Nederland toe moest komen om de landbouw, die de hoofdbron der vaderlandsche welvaart is, niet binnen enkele tientallen van jaren te zien verkwijnen. Voordeelen van de afsluiting der Zuiderzee. Alleen deze landnood zou al meer dan voldoende reden zijn om de Zuiderzee droog te leggen. | |
[pagina 121]
| |
Maar in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp der Zuiderzeewet 1918 is er zeer terecht op gewezen, dat ‘voor eene juiste beoordeeling van het voorstel gelet moet worden op de beide zijden van het vraagstuk, en wel niet minder op de afsluiting, waardoor de waterstaatstoestand van een aanzienlijk deel des lands zal worden verbeterd, dan op de droogmakerij....’ enz. Zóó groot worden de voordeelen der eigenlijke afsluiting geacht, dat zij zonder twijfel ook op zichzelf, zonder de droogmaking daaraan te verbinden, een werk van openbaar nut moet worden geacht: de afsluiting zou afzonderlijk kunnen worden uitgevoerd, omdat men mag aannemen, dat de daarmede gemoeide kosten opwegen tegen de voordeelen. Van die voordeelen zullen hier enkele worden besproken. Veiligheid. In de eerste plaats worden de zeedijken rondom de Zuiderzee binnen de afsluiting omgezet in slaperdijken: zij krijgen geen stormvloeden meer te keeren. Dit voordeel wordt gewoonlijk veel te laag aangeslagen. Gewoonlijk rekent men dat het onderhoud der zeewering rondom de Zuiderzee ter lengte van ongeveer 325 K.M., wordt vervangen door het onderhoud van de 32 K.M. lange afsluitdijk. Aldus wordt het voordeel financieël gewaardeerd, maar deze waardeering is zeer eenzijdig en beperkt: het voordeel reikt veel verder. Veel stormen hebben de kusten der Zuiderzee geteisterd. Telkens wist de uitgelaten vloed de dijken door te breken en het land te overstroomen. Duizenden menschenlevens en vele miljoenen aan goederen zijn op die wijze verloren gegaan. Het is een droevige litanie, die de oude kronieken voordragen over de steeds opnieuw verloren strijd, die gelukkig eindelijk weer uitliep op het moeizaam terugdringen van de overweldiger. Verschillende vloeden leven nog in de herinnering der bevolking, al was het alleen door de vele litteekens van de geslagen wonden, die men overal langs de kusten vindt. 1570, 1675, 1717, 1775 en 1825 waren rampjaren; en ten slotte kwam de stormvloed van 1916 - naar wij hopen de laatste. Want door de afsluiting, welke hopelijk in 1932 tot stand zal komen, wordt bereikt dat de zee, de obsessie van het altijd aanwezige, altijd loerende gevaar, voorgoed uit het hart van het land wordt gebannen, en de lage landen een algeheele veiligheid deelachtig worden. Geen voortdurende zorgen meer door de verdediging tegen de zee; geen angst meer des nachts, als de wind huilt en men | |
[pagina 122]
| |
de dijk zwak weet. Alleen de bewoners van die altijd bedreigde lage landen weten zulks op de juiste waarde te schatten, een waarde die echter niet in geld is uit te drukken. Zoet water. Een tweede groot voordeel is de vorming van het IJselmeer. Van de zee afgesloten, zal het door de blijvende toevoer van rivierwater, voornamelijk door de IJsel, in betrekkelijk korte tijd een zoetwatermeer zijn geworden. Voor de provincies Noord-Holland en Friesland is dit van groot belang. In de droge tijd April - Juli, en vooral in droge jaren, is in het polderland van die provincies de verdamping aanzienlijk meer dan de regenval, zoodat de slooten na eenigen tijd te weinig of geen water meer bevatten. Om de veescheidingen tusschen de weilanden te kunnen handhaven, en het vee van drinkwater te voorzien, laat men dan uit de algemeene boezem water in de polders af. Dit geschiedt echter op zoodanige schaal, dat het peil van de boezemwateren sterk daalt - tot bezwaar van de scheepvaart. Om hierin weer te voorzien, moet water uit de Zuiderzee (dus zout of althans brak water) worden ingelaten door de zeesluizen, zeer ten nadeele van het vee en de zuivelproductie. Deskundigen hebben de schade, op deze wijze aan de veehouderij en de landbouw in de beide provincies toegebracht, geschat op 4 ½ à 5 miljoen gulden per jaar! Dit vertegenwoordigt tegen 5% een kapitaal van 90 tot 100 miljoen gulden. Door de vorming van het zoete IJselmeer, waaruit in droge tijden water kan worden getapt, vervalt dit bezwaar. Het hiermede bereikte voordeel is zóó groot, dat het grootste deel van de kosten der afsluiting daarmede verrekend is. De aanwezigheid van het IJselmeer zal ook een gunstige invloed uitoefenen op de afwatering der rondom de Zuiderzee gelegen streken. Thans wordt die afwatering dikwijls ernstig belemmerd door langdurig verhoogde standen van de Zuiderzee - voornamelijk bij noordelijke winden. Op het IJselmeer zal een peil kunnen worden gehandhaafd, dat tusschen betrekkelijk enge grenzen schommelt niet alleen, maar ook eeniee decimeters lager is dan de gemiddelde waterstand thans in het zuidelijk bekken der Zuiderzee. De langdurige verhoogde standen zullen vervallen, en daarmede ook de bij die standen ondervonden afwateringsbezwaren. Vooral Friesland zal hiervan de vruchten plukken. Nog tal van andere meer of min gewichtige bijkomende voordeelen uit de afdamming der Zuiderzee voortvloeiende | |
[pagina 123]
| |
zouden te vermelden zijn; zij mogen hier echter stilzwijgend worden voorbijgegaan. Aan enkele bezwaren, welke al vele jaren geleden onder de oogen zijn gezien, doch in de laatste tijd weder naar voren zijn gebracht, zal hier nog even aandacht worden geschonken. Bezwaren tegen de afsluiting. In de eerste plaats de verhooging van het stormvloedspeil in de Waddenzee benoorden de afsluitdijk, als gevolg van de afsluiting. Dit te verwachten verschijnsel is door een afzonderlijk daartoe benoemde staatscommissie onder voorzitterschap van wijlen Prof. Dr. H.A. Lorentz grondig onderzocht. Zij heeft de maat der verhooging bepaald op een aantal langs de Waddenzeekust gelegen plaatsen; daarbij steeds alle samenwerkende factoren zoo ongunstig mogelijk aannemende. De uitkomsten moeten dan ook als ongunstige grensgevallen worden beschouwd. Tijdens de uitvoering der afsluiting is het verschijnsel, tegelijk met nog andere verwachte wijzigingen in de, getijbeweging en zeestroomen, begonnen zich af te teekenen, en wel in overeenstemming met hetgeen op grond van het onderzoek te voorzien was. Er is derhalve geen enkele reden om aan de uitkomsten te twijfelen. Als gevolg van de verhooging van het stormvloedpeil moeten de dijken langs een gedeelte van de Waddenzee worden verhoogd; verder moet de kruin van de afsluitdijk zelve hooger worden aangelegd, dan indien het verschijnsel niet verwacht werd. Een meer economisch bezwaar is de vernietiging van de visscherij op de Zuiderzee. Door de luide propaganda van belanghebbenden is de indruk gewekt, dat het nadeel zóó groot zou zijn, dat men met het oog daarop de geheele afsluiting der Zuiderzee achterwege behoorde te laten. De bruto opbrengst van de Zuiderzeevisscherij heeft in de jaren 1920/1928 rond 3 ½ miljoen gulden bedragen. Na aftrek van de bedrijfskosten (afschrijving, onderhoud en herstel aan schepen en netten) blijft zeker niet meer dan 2 ½ miljoen gulden per jaar over als inkomen van ± 2000 visschersgezinnen. Van een bloeiend bedrijf, dat te gronde wordt gericht, kan dus geen sprake zijn. De meeste schade wordt nog wellicht geleden door de nevenbedrijven (scheepswerven, nettenfabrieken, vischrookerijen, enz.). De Zuiderzeesteunwet regelt het verleenen van steun bij het overbrengen der bij de visscherij be- | |
[pagina 124]
| |
trokkenen naar andere bedrijven, en aan hen die daarvoor niet meer in aanmerking komen. Bij het waardeeren van de schade als gevolg van het te niet gaan van de Zuiderzeevisscherij, moet men nog in aanmerking nemen, dat op het IJselmeer van 110.000 hectare een zeer productieve zoetwatervisscherij zal ontstaan. | |
III. Doorgaan of niet?Algemeene bezwaren tegen de Zuiderzeewerken. Van meer dan een zijde wordt intusschen de vraag gesteld of, gezien het feit dat de kosten der reeds uitgevoerde werken de raming ver overtreffen, de verwachte voordeelen de gebrachte en nog te brengen offers wel rechtvaardigen. En verder: in de bovenstaande beschouwingen zijn een aantal cijfers verwerkt, welke over vroegere jaren tot uiterlijk 1929 loopen. Met de ernstige crisis, waaronder thans de geheele wereld en dus ook ons land gebukt gaat, is daarbij geen rekening gehouden. Vanzelf rijst de vraag of, wanneer deze crisis met hare mogelijke gevolgen wel in aanmerking wordt genomen, de aangevoerde redenen voor de droogmaking der Zuiderzee nog geldig blijven, vooral met het oog op de onzekere toekomst op economisch gebied. Kosten. Ten aanzien van de eerste vraag zij het volgende opgemerkt. De kosten van de Zuiderzeewerken blijken inderdaad hooger te zijn dan de vroeger daarvoor geraamde bedragen. De overschrijding is echter goeddeels te verklaren uit: 1e. de hoogere eischen welke aan verschillende onderdeelen der werken zijn gesteld nà het opmaken der plannen en raming; 2e. de stijging van de arbeidsloonen en van sommige eenheidsprijzen, in het bijzonder van baggerwerken (dit laatste als gevolg van de groote omvang der gelijktijdig uit te voeren werken); 3e. de omstandigheid, dat de uitvoering van de dijkwerken in volle zee kostbaarder bleek dan voorzien was (minder werkbare dagen per jaar; meer grondverlies tijdens de aanleg der dijken). In tegenstelling met de dijken van de Wieringermeerpolder, die gebouwd zijn, vóórdat de afsluitdijk ver gevorderd was, dus practisch in volle zee, zullen de dijken der andere droog- | |
[pagina 125]
| |
makerijen eerst na de voltooiïng van de afsluitdijk, dus in de stille afgesloten Zuiderzee worden gebouwd, waar geen getijstroomen noch stormvloeden meer kunnen voorkomen. De kosten zullen derhalve geringer zijn. Ook zal de uitvoering meer geleidelijk geschieden, zoodat men lagere prijzen van de baggerwerken kan verwachten. De gronden dier droogmakerijen zullen ook spoediger op hun maximum cultuurwaarde komen dan die van de Wieringermeer, doordat de bodem in het zuidelijk bekken minder zout bevat, en dus na korter tijd ontzilt zal zijn. Maar zelfs al laat men dit alles ter zijde, en al rekent men dat de gebleken overschrijding van ruim 60% van de raming voor de Wieringermeer ook bij de uitvoering der overige droogmakerijen zal voorkomen, dan nog blijken de kosten (495 miljoen gulden) beneden de geraamde waarde der drooggemaakte gronden (510 miljoen gulden). Alleen de z.g. finantieële kosten (renten van geleende gelden: 210 miljoen gulden) moeten worden goedgemaakt. Dit zou kunnen geschieden door gedurende 22 jaren een bedrag van rond 7 miljoen gulden voor rentelasten op de Staatsbegrooting te brengen. Deze som is voor een land als Nederland zeer goed te dragen; op een financieële débacle - zooals beweerd is - lijkt dit allerminst. En ten koste van dit betrekkelijk geringe offer heeft men dan toch 225.000 hectare grond (gelijk aan de oppervlakte der provincie Groningen!) aangewonnen, met al de directe en indirecte voordeelen aan een dergelijke gebiedsuitbreiding verbonden. Men heeft in twijfel getrokken, of de waarde der aan te winnen landen wel juist geraamd is; de vrees is uitgesproken, dat wanneer groote oppervlakten grond in korte tijd aan de markt werden gebracht, de waarde dientengevolge sterk zal dalen, zoodat de baten der droogmaking veel geringer zullen zijn. De Commissie Lovink echter acht de landnood zóó groot, dat deze daling zich niet zal voordoen. Het Rijk kan zich bovendien tegen een zoodanige daling vrijwaren, doordat het de vervreemding der gronden geleidelijk kan doen geschieden; er behoeft geen haast mee te worden gemaakt, zoodat men de landprijs in de hand kan houden. Het is overigens met vrij groote zekerheid te voorspellen, dat de landprijzen, welke thans ten gevolge van de huidige crisis tijdelijk sterk zijn gedaald, zich spoedig zullen herstellen, wanneer in de crisis eene wending ten goede komt. | |
[pagina 126]
| |
Zeer dikwijls vallen openbare werken teeen, wat de kosten betreft. Verschillende groote in ons land uitgevoerde werken, waaronder de Rotterdamsche Waterweg, het Noordzeekanaal, de verlegging van de Maasmond, het Merwedekanaal, zijn daarvan treffende voorbeelden. De Zuiderzeewerken vormen in dezen dus geen uitzondering. En niemand zal toch durven beweren, dat de aanleg van al die werken de daaraan bestede gelden niet ruimschoots waard is geweest. Met de meeste groote landaanwinningen is het niet anders geweest. Zoo zelfs, dat men gemeend heeft de regel te kunnen opstellen, dat de bedijkers aan hun werk te gronde gaan, en dat eerst de tweede of derde bezitter de vruchten van de landaanwinning plukt. Dit is zelfs genoemd als een der argumenten voor het ondernemen van de Zuiderzeewerken door het Rijk, dat in elk geval zijn tijd zou kunnen afwachten, en de aangenomen gronden niet aanstonds behoeft te vervreemden. Maar men zou thans al die vruchtbare polders met hun hooge productiewaarde (Anna Paulownapolder, Polder Waard en Groet; Heer Hugowaard, Schermer) niet gaarne missen. Op de droogmaking van de Haarlemmermeer - overigens niet ondernomen met landaanwinning als doel, doch wegens de voortgaande uitbreiding van de waterplas - heeft het Rijk halverwege de 19e eeuw 6 miljoen gulden toegelegd. (De raming bedroeg 8 miljoen, de werkelijke kosten 14 miljoen gulden). En thans geldt deze polder als een der beste en rijkste van Nederland. De gebrachte offers zijn na een of twee geslachten vergeten - vooral wanneer slechts op korte termijn wordt geleend, zooals voor de Zuiderzeewerken geschiedt - en het bezit van de telkenjare geduldig en overvloedig schenkende vruchtbare gronden blijft gedurende vele geslachten een verheugenis. Landaanwinning heeft meer dan één punt van overeenkomst met een vrijheidskamp. Zuiderzeewerken en crisis. Wat de tweede vraag betreft: Ten opzichte van de afsluiting is het antwoord gemakkelijk. De uitvoering is al ver gevorderd, en behoudens tegenslagen hoopt men haar in 1932 te voltooien. Stop zetten zou beteekenen het wegwerpen van een bedrag van ruim 100 miljoen gulden: geen verstandig mensch denkt daaraan. Voor de droogmaking der Wieringermeer (de N.W. polder) geldt hetzelfde. Men is druk bezig de gronden in cultuur te brengen; de eerste oogst van de reeds bezaaide enkele honderden hectaren is zeer | |
[pagina 127]
| |
goed geslaagd. Ook dit werk dient voortgang te hebben. Maar het grootste deel van de droogmaking, ongeveer 9/10 van het geheel, moet nog geschieden. Doorzetten of niet? Wij zouden met sterken aandrang willen raden: doorzetten! En daarvoor het volgende aanvoeren. De huidige crisis drukt zwaar ook op ons land. In het bijzonder voor onze landbouw is de toestand zeer ernstig en de vooruitzichten uitermate slecht. Wat de toekomst brengen zal weten wij niet, en kunnen wij ook zelfs niet vermoeden. Eene overheersching van Oost-Europeesche begrippen en bestuursmethoden is niet geheel onmogelijk, doch - tenzij door overweldiging - in West-Europa en vooral in ons land zeer onwaarschijnlijk, waar over het algemeen de bevolking schrander, welvarend, en aan vrijheid en zelfbestuur gewend is. Mocht echter de chaos over ons komen, dan vervalt al zeer waarschijnlijk de verdere uitvoering der Zuiderwerken. Maar bij de dan te verwachten overige verliezen is dat van de vergeefs geofferde Zuiderzeemillioenen slechts gering. Na de crisis. Indien daarentegen Europa binnen een korter of langer tijdverloop zich economisch herstelt, dan is het niet denkbaar, dat Nederland niet weder, even goed als thans, in de voorste rij der uitvoerende landbouwstaten komt te staan. En zulks door de hooge trap waarop het landbouwbedrijf hier te lande is gekomen: door moeizaam werken, scherpzinnig onderzoeken en weloverwogen ondernemen; en door het ongeevenaard productievermogen van de grond. Maar dan komen ook aanstonds weer de redenen naar voren, welke thans noopten tot uitvoering van de Zuiderzeewerken. Dan doet de landnood zich weer gevoelen. Wanneer men nu echter mocht besluiten de uitvoering tijdelijk stop te zetten tot betere tijden terugkeeren, dan wordt de achterstand steeds grooter (de bevolking blijft toenemen, ook op het platteland!) en later zooveel bezwaarlijker in te halen. Een verstandig beleid vraagt juist, om er naar te streven gereed te zijn als de opleving weer komt. Ook wanneer men, volgens het werkplan, na de afsluiting onverwijld de uitvoering van de Noord-oostelijke polder aanvat, zal het nog geruimen tijd duren, vóórdat de gronden in cultuur kunnen worden gebracht. Werkverschaffing. De uitvoering der Zuiderzeewerken heeft juist in dezen crisistijd ook beteekenis als werkverschaffing. Niet alleen aan een heirleger van grondwerkers, rijswerkers en steenzetters, maar ook aan zooveel andere arbeiders elders | |
[pagina 128]
| |
werkzaam in fabrieken en transportbedrijven. De aan de Zuiderzeewerken uitgegeven millioenen blijven nagenoeg geheel in het land. Behalve de voor de dijken benoodigde natuursteen, en een deel van het hout en cement (voor de kunstwerken) worden de bouwstoffen voor de dijken (zand, keileem en klei) geheel binnenslands, in de nabijheid der werken gevonden. Ook de arbeidsloonen blijven binnenslands. Bij stopzetting van de werken zouden duizenden arbeiders werkeloos worden; vele aan de Zuiderzeewerken leverende bedrijven zouden groote schade ondervinden. Het valt te betwijfelen of op deze wijze het landsbelang meer gediend zou worden. Doorzetten - een plicht. En dan is er nog een andere reden om voort te gaan. Wij moeten doorzetten, omdat wij begonnen zijn, en omdat wij Nederlanders zijn. De uitvoering stil zetten zou een handeling zijn in strijd met ons volkskarakter, en daarom uit zedelijk oogpunt onverdedigbaar. Een volk handelt niet straffeloos tegen zijn eigen aard in. Zonder een behoorlijk optimisme komen nimmer groote werken tot stand. Vooral niet bij den voorzichtigen Hollander, die angstvallig vermijdt eennachts ijs te betreden, en wien het vaak moeilijk is bij te brengen, dat zwaartillendheid nog volstrekt geen redelijke bedachtzaamheid is, en daar tegenover optimisme nog geen luchthartigheid. Dit werk is lang overwogen en beaarzeld, en op echt degelijk Hollandsche wijze van alle zijden bekeken. En nu het eindelijk moedig is aangevat en met buitengewone voortvarendheid voorspoedig wordt uitgevoerd, zou afbreking een ongeoorloofde manifestatie van lamlendigheid zijn. Laat men in vertrouwen op eigen kunnen en eigen volhardingsvermogen de hooger rijzende moeilijkheden tegemoet treden - in dezelfde drang, waardoor onze voorvaderen zich onderwonden de overmachtige zee tegen te staan, en ten slotte ook er in slaagden haar terug te dringen; de drang, die onze vaderen noopte het vreemde juk af te werpen, en een lange worsteling om hun vrijheid aan te durven. En evenals voorheen, is ook thans de winst desgenen die volhouden en lijden kan.
Juli/Augustus 1931. J.W. THIERRY. |