Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Verschijningen en verschijnselenVIII: Aart van der leeuw's ontwikkelingsgang.
| |
[pagina 71]
| |
dichtje treffend als ‘louter doorzichtigheid’, bladzijde 141 van ‘Kinderland’ als ‘gelukkigen toestand van onbewustheid’ kenschetst, en waarvan de bladzijden 46 tot 50 de uitvoerigste en duidelijkste indruk geven. Het eerste wat van der Leeuw ons daar van zijn in de tuin spelende knaap zien laat, is het onbegrensde vermogen om zich door middel van de fantasie als het werkzaam midden van een ander leven dan het zijne te droomen. Kinderland zelf, waartoe dit vermogen slechts de groene en bloeiende toegangspoort is, vinden wij aldus beschreven: ‘Een vluchtige, dubbele schaduw streek dansend over mijn arbeid. Verrast keek ik omhoog; twee buitelende vlinders maakten door hun wiegende blankheid den hemel heerlijk- en oneindig blauw, en alle gedachten en verlangens werden mij uit het hart gekust. Roerloos lag ik te genieten. Ik was blootshoofds in den tuin gegaan, de warme zon knisterde in mijn haren en bedekte mijn rug met haar koesterende deken. In de ademlooze stilte hoorde ik een blaadje vallen van tak op tak, en de lucht woog zoet en zwaar van geuren. Tot mijn schouders zonk ik weg in de aarde, gelijk een plant die haar met wortels omklemt. En, niet anders ook dan een bloemkroon op zijn wankelend steeltje, liet ik mijn wetenloos hoofd stralen en gloeien in den geweldigen brand. Een nameloos geluk hield even mijn ziel zwevend op den rand van leven en ondergang, en ik vermoedde het allerschoonste geheim, dat alle gewassen mijn broeders waren en ik evengoed woonde aan den uitersten grens van dien klaren koepel als hier, nietig en ineengedoken, op mijn kleine hoopje zand. - Dit gevoelen straalt nog zoo helder in mijn herdenken en ik begrijp het nu als mijn heiligste oogenblik. Soms op drukkende zomermiddagen, wanneer ik dommelend op mijn ruststoel lig - het vakerig gegons der insekten drijft binnen door mijn geopend venster en een blinkende vlieg danst in de teer-groene, tevreden kamerschemering - sterven opeens mijne gedachten, de kerker van mijn persoonlijkheid gaat zich ontsluiten, en even ben ik de kelk, de hemel en de zwoele windvlaag tegelijkertijd. Dan sla ik gelukkig de oogen op, ik zucht: “daar is het” en meteen vliedt het weer henen. - Maar het kind kon nog ongestoord van zijn wonne genieten. Het had zich nog niet afgescheiden in zichzelven, terwijl hem de bewustheid nog niet was geboren, die met haar tweesnijdend slagzwaard tusschen ons vurigst verlangen staat en het paradijs waaruit wij zijn ge- | |
[pagina 72]
| |
komen. Lang lag ik te turen in het peilloos azuur en mijn kalme, regelmatige ademen gaf het eenige teeken dat het leven nog aan mijn lichaam gebonden was.’ Een poging, dit, gelijk mijn eerste, kortere aanhalingen, om van het wezenlijk onbeschrijfbare, ten deele met behulp van pas later ontwaakte tegenstellingen - onbewustheid en bewustheid, eenheid en gescheidenheid, toestand en oogenblik, geluk en smart -, ten deele met behulp van op die tegenstellingen berustende beelden - de broederschap van al het geschapene, het paradijs, en de verbanning uit het paradijs -, een dichterlijke aanduiding te geven. In de taal van deze tegenstellingen bestond Kinderland in een gelukstoestand, die eerst en innerlijkst de intuïtieve ervaring van de eenheid der wereld was, maar dan verder, en dank zij die eenheidsintuïtie, uit de vereenzelviging van het ik met de buitenpersoonlijke vormen of verschijnselen der natuur voortkwam. De vrij beperkte beteekenis die het woord ‘onbewustheid’, waarmee van der Leeuw zelf zijn eerste jeugdervaring nochtans herhaaldelijk karakteriseerde, in werkelijkheid toekomt, rechtvaardigt, dat het aan deze omschrijving geen deel heeft. Niet, in de eerste plaats, en volstrekt-positief, duidt ‘onbewustheid’ in Kinderland immers die godservaring aan, als welke zij, hoewel minder duidelijk dan door een Vaughan, een Traherne en een Wordsworth, ook door hem inderdaad wel verstaan is, maar wier bepaling uitsluit, dat zij door het kind zelf als zoodanig ervaren zou kunnen wezen. Evenmin, volstrekt-negatief nu, beteekent het, dat hij zich als kind van zijn ervaring der wereld in bijzondere mate onbewust gebleven zou zijn, want zijn herinneringen bewijzen, en de tweede kenmerkende vorm van zijn vroegste kinderervaring, zijn vereenzelviging met andere natuurverschijnselen, vooronderstelt al, dat hij daarvan integendeel een opmerkelijk levendig bewustzijn had. Onbewustheid, dat was bij van der Leeuw, in de aangehaalde en in andere aanduidingen van zijn Kinderland, voornamelijk een onbewustheid van tegenstellingen - zijn onbewustheid, derhalve, aangaande het bestaan van andere, aan de zijne tegengestelde zijns- of ervaringswijzen - waarvan zijn in Kinderland wonen, het voortbestaan van zijn gelukstoestand, zijn onmiddellijke ervaring van de eenheid der wereld dus rechtstreeks afhankelijk waren. Reeds gedurende zijn eerste jaren was deze afhankelijkheid een enkele maal tot schade van zijn geluk een oogenblik voel- | |
[pagina 73]
| |
baar geworden, maar eerst zijn aanraking met de schoolwereld schokte hem voorgoed uit zijn onbewustheid, sloeg een breuk in zijn leven. De grondslag van zijn oude ervaring was intuïtie, zij zelf een eenheids- en gemeenschapsgevoel geweest. Zijn nieuwe ervaring was vreemdheids-, gescheidenheidsgevoel: de grondslag van die der anderen immers strijdbaar instinct, van zelfbevrediging en zelfhandhaving. Zijn oude ervaring kan als een alomvattende liefde voor de door middel van de gretige zintuigen als schoone en heerlijke eenheid ervaren wereld, maar die der anderen als scheidende, als op de uitleving van de zich zelf genietende en handhavende individualiteit gerichte aandrift of hartstocht begrepen worden. Kinderland was de wereld van de droom of de droombezinning: bevrediging van het door liefde bewogen, schoon nog onbewuste verlangen om de heele wereld als zichtbare, hoorbare, ruikbare, tastbare openbaring der intuïtief ervaren eenheid te zien. Zijn nieuwe omgeving volgde de instinctieve, in de hartstocht tot zijn hoogtepunt stijgende aandrift om de heele wereld als het domein der individueele zelfverwezenlijking, deze zelf als doel en wet van het persoonlijk bestaan te erkennen: was een wereld van handeling. De breuk was er een tusschen een wereld van intuïtie, liefde, droom - van geluk - en een wereld van instinct, drift, daad, welke tweede de eerste krachtens haar onverdraagzame en aanvallende wezen bevechten, bespotten en uitsluiten kon, terwijl de eerste zelfs een poging tot aanvaarding der tweede niet doen kon, zonder haar ontoereikendheid des te scherper en met voor zich zelf te pijnlijker gevolgen aanschouwbaar te maken. Niet door al de zooeven genoemde, pas later ten volle erkende en begrepen tegenstellingen, maar door die laatste, tusschen het machtig-volwaardige en het machteloos-minderwaardige, kwam de breuk de knaap het scherpst tot het bewustzijn. ‘Hoe meer ik mijn wezen begreep en verklaarde, des te helderder werd het mij dat ik als een verschoppeling was geboren en niemand mij beminnen kon.’ (126) ‘Ook mij werd bij dit tooneel een voorspelling gedaan: In geen enkel maatschappelijk verband zult gij u ooit terecht kunnen vinden, en in uw handen zullen de schaal van den koopman en het zwaard van den krijger, zegel en schepter ijdel en nutteloos zijn.’ (221) Een minderwaardigheidservaring. Zij gaf de door zijn aanraking met de schoolwereld bewust geworden tegenstelling nog een bijzondere vorm: die van de tegenstelling | |
[pagina 74]
| |
tusschen wat ik het best als ‘het eigene’, en wat hij zelf hier en elders ‘het maatschappelijke’ noemde. Voor van der Leeuw's verdere leven, en al wat hij geschreven heeft - tot en met ‘Ik en mijn Speelman’ zelfs vrijwel onbetwist - was deze tegenstelling beslissend. Een ingeschapen eenzijdigheid van zijn wezen, waarin de grondslagen van het leven der anderen van nature opmerkelijk zwak waren en dat van instinct, drift, daad in het eigene niets opnam dan wat zich door intuïtie, liefde, droom onderwerpen en doordringen liet maar zijn oorspronkelijk karakter dan ook verloor, verhinderde, dat hij de tegenstelling tusschen het eigene en het maatschappelijke, en het met hen verbonden minderwaardigheidsgevoel hetzij door afslijting van pijn bij aanpassing aan zijn omgeving, hetzij in hun wortel overwinnen kon. ‘En zoo,’ lezen wij op bladzijde 279 van ‘De Gezegenden,’ ‘deden wij het beste wat een sterveling doen kan: een lusthof stichten boven de wereld, die naar het plan van onze ziel was opgebouwd.’ Toen een derde ervaring hem bewust werd, zijn innerlijk ontspande en hem het geluk teruggaf, - zijn herinneringen, eerst het relaas van zijn gelukkige kinderervaring, daarna van de krisis die haar zoo smartelijk verscheurde, vertellen ook dit nog - waren de eenheid en het geluk die hij daardoor bereikte, noch de praebewuste van zijn eerste tijd, van Kinderland, noch die van de alomvattende visie der werkelijkheid waarin de tot volkomenheid van zelfbewustzijn gegroeide geest de tegenstellingen verbonden zou hebben, maar de eenheid en het geluk van de droom in welke hij zich aan de smartelijk verscheurende aanraking met het niet-eigene onttrekken kon en die de gescheidenheid dus niet ophief doch integendeel bevestigde: van Arcadie. | |
II: ArcadieIn haar wezen een eenheidsintuïtie, was van der Leeuw's eerste kinderervaring buiten het natuurlijke, en zonder een zekere vereenzelviging met het natuurlijke, niet denkbaar. Waar zij als de ervaring van een eenheid beschreven wordt, in welke het kind zich van geen vormen meer bewust werd, was deze ervaring, naar de beschrijving duidelijk doet voelen, nochtans ten volle een natuurervaring, een door overgave aan, door verzinking in, door vereenzelviging met een van haar algemeenste verschijnselen, licht, lucht, warmte, geopenbaarde ervaring der natuur als eenheid. Kwam, gedurende die | |
[pagina 75]
| |
eerste tijd, tusschen zijn eenheidsintuïtie, en zijn rijke ontvankelijkheid voor, zijn gretige begeerte naar het vrije genot van een zichtbare, hoorbare, ruikbare, tastbare wereld een verband tot stand, dan openbaarde zich dit door een verbeeldingswerking die zijn volkomen opgang in, door vereenzelviging met de aanschouwde en genoten vorm was: een vereenzelviging, waarin het bewustzijn bestaan bleef, niet echter, voorzoover hij dit reeds bezat, als menschelijk identiteitsbewustzijn, maar als het bewustzijn van nu zelf die bewonderde verschijning te zijn en als die bewonderde verschijning zich zelf te genieten. Deze vroegste en dierbaarste verbeeldingswerking, die hij later nog slechts nu en dan als een korte genade door een tijdelijke opheffing van zijn individualiteitsbewustzijn hervond en in de Valentijn uit zijn ‘Ik en mijn Speelman’ van diens vrije beschikking, diens bewuste aandachtsconcentratie afhankelijk stelde, was een gedaanteverwisseling. De derde, op de bladzijden 238 tot 239 van ‘Kinderland’ beschreven ervaring, waardoor de knaap, vlak na een nieuwe gescheidenheids- en ontoereikendheidservaring zijn eenheidsgevoel, zijn geluk, zijn waardigheidsbesef terugwon, was eveneens een verbeeldingswerking, geen gedaanteverwisseling nu echter, maar een inde plaatsstelling. ‘Nadat wij uren hadden gedoold door die landen, versperde een sloot ons den weg. Mijn makkers, zich geen oogenblik bedenkend, geleken op boog en pijlen tegelijk. Zij kromden en spanden de lijven en vlogen dan licht en gevederd in feilloozen zwier naar de overzij. Ook ik nam mijn aanloop, maar duizend verbeeldingen belemmerden mijn vaart. Aan den kant hield ik in, terwijl de kameraden schaterden. Ik herhaalde mijn poging, doch een aandrift droeg mij niet. Ik hoorde het spotten nu flauw uit de verte; de meesten waren mij reeds vergeten, de andere staken honend de handen op. Wat moest ik beginnen; den terugweg kon ik niet vinden en, hopend op den uitkomst van een overgang, volgde ik den oever en keek uit. Eindelijk stuitte ik op een dwarssloot waarover een kantelig plankje wankelde; het droeg mij, ik drong door een poortje van bladeren en stond op een breed, door zon en schaduwen gemarmerd pad. De wilgen bouwden een zuilgang uit oeroude schachten, waartusschen de ijle gordijnen der elzen toegeschoven hingen, als voor een heiligdom. Het was er ruim en geheimzinnig. Het water weerkaatste het groen op zijn spiegel en droeg het evenbeeld der ophaalbrug. Die verbond | |
[pagina 76]
| |
den weg met de hoeve: het grauw van de daken, het goud van de stroovaalt met een wit en blauw doorbloeide wildernis. De vrees was van mij afgevallen, ik liep met open handen en een mijmerend gezicht. Langzaam kwam een groenteschuit gevaren. Beurtelings glijdend van schemer in dagglans, veranderde hij in een helder doorfonkelden ruiker, of jonge, bonte bloesem bij bedekte zon. “Hoe mooi,” zei ik stil voor mij henen en met deze woorden begon dat stom gesprek tusschen mijn ziel en mijzelven, dat van toen af voortdurend mijn kostbaarst geluk is geweest. Ik zag een goudenregen onder zijn trossen gebukt. Hij groeide voor een grijswit muurtje en er graasde een lam in zijn licht. Ik vergeleek dat gebloei bij den straal van fonteinen, en voor het eerst ondervond ik de weelde, een ding niet lief te hebben om eigen gestalte, maar om zijn verbeelding, edeler dan werkelijkheid!’ Een indeplaatsstelling, niet van de bewonderde verschijning voor het genietende ik, maar van de eene verschijning voor de andere, waarbij, anders dan bij de gedaanteverwisseling, het ik in zich zelf volhardde: in eerste aanleg dus niet meer dan een simpele werking der fantasie, waardoor van der Leeuw's ingeschapen aandrang tot het vrije, zintuigelijke genot der natuurlijke verschijnselen bevredigd maar zich tevens als verlangen naar schoonheid van zich zelf bewust werd. Een indeplaatsstelling, echter, die hier van een even merkwaardig als onhoudbaar oordeel vergezeld gaat. Dat het beeld van de straal der fonteinen edeler en minnenswaardiger dan de werkelijkheid, dan bijvoorbeeld het onder de zware goudenregen voor het grijswitte muurtje grazende lam zou zijn, immers, is niet te rechtvaardigen. Het eenvoudig, bewonderend zien van dit stukje werkelijkheid liet metterdaad slechts voor één enkele door de verbeelding verhoogde werkelijkheid plaats: het door de geest als de verschijning van zijn eigen, aan alle verschijningen gemeene wezen te aanschouwen. De andere verschijning, van de straal der fonteinen, kon dat wezen op geen enkele wijze beter uitdrukken dan de verschijning zelf, waarin het zich op dat oogenblik en op die plaats aan het oog van de dichter voordeed; van uit de mogelijke verbeeldingswerkelijkheid van de geest kan men zeggen, dat het beeld van de straal der fonteinen de kans op haar verwezenlijking zelfs aanzienlijk verkleinde. Objectief, maar - een groot deel van des dichters arbeid bewijst het - in zijn algemeenheid tevens subjectief onhoudbaar, ontstond dit oordeel ook niet waarlijk | |
[pagina 77]
| |
uit een geldige waardeeringsvergelijking van de werkelijkheidsvoorstelling met de verbeeldingsvoorstelling, maar uit het geluk, ten eerste door het dubbele feit der verbeeldingswerking en der schoonheidsbewustwording, ten tweede - juist datgene derhalve, wat van der Leeuw bij gebreke van het beginsel eener volledige werkelijkheidsaanvaarding voor zijn herstel het sterkste noodig had - door de, hier slechts zwak gemotiveerde erkentenis, dat achter de uit hem zelf opgekomen schoone verbeeldingsvoorstelling die der werkelijkheid mocht wegvallen. De beschrijving der derde ervaring, die, blijkens wat ik er tot hier toe van aanhaalde, een zekere eenheidservaring weer vooronderstelt maar bij een enkele werkelijkheidsverschijning blijft stilstaan, geeft in haar tweede helft de voltooiïng der verbeeldingswerking tot een nu samenvattende eenheids-, tot een wereldervaring weer. ‘De vogels floten, het vee begon te loeien, de melker greep naar hun uier, en ik hoorde den ruischenden stroom in de emmers slaan. Dan ving het loover ook aan met zijn ritselen en prettig babbelde een overlaat. Ik had het drakenbloed van de sage gedronken en verstond de ware taal van elk geluid. Ik verstond het afzonderlijk en dan weer in koren, en ook ik werd tot louter gefluister, dat zich gansch in deze harmonie verloor. Een floers was van mij afgeschoven, een doofheid van mij weggedaan. Eindelijk in genade aangenomen, voelde ik dat ik mij in een gemeenschap mocht voegen, milder dan de menschelijke; ja die de menschelijke zacht nog verreinde; want de vrouw die neurend hare kannen schuurde werd aan het met klokjes getooide veldkruid gelijk, terwijl de boeren, plantaardig en knoestig, groetend tikten aan de petten, in het gebaar waarmee de boomtak op een windvlaag wuift. Het kwaad was verdwenen, de idylle der gouden eeuw begon te herleven, zooals zij dit immer op de bede der dichters pleegt. Maar ik begreep dat niet in mijn onwetendheid. Ik verblijdde mij over mijn vreugde, stralende als de lamp die toch zijn schijn niet kent.’ Een latere verklaring dit, maar een die het wezen der verklaarde ervaring recht doet. Uit ‘De Gezegenden’ haalde ik de zin aan, die het stichten, boven de wereld, van een naar het plan der ziel opgebouwde lusthof het beste noemt wat een sterveling doen kan. Van der Leeuw's eigen ziel was er een, waarin instinct, drift en de door instinct en drift beheerschte aandrang tot daden, de zuiver dierlijke grondslag van het menschelijk leven dus, opmerkelijk zwak waren. Voor de ver- | |
[pagina 78]
| |
scheuring van zijn jeugdgeluk, de verminking van zijn innerlijke eenheid, die eenheid van zijn bewustzijn met zijn wereld, had hij hén als de oorzaak, maar, zoo dit geluk, die eenheid het goede was, dus tevens als het kwade erkend. Zich naar dat plan met behulp van zijn verbeelding een wereld bouwend, waarbinnen hij zich aan de andere wereld die hem geschaad had onttrekken, en wier gelukkige burger hij zijn kon, bouwde hij er noodwendig een, die aan intuïtie, liefde, droom haar beginsel, haar plan en haar vormen dankte, en tot welke van instinct, drift, daad niets toegelaten werd, dan zich door intuïtie, liefde, droom beteugelen en verheffen liet: ‘de idylle der gouden eeuw’, Arcadie inderdaad, - dat hij zich tegenover de andere wereld en haar maatschappelijke vormen echter enkel als ‘het natuurlijke’ kon voorstellen, doordat hij, in het natuurlijke element van Arcadie niet minder drastisch dan in het menschelijke, het bij uitstek natuurlijke, instinct, drift en de door instinct en drift gedreven drang tot de daad veronachtzaamde. Door zijn geluk overglansde belichaming van zijn innigste wezenservaring, zijn eenheidsgevoel, in een natuur en menschen beiden omvattende wereld, gaf - en wellicht is dit ook de reden waarom hij zijn heele prozaboekje ‘Kinderland’ noemde - Arcadie hem van wat hij eenige jaren vroeger verloren had dus zeer veel terug. Het verschil tusschen Kinderland en Arcadie was, dat Kinderland op een spontane onbewustheid der tegenstellingen berustte, Kinderland dus onmiddellijke werkelijkheid, zijn bevrediging door die onmiddellijke werkelijkheid een toestand was, maar dat de ook voor het genot van Arcadie onmisbare onbewustheid van tegenstellingen, de onbewustheid van de vreemde of vijandige, de allereerst ‘maatschappelijke’ wereld nl., op bewuste uitsluiting der laatste berustte, dit van gewichtige voorwaarden derhalve afhankelijke genot dus van oogenblik tot oogenblik in haar voortbestaan bedreigd werd.
Zoo van der Leeuw zijn kenmerkendste kinderervaring van voor zijn aanraking met de schoolwereld om haar onbewustheid terugbegeerde, was dit, voorzoover zij zich als ervaring der natuurlijke wereld uitte, enkel om haar onbewustheid van dat naast elkander bestaan der tegengestelden - ik herinner hierbij aan het citaat uit ‘Kinderland’ waar de bewustheid ‘de engel met het tweesnijdend zwaard’ tusschen het paradijs en het verlangen heette - dat Nicolaas van Cusa in zijn ‘De | |
[pagina 79]
| |
Visione Dei’ de muur om het Paradijs noemde. Waar zij als de ervaring van een eenheid optrad in welke de knaap zich van geen vorm bewust werd, en volgens diens latere herinneringen juist als eenheidservaring geluk gaf, was zij dus niet die volstrekte opheffing van vormen, die de mystici als de voorwaarde voor hun volkomen opgang in een krachtens haar wezen boven-vormelijk gedachte Volstrektheid erkennen, maar was zij, zooals ik aan het begin van dit hoofdstuk al opmerkte, blijkens de beschrijving toch ten volle natuur-ervaring, een door overgave aan, verzinking in, vereenzelviging met een van haar algemeenste verschijnselen - licht, lucht, warmte - veroorzaakte, vaak door middel van de verschijninglooze droom of halve sluimer ingetreden, zonder het zintuigelijke echter subjectief noch objectief denkbare ervaring van de natuur als wezenheid. Iets dus, alreeds, van wat van der Leeuw zijn Willem Voogd later, in die kortstondige wondertijd van zijn zomervacantie in het buitenhuis, zijn vader als een ander, oneindig grooter, in het zware zonlicht overal tegenwoordig, door de verhalende en verklarende dichter als ‘Pan’ aangeduid wezen liet voelen: de ervaring der levenseenheid als alle vormen en verschijningen ongeschapen in zich bevat houdende scheppende natuurkracht, dezelfde die hij in het gedicht ‘Aan Zee’ uit ‘Herscheppingen,’ (I)Ga naar voetnoot1) in welks Dionysos wij de Pan van zijn ‘Kinderland’ terugvinden, aan het slot als matelooze, door alle ruimten zonnig uitgegoten gestalteloosheid aanriep. ‘O Pan, Arkadie's heerscher en behoeder der heilige outers; gezel, gij, der Groote Moeder, en zalige zorg van de heilige Charissen!’, bad, in een gespaard fragment van een zijner Maagdenzangen, Pindaros, aan wiens deur, blijkens de derde Pythische Ode de ‘Groote Moeder’ en Pan een altaar hadden, waar de meisjes des nachts hun lof kwamen zingen. Een dichterleven, dat de eeredienst van de Schoonheid aan het in een lichamelijk God of in lichamelijke Goden geopenbaarde wezen der Natuur geweest was, zou, ware het mogelijk geweest, van der Leeuw naar een belangrijke kant van zijn innerlijk het diepst en het zuiverst bevredigd hebben. Niet dit Arcadie gaf van der Leeuw zijn geluk terug. De tegenstelling tusschen het eigene en het ‘maatschappelijke’, die hem Kinderland verliezen deed en waaraan de verbeelding | |
[pagina 80]
| |
hem nu in staat gesteld had zich zelf te onttrekken, was, zagen wij, slechts een bijzondere vorm van die dieper liggende, hem onuitroeibaar ingeschapen tegenstelling, die van zijn botsing met de schoolwereld de oorzaak geweest was: tusschen een wereld die voornamelijk door instinct, drift en de door dezen gedreven aandrang tot daden, en een wereld die door intuïtie, liefde en droom beheerscht werd: binnen welke het instinct, en de drift met behulp waarvan het instinct zich in de daad verwezenlijkt, enkel aanvaard en genoten konden worden, voorzoover ze zich aan intuïtie, liefde en droom onderwierpen en zich van deze doordringen lieten, voorzoover zij zich derhalve als elementen der liefde gedroegen, maar hun oorspronkelijke eigenheid daardoor dan ook in het wezenlijkste prijsgaven. Voorzoover het instinct, de drift op het blinde zelfhandhaven, zelfgenieten van het uit de eenheid afgescheiden individueele gericht waren, en zelfs als noodzakelijk beginsel van onderlinge strijd, schennis of vernietiging der individueele verschijningen in de eenheid begrepen moesten worden, voelde zijn innerlijk zich afgestooten. ‘Het was Pan, met zijn dubbel masker van liefde en verschrikkelijkheid,’ schreef hij op bladzijde 190 van ‘Kinderland’ over Willem Voogd's vader. Een Pan die liefde-en-verschrikkelijkheid in-één was, een Dionysische macht gelijk Euripides die in zijn ‘Bakchai’ uitbeeldde, kon hij in een wereld die hem geluk zou geven niet opnemen. De knaap van ‘Kinderland’ mocht zich zijn vader juist als Panisch wezensverwant voelen; alleen het meisje mocht daar voor het ‘verschrikkelijke’ in die slapende Pan in tranen uitbarsten; meer dan door de erkentenis van verwantschap werd ook hij zelf toch bepaald door diezelfde terugschrik voor de blinde macht of machten, die de eenheid verscheuren konden, en die, toen zijn verbeelding hem een wereld gaf, waarvan, als voorheen van Kinderland, eenheid het beginsel weer was, in deze wereld noodzakelijk welhaast volkomen ontbraken. Van der Leeuw's Arcadie was, als dat van de Siciliaansche Bucolici, van Longus' ‘Daphne en Chloe’, van de ‘Pastor Fido’ of de ‘Aminta’, van de Fransche rococo-pastorale, de ontwijking of buitensluiting van een andere, aan Arcadie tegengesteld gevoelde wereld. Maar tusschen zijn Arcadie en dat van vele anderen bestonden eenige, voor de karakteristiek van het zijne belangrijke verschillen. Zijn Arcadie was in de eerste plaats geen zuiver romantische ontvluchting der werkelijkheid in een niet onmiddellijk verwezenlijkbare, of | |
[pagina 81]
| |
zelfs niet te verwezenlijken gezochte droom. Dat hij zich in de vormen waarin Arcadie zich door de eeuwen reeds voorgedaan had vermeide, dat hij de van oudsher overgeleverde typische Arcadische figuren, mythologische of historische, dus met zijn fantasie en zijn gedachte omspeelde en hen zelfs tot gestalten of voorstellingen van zijn eigen wezen en streven maakte, was juist bij een man van zijn op het genieten en scheppen van schoone vormen gerichte aanleg niet meer dan vanzelfsprekend, en zulke traditioneele vormen en voorstellingen, zulke op zijn eigen persoonlijkheid betrokken figuren zijn in zijn werk dan ook talrijk. Als zijn Arcadie zelf, zijn zij bij hem echter slechts vervullingsbeelden van wat hij in zijn eigen onmiddellijke werkelijkheid voortdurend trachtte te verwezenlijken, en waarvoor hij alleen een vrij en overvloedig omgeven-zijn door de natuur, in het bijzonder het vertrouwdste Hollandsche landschap, van weiden, boomen, bloemen en slooten noodig had, om daarin te slagen. De ‘maatschappelijke’ wereld - en dat is een tweede onderscheid tusschen hem en zooveel andere Arcadische dichters - moest verder ook bij hem weliswaar zoo volledig mogelijk buiten die natuur gesloten blijven, maar wat hij aldus buitensloot, was zeer veel meer dan het om persoonlijke redenen vermoeiend, smartelijk, onbevredigend, onnatuurlijk gebleken ‘maatschappelijke’. Zijn Arcadie was dus nog iets anders dan de zoo ook niet steeds in de voorstellingen, dan toch in de bedoeling ten slotte slechts uiterlijke modificatie van het buitengeslotene, als welke wij het bij de meeste Arcadische dichters aantreffen. Zijn Arcadie was niet, als bij dezen, de vermomming, het was de bijna volstrekte negatie van al wat, niet alleen in de als ‘natuurlijk’ geziene en dus aanvaarde landelijke menschen, maar ook in de natuur zelf, instinct, drift en de door instinct en drift beheerschte daad was, dat wil zeggen een gezicht op de natuur en de in of met de natuur levende landelijke menschen, waarin het oorspronkelijk Arcadie dat Pindaros opriep, het Arcadie van de Pan die zoowel verschrikkelijkheid als liefde was, tot een wel zintuigelijk genoten, maar een uitsluitend onder heerschappij van intuïtie, liefde en droom zintuigelijk genoten Arcadie geïdylliseerd werd. In het ontwikkelingsstadium, waarin van der Leeuw's kunstenaarsarbeid zooals wij die kennen, aanving, lag zijn bewustwording van dit Arcadie reeds lang achter hem. Zijn bewustwording ook van zich zelf als dichter was met haar, | |
[pagina 82]
| |
die als persoonlijke gave en geluksbron erkende verbeeldingswerking, begonnen, en al wat zijn sinds dien volledig ontwaakte dichterschap voortbracht, is er tot zijn dood toe door bepaald gebleven. In dat werk vinden wij dus ten eerste de onmiddellijke herinneringen aan Kinderland, het verlorene, doch somtijds voor korte, haast ongrijpbare oogenblikken hervondene: de eenheidsintuïtie, en de gedaanteverwisseling; als herdenking ook deze, maar daarnaast - in ‘Bloesemboom’, uit ‘Herscheppingen’ bijvoorbeeld - als gedroomde verwezenlijking: als een spel der fantasie derhalve, waar de volle werkelijkheid der kinderervaring toch aan onthouden moest blijven, een dichterlijk naspelen van wat in Kinderland spontaan en onmiddellijk beleven geweest was. In de tweede plaats bevat van der Leeuw's werk al zijn rechtstreeksche of onrechtstreeksche verwezenlijkingen van zijn geïdylliseerd Arcadie. Rechtstreeksche: zijn genot van altijd min of meer idyllisch geziene Hollandsche landelijkheid en landelijk menschenleven, maar dat genot verrijkt, geschakeerd door dat ander spel van zijn fantasie, dat indeplaatsstelling van de eene voorstelling voor de andere, of eenvoudige nevenstelling van twee in een hetzij innig, hetzij willekeurig dichterlijk verband gebrachte voorstellingen was, en dat mèt de onmiddellijke werkelijkheid tezamen zijn levendige behoefte aan het genot van schoone natuurlijke vormen door een vermenging van ervarings- en verbeeldingsvoorstellingen te guller bevredigde. Onrechtstreeksche: die als motief meestal uit voorafgaande Arcadische literatuur overgenomen landschappen en figuren, waarin hij zijn idyllisch-arcadische natuur- en levensdroom schooner en volmaakter dan in zijn onmiddellijke werkelijkheid verwezenlijkt kon zien, maar daarnaast, of met de eerste verbonden, die vergoddelijking, maar altijd idyllisch blijvende vergoddelijking van de natuur, de natuurkrachten, natuurverschijnselen zelf, tot schoone lichamelijke gestalten, waarvoor hoofdzakelijk de in haar vergoddelijking der natuur tevens altijd vermenschelijkende Grieksche mythologie hem de voorstellingen leverde. Vervullingsbeelden, en vóór alles droomde hij zich daar ook die ingeschapen, zelfs primaire behoefte aan vrijheid en lichtheid in bevredigd, die de dans tot zulk een bekoorlijk en zinrijk motief van zijn Arcadie maakte, maar wier van binnen uit geremde bevrediging het persoonlijke element in zijn verzen bij wijlen iets beklemds, iets gebondens geeft. Tegenover | |
[pagina 83]
| |
een verlangen als hij in ‘Aan Zee’, een drang als hij in de Phaeton-, maar ook in de Cythaera-voorstelling uit ‘De Mythe van een Jeugd’ uitdrukte, slechts als voortvloeisel van een zekere gezichts- en gevoelsverenging erkenbaar, heeft het in de ietwat verengende invloed, van het zinnebeeldig en zelfs eenigszins allegorisch op het ik betrokkene in zijn zien der natuur, op de vrije en lichte eigenheid van het natuurlijke zijn tegenpart. Dat hij deze verenging ook zelf wel besefte, blijkt uit het gedicht ‘Landschap’ uit ‘Herscheppingen’, waarin dezelfde man die zich in ‘Aan Zee’ onder ‘het diepzingend op de cimbels slaan’ en het roepen der Grieksche vrouwen aan de wijde voorjaarszee de herboorte van het ‘druifpurperen’ Dionysoskind als vervulling van zijn verlangen droomde, die zich aan de gestaltelooze, zonnig in alle ruimten uitgegoten mateloosheid naakt had willen overgeven, of zich, als in ‘Tusschen Waken en Droomen’ uit ‘Opvluchten’, tot ‘luchtgeest en fabeldier’ veranderd in de aether voelde leven, waarin diezelfde man zich, van de tegenstelling blijkens het gedicht zelf ten volle bewust, op een oude, pastellige prent als in ‘het bruin en grijs’ van een ‘verjaarde dracht’ langs een kerkje, een boerderij, een weide, een stroompje en een molen ‘mijmerend wandelaar’ zag. | |
III: Het aardsche paradijsEen belangrijk element in van der Leeuw's werk is tot hier toe onbesproken gebleven, het voornaamste waardoor zijn Arcadie zich van de genoemde en daarvan af te leiden Arcadie's vaak onderscheidt: zijn, in het tot viermaal toe voorkomende beeld van de telkens opnieuw boven zijn eigen zang (of droom) uitstijgende leeuwerik treffend aangeduide behoefte aan een verdieping, een verinnerlijking, van het enkel natuurlijke, aan de verheffing van Arcadie tot een lusthof van hoogere orde. De eenheid die van der Leeuw in zijn eerste kindsheid op zijn onbewuste wijze in zijn kleine natuur- en menschenwereld belichaamd ervaren had, maar die, onmisbare voorwaarde voor zijn geluk, na uitsluiting van een deel der werkelijkheid, ook in zijn Arcadie wederom verwezenlijkt was, erkende hij, in zijn rijpe tijd, als wezen des levens, als goddelijk geheimenis. Door een vaste, overal in zijn werk geopenbaarde of beleden levens- of geloofsconceptie is zijn wezen nooit beheerscht geweest. Alle mogelijkheden van zijn | |
[pagina 84]
| |
aanleg liggen er naast en door elkander in uitgedrukt, en moeten dus elk in hun bijzondere schakeering onderscheiden, maar vervolgens in hun onderling verband binnen zijn eene persoonlijkheid tezaamgevat worden. Van het oogenblik dat hij zich de eenheid als goddelijkheid bewust geworden was, leefde in hem, tegenover de behoefte aan het buiten iedere goddelijkheidservaring om zijnszelfs wil gezocht en in zich zelf toereikend zintuigelijk genot van schoone, natuurlijke vormen, die in zijn wereld altijd, ook later, haar groote beteekenis bleef houden, de mystische behoefte aan het onmiddellijk genot van een als alle vorm en verschijning overschrijdend gedachte, slechts door hart en geest benaderbare goddelijkheid, dat door zintuigelijke ervaring van natuurlijkheid slechts verminderd en veronzuiverd kon worden. Uit deze behoefte verklaarbare uitersten van natuur-verloochening zijn in van der Leeuw's werk niet afwezig. Wij vinden hen allereerst in sommige van zijn reacties op het geslachtsleven. Een verlangen naar onvoorwaardelijke overgave ook aan het in het natuurlijke begrepen geslachtelijke drukte, in zijn Cythaera-voorstelling, dat meest heidensche onder zijn gedichten, ‘Aan Zee’ uit ‘Herscheppingen’ uit. Hetzelfde Cythaera roept ook de tweede episode uit ‘De Mythe van een Jeugd’ op, maar daar is het reeds niet enkel, als in ‘Kinderland’, het meisje (Anna) dat voor Pan's tweede gezicht terugschrok, - de terugschrik is er, na een korte overgave, evenzeer in de jongen: wat anderen als een ideale inwijding in de geslachtsvervulling zouden kunnen zien, voelt deze aldra als een schennis van zijn hooger innerlijk wezen, als slechts in schijn meer dan het ontwrichtende gescharrel van zijn vriend Kasper met de meid van diens vader: zijn eigen knapendroom van ‘Daphnis en Chloe’ opgevend, aanvaardt hij die van de heilige Gerardus die de droom van het meisje geweest was. Gelijk alle instinct en drift, zoo wordt ook het geslachtelijke hier aan de liefde onderworpen, maar blijft het in die dienstbare functie niettemin uitdrukkelijk erkend. Dat de behoefte aan het enkel-goddelijke elders daarentegen tot een onverdraagzaam dualisme tusschen geestelijkheid en geslachtelijkheid leidde, zien wij in een gedicht als ‘Faunus’ uit ‘Opvluchten’, waar de door het aanschouwen van Zeus' adelaar gewekte tegenstelling tusschen natuurlijkheid en goddelijkheid volstrekt, en voor het ‘tot een dier vernederd lichaam’ van de nadering tot Zeus de bevrijding van ‘het beest’ verwacht | |
[pagina 85]
| |
wordt. Vooral echter in ‘Aan de Vreugde’ uit ‘Opvluchten’ (II), een hymne tot de Deugd, die de volstrekte kuischheid niet slechts negatief als voorwaarde, maar zelfs positief als het wezen der hoogste geluksvervulling aanroept. Verder nog gaat, althans naar zijn strekking, dezelfde behoefte in ‘Vuur’ uit ‘Het Aardsche Paradijs’. Het door het vuur der liefde verteerd worden van zijn ‘vorm’, zijn ‘vleesch’, zijn ‘aardsch begeeren’ de voorwaarde voor zijn nadering tot God noemend, belijdt hij het in dit gedicht als een innerlijke zwakheid, aan de natuur, de vorm, het om zijns zelfs wil zintuigelijk begeerde en genotene nochtans vastgehouden, zijn nadering tot God aldus belemmerd of verijdeld te hebben. Reeds uit ‘Vuur’ blijkt, dat van der Leeuw de eischen van een dergelijke verabsoluteering van het dualisme tusschen het natuurlijke en het goddelijke naar zijn eigen inzicht in het overgroote deel van zijn leven niet gevolgd had. Het felst en onverhuldst uitte zich het verlangen naar het enkel goddelijke in die herinnering aan en uitdrukking van het ‘quia amore langueo’ der christelijke mystieken: ‘Heer, waarheen drijft gij mij?’, uit ‘Herscheppingen’ (III). Zelfs in ‘Vuur’, dat verder gaat in zijn conclusies, of in ‘Franciscus’ uit ‘Opvluchten’, dat duidelijker het persoonlijke offer aanwijst, komt het aanzienlijk minder onvermengd en rechtstreeks uit de nijpende geloofsontroering van het hart voort, en zooals tegenover ‘Franciscus’ in dezelfde bundel ‘Broeder Juniperus’ (IV) staat, zoo is het teekenend, dat van der Leeuw zich het persoonlijke leven na de dood, dat een eeuwig genot van Gods onmiddellijke tegenwoordigheid zou zijn, blijkens gedichten als het aan ‘Heer waarheen drijft gij mij?’ voorafgaande ‘Mijn Vaders Tuinen’, zekerder nog in ‘Verscheiden’ en ‘Hemelvaart’ uit ‘Het Aardsche Paradijs’ het liefst als een sublieme aardschheid, natuurlijkheid voorstelde, zich zijn intrede in de hemelsche ‘lusthof’ nauwelijks denken kon, dan met de kleur en de geur van de aardsche bloemen en vruchten aan zijn gestalte of met de aardsche dieren als, tot voorbij zijn dood, zijn trouwe gezellen. Een vernatuurlijking van het goddelijke, zelfs voor datgene begeerd, waarin het goddelijke noch het ik het natuurlijke meer behoeven zouden: het eeuwige leven. Een treffende uiting van het feit dat van der Leeuw, ondanks die onmiskenbare behoefte aan het enkelgoddelijke, in zijn aardsche leven het natuurlijke niet missen kon en het van het goddelijke dus ook niet kon uitsluiten. De | |
[pagina 86]
| |
ervaring die hij noodig had, was er een, in welke het natuurlijke, het van zich zelf volkomen bewuste ik en het goddelijke gelijkelijk onmisbare elementen waren. Een ervaring als de aanleiding tot Vaughan's ‘The Retreate’ of Wordsworth' groote Ode was: een vereenzelviging met het goddelijke die de verdieping in de natuurlijke verschijning wel tot uitgangspunt heeft, maar in de bovenbewustelijke en dus ook bovenzintuigelijke vereeniging met het goddelijke de natuurlijke verschijning dan ook volkomen loslaat, was daardoor uitgesloten. Uitgesloten echter was daardoor ook Kinderland. Van der Leeuw zelf erkende het in het gedicht ‘Twee Stemmen’ uit ‘Herscheppingen’, toen hij de uitdrukkelijk als zijn eigene erkende roep om de gedaanteverwisseling tot het natuurlijke, waarin het bewustzijn nog slechts als geluksbewustzijn zou over blij ven, hoe verlokkend ook, ‘voorgoed verloren’ noemde; of, zeer duidelijk, in ‘Aan het Venster’ uit ‘Opvluchten’, waar hij een latere, aan Kinderland innig verwante ervaring om haar ziende bewustheid van het goddelijke ‘ànders’ dan die van ‘het blinde kind’ noemde. ‘Voorgoed verloren’ heet in ‘Twee Stemmen’ eveneens die tweede droom - een dichterdroom, maar in welke een ervaring voorondersteld is - van een vereenzelviging met het natuurlijke, waardoor de dichter niet, als door de eerste, een broeder-in-onbewustheid der dingen zou zijn, maar de dingen tot broeders-in-bewustheid, ook in goddelijkheidsbewustheid van de mensch wou maken, in dit laatste geval tusschen het natuurlijke en het goddelijke als middelaar wou optreden. Wil hij ons in ‘De Halm’ uit ‘Opvluchten’ op het terrein van het zuiver natuurlijke later nochtans met een verwezenlijking van die droom laten meeleven, dan blijkt, wat daar zingt, niet werkelijk de ziel van het riet, maar nog altijd niet meer dan de bekoorlijke doch ónverwezenlijkbare dichterdroom zelf. Ook wanneer die droom verwezenlijkbaar geweest ware, had hij van der Leeuw echter niet metterdaad kunnen bevredigen. Immers, zooals het in de ervaring der eerste ‘stem’ het ík is, dat er, door ten gunste van zijn genot der natuurlijke verschijningen zich zelf te verzaken, geen wezenlijk element meer in zijn kon, zoo zou, gesteld dat voor het natuurlijke buiten de mensch ook het opgeven van zijn onbewustheid niet alreeds zulk een zelfverzaking ware, in de ervaring der tweede ‘stem’ wel het wezen, doch niet de verschijning van het natuurlijke een wezenlijk element zijn, zou in deze ervaring dus | |
[pagina 87]
| |
ten gunste van zijn wezensbewustwording het natuúurlijke zich zelf verzaken. Die droom - het inzicht dat van der Leeuw het natuurlijke niet missen kon, krijgt hier zijn persoonlijkste en vruchtbaarste bepaling - was behalve objectief echter ook subjectief onverwezenlijkbaar. Niet alleen om zich zelf, om zijn verschijning, was het natuurlijke voorwaarde voor zijn aardsch geluk, maar ook omdat hij het, buiten de enkele ‘helle droomseconde’ dat het goddelijke hem onmiddellijk tegenwoordig was, het overgroote deel van zijn leven ook voor zijn genot van het goddelijke niet missen kon, omdat, wil dit zeggen, niet hij, gelijk ‘Twee Stemmen’ dat begeerde, als middelaar tusschen haar en het goddelijke, de natuur, maar de natuur, als middelaar tusschen zijn innerlijk en het goddelijke, hem zelf diende. Wat wij in van der Leeuw's vergoddelijking van het enkel natuurlijke tot de schoone gestalten der Grieksche goden en halfgoden vonden, dat zien wij ook hier. Doordat zijn dwingende afwijzing van instinct, drift en daad, van primaire natuurlijkheid, zelfs in Arcadie niet alleen de menschen, maar ook de goden idylliseerde, was zijn vergoddelijking van het natuurlijke niet werkelijk scheppend, vinden wij, hoezeer naar die kant van zijn wezen alleen dát zijn diepste behoefte bevredigd zou hebben, bij hem immers niet als bij de Hölderlin der laatste Hymnen dat mythische zien, dat de onmiddellijke natuurlijke werkelijkheid, dat zon, regen, donder, bliksem, dat zee, rivieren en bergen tot goden herschept of als goddelijke krachten ervaren en genieten doet, maar houdt zijn vergoddelijking altijd iets mythologisch, waardoor, ook in dat zuiver natuurlijke, een slechts bemiddelende schoone voorstelling blijft wat als onmiddellijke verschijning volkomen had kunnen bevredigen. Als in zijn natuurlijke Arcadie, zoo ook op die andere gebieden van zijn leven, waar vergoddelijking verinnerlijking, vergeestelijking was, het goddelijke te verpersoonlijken was onmogelijk, daar het hier om een goddelijkheid ging die hem de uiterste verdieping in haar wezen als volstrekte tegenstelling tot het enkel-natuurlijke deed voelen. Kon de dichter het natuurlijke voor zijn ervaring van het goddelijke nochtans niet missen, had hij als middelaar tusschen zijn innerlijk en het goddelijke de natuur noodig, dan was, hoewel een pantheïstische trek in zijn natuurervaring onmiskenbaar is, om dezelfde reden ook de pantheistische verwezenlijking in hem onbestaanbaar, omdat de natuur, ook waar hij | |
[pagina 88]
| |
haar om genot van, om gemeenschap met het goddelijke vroeg, nog steeds zijn geïdylliseerd Arcadie was, dat van instinct, drift en de door deze beheerschte daad, het primair natuurlijke, niet meer toeliet, dan door intuïtie, liefde en droom, het specifiek menschelijke, getemd en getemperd kon worden, maar de pantheïstische vereenzelviging van God, als en voorzoover schepper en zijnsgrond der wereld, met die wereld, zijn schepping - vereenzelviging door welke de wereld als het lichaam, als de gestalte van het goddelijke aanschouwbaar wordt - een dergelijke beperking onvoorwaardelijk uitsluit. Reeds het enkele feit dat, overal waar van der Leeuw's behoefte niet op een als van het natuurlijke afscheidbaar te denken, of aan het natuurlijke tegengesteld te voelen goddelijkheid gericht was, de natuur hem wel onmisbaar bleek, maar toch tevens niet meer dan een middelaar zijn kon, vooronderstelde dat, zoomin als bij zijn verpersoonlijking van het natuurlijk-goddelijke, zoo ook in het naar vergeestelijking strevende deel van zijn innerlijk leven, zijn zintuigelijk zien der natuur niet metterdaad, als in de pantheïstische verwezenlijking, vergoddelijkend kon zijn. Door de natuur, als de schepping van het goddelijke, tot zijn Arcadie te beperken, door van dit Arcadie wel een aanraking met, een ervaring van het goddelijke te verwachten, zonder het echter als onmiddellijke verschijning van het goddelijke te kunnen erkennen, bleef het, ook onder de inwerking van zijn behoefte aan vergeestelijking, dezelfde ideaalvoorstelling van een lusthof boven de volledige werkelijkheid, dezelfde door intuïtie, liefde en droom beheerschte ‘idylle der gouden eeuw’ van vóór het kwade, en verhief hij slechts wat een door goden en herders bewoond Arcadie geweest was tot een ‘Aardsch Paradijs’ waar de tegenwoordigheid, de inwoning van een in haar wezenheid door geen zintuig onmiddellijk ervaarbare goddelijkheid zich voor goede menschen in al wat het inhield als glans te aanschouwen of als zin te begrijpen zou geven. Zoo beantwoordde van der Leeuw's natuurvisie, voorzoover zij door zijn innerlijke goddelijkheidsbehoefte bepaald werd, nog het zuiverst aan die van de om Gods werken juichende Psalmist, wiens lofzang, in de achtentwintigste Zang van de Louteringsberg, ook bij Dante uit het Aardsche Paradijs klonk; is zij, naar deze kant, niet pantheïstisch, ook niet als elders heidensch polytheïstisch, maar monotheïstisch en christelijk. Christelijk, - maar dat woord moet in dit verband op de | |
[pagina 89]
| |
juiste wijze verstaan worden. Door zijn ingeschapen afkeer van instinct, drift en daad een ‘van nature christelijke ziel,’ bezat hij, in zijn allesomvattend door intuïtie, liefde en droom bepaald zijn, naast en boven zijn opmerkelijk levende aandrang tot het zintuigelijke, die neiging tot het gemoedsleven, bij welke wij het eerst aan het Christendom denken. Echter, hij zelf, die zich blijkens zooveel gedichten, waarin hij hen in beelden naast elkaar plaatste, van al de in zijn persoon levende tegengestelden wel bewust was, moge in een gedicht als ‘Pan's Tuin en de Rozenstruik’ uit ‘Herscheppingen’ tegenover Pan's tuin een symbool geplaatst hebben, waarin hij door de woorden ‘gespeerd en doornageld, purper de slippen’ klaarblijkelijk op het Kruis wijst, als ieder ander zoo moge ook hij èn Pan èn de Gekruisigde in zich gedragen hebben, voor het karakter van zijn geloofsbehoefte, zijn natuurgevoel, heeft het Kruis niettemin geen vormende beteekenis gehad, en zelfs volgt uit zijn persoonlijkheid - de sporen ook daarvan zijn in zijn werk niet afwezig - dat tegen Christus als Man van Smarten en Gekruisigde iets zeer wezenlijks in zijn aanleg zich verzette. Het heeft zijn zin dat meer dan Christus Franciscus van Assisi hem aantrok. De Franciscus van de Lofzang tot de Zon, want zoo van der Leeuw in het aan Franciscus gewijde gedicht uit ‘Opvluchten’ de Franciscaansche eisch van de volstrekte armoede vragenderwijs ook tegen de ‘schoone droomen, het fonkelend woord, het sierlijk beeld’ die hem zoo lief waren gericht voelde, - naast dit gedicht staat die merkwaardige verbinding van Christus' middelaarschap door smart met dat der natuur: ‘Broeder Juniperus’, of zelfs dat ‘Loflied’ uit dezelfde bundel, dat aan de eisch van ‘Vuur’ zoo lijnrecht tegengesteld is. Meer dan een door het Kruis hersteld en door het licht van het Kruis beschenen Paradijs, was zijn verinnerlijkt Arcadie het Aardsche Paradijs van de hof van Eden, was het, als er een element van bevrijding in voelbaar blijft, dat aan de onder deze geluksvoorstelling liggende wereld van verdeeldheid herinnert, het vrederijk van Jesaja ii, dat niet aan de Man van Smarten, maar aan een ‘geest der wijsheid’ - wijsheid van het hart toch eerder dan van het hoofd - zijn herstel zou danken. Als Arcadie, zoo wordt ook het Aardsche Paradijs in van der Leeuw's gedichten meermalen bewust als voorstelling opgeroepen, maar zijn deze toch voor het overgroote deel pogingen om het in de onmiddellijke werkelijkheid van het persoon- | |
[pagina 90]
| |
lijke leven te verwezenlijken. ‘Heimwee’ (V), het eerst geschreven gedicht van de bundel, waarvan ‘De Oude Tuin’ een van de laatste is en die hij ‘Het Aardsche Paradijs’ noemde, was tevens het eerste, waarin de voorstelling opdoemde, en ook hierin is het Aardsche Paradijs op een ander ‘plateau’, en in een andere sfeer, de tegenhanger van Arcadie, dat het, hoewel het goddelijke er uiteraard alleen onzichtbare tegenwoordigheid zijn kon, als Arcadie zijn half-goddelijke of landelijke bewoners heeft: Gods engelen en de, in de afdeeling ‘Herderszangen’ tot de Palestijnsche van het oud- en nieuw-testamentisch Bethlehem, van David, de Kerstnacht en de Drie Koningen herschapen herders. De toon van ‘Heimwee’, een van ‘nieuwe hoop’ en ‘weergevonden vrede’ klinkt als een ontdekking en de bewustwording van het Aardsche Paradijs als voorstelling moet voor van der Leeuw ook ongetwijfeld een diepe beteekenis gehad hebben. Het was niettemin een bewustwording, en daardoor tegelijk een samenvatting of kanaliseering van wat ook vroeger, vooral in ‘Opvluchten’, al bleef de voorstelling daar onveranderd Arcadisch, reeds praktisch naar verinnerlijking van Arcadie tot Aardsch Paradijs gestreefd had. Slechts is het kenmerkend, hoe weinig de dichter, die juist in ‘Opvluchten’ aan mythologie, poëzie en geschiedenis nog zoo vaak zijn voorstellingen ontleend had, de voorstelling van het Aardsch Paradijs en de tot de zelfde sfeer behoorende figuren, nadat hij hen eenmaal bewust erkend had, blijkens zijn heele laatste bundel nog noodig had, dat wil zeggen, hoe overwegend in dit boek het aandeel is van die gedichten, waarin het Aardsche Paradijs niet alleen gedroomd, maar verwezenlijkt of te verwezenlijken gezocht werd; en hoe juist dit naar het Aardsche Paradijs geheeten boek ook door zijn bouw - men lette op de naam van zijn negen afdeelingen - tusschen kindertijd en ouderdom, en van de intiemste persoonlijke ervaring tot aan het alles omvattend en doordringend element van de aether, een volledige uitdrukking van zijns dichters leven en persoonlijkheid geeft. Stoffelijk bevat ook ‘Het Aardsche Paradijs’ dus, behalve de vrij schaarsche bijbelsch-mythologische voorstellingen, en met een voorbehoud dat ik aanstonds noemen zal, slechts het oude idyllische leven in de vertrouwde arcadisch geziene Hollandsche natuur. Wat die natuur voor van der Leeuw tot Aardsch Paradijs verhief, was haar middelaarschap tusschen het goddelijke en zijn eigen hart, waardoor oogen en brein de | |
[pagina 91]
| |
dienaars van de religieuse behoefte werden, die de diepste vorm van zijn behoefte aan eenheid was: gedurende zijn prilste jaren in Kinderland bezeten en sinds verloren, zooals de menschheid haar gedurende háár kindertijd in het Aardsche Paradijs bezeten, maar verloren had. Ik zei al, dat zijn verinnerlijkt natuurgevoel nog het zuiverst met dat van de om Gods werken juichende Psalmist overeenstemde. Middelaar tusschen het goddelijke en zijn innerlijk, kon de natuur voor hem nooit de verschijning, lichaam-zelf van het goddelijke, kon zij enkel Gods woning zijn. Deze inwoning van het goddelijke in het natuurlijke kon eenerzijds in de natuur zelf aanschouwd worden. Hoe dicht die aanschouwing, waar zij het innigst en het zuiverst was, de eenvoud der ervaring van Kinderland naderde, hoe verinnerlijkt, hoe bewust zij niettemin was, daarvan getuigt het mooie gedichtje ‘De Wereld’ uit ‘Het Aardsche Paradijs’ (VI): een visie die, in de woorden van Willem Voogd's moeder op bladz. 26 ‘het eenvoudigste’ tot ‘een openbaring van de wereld’ en tot ‘haar rein symbool’ maakt’, en voor welke deze woorden meer dan voor het met hen gekarakteriseerde onbewuste ‘eerste aanschouwen’ gelden, omdat de hiervan onderscheiden latere ‘bewuste zekerheid’ er wel degelijk reeds ten volle in opgenomen is. Anderzijds kon die inwoning uit de natuur begrepen en op het persoonlijke leven betrokken worden. ‘Hij beminde de dingen, vandaag juist inniger dan ooit te voren, nu hij er de omhullende sluiers van weg had zien vallen en ongehinderd in hun kern keek. Niets was er, waar geen vlam in brandde; de vormen kennen, beteekende van elk het vuur te begrijpen; hij dwaalde door een woud van wonderen, en of hij een steentje opnam, of een kamperfoelieruiker plukte, beide fonkelden hem in de handen van een innerlijk geheim.’ Ondervinding van Rijkert uit ‘De Mythe van een Jeugd’ (blz. 94), maar die treffend uitdrukt, wat, dieper doch ook stiller dan bij de knaap, bij de latere van der Leeuw - naast de aanschouwing van het goddelijke in het natuurlijke, die wezensdoorglanzing was - als ‘bewuste zekerheid’, als ‘begrijpen’ van het goddelijke uit het natuurlijke, als zinsaanduiding tot uiting kwam. Een tweeledige zinsaanduiding: in de eerste plaats, gelijk in ‘Zwaluwzwerm’, of, zeer treffend want als dichtleer, in ‘Het Teekenschrift’, beide uit ‘Opvluchten’, een rechtstreeksche aanduiding van de inwoning Gods in de dingen als de zin van het natuurlijke zelf, maar in de tweede | |
[pagina 92]
| |
plaats een aanduiding van de zin dezer inwoning voor het menschelijke leven, bovenal voor het in bezitten en begeeren, in geluk en gemis, in vrede en strijd door haar bepaalde leven van de dichter. Veel van diens werk is dientengevolge - in het laatste geval noodzakelijk soms op ietwat allegorische wijze - zinnebeeldig. Gansch anders zinnebeeldig echter dan dat van Nine van der Schaaf, bij wie, eveneens, schoon als droomen van een buitenaardsche bevrediging, motieven als de gedaanteverwisseling tot bloem, wolk en vogel, of als het leven ook van het schijnbaar levenlooze voorkomen, maar in wier visie op het aardsche leven instinct, drift en daad altijd als noodzakelijk tegenpart van intuïtie, liefde en droom aanvaard blijven, - wier natuurlijke verschijningen als symbolen hun individueele bepaaldheid daarentegen bijna volkomen verliezen. Bij van der Leeuw is het behoud, het middelaarschap van het individueel-natuurlijke zóó wezenlijk, dat men het de voorwaarde voor zijn symbolisme kan noemen, bij hem dus in en door het natuurlijke ook geen algemeene of persoonlijke zin duidbaar of aanduidbaar zou zijn, wanneer deze symbolische functie de voor hem onmisbare individueele eigenvorm der natuurlijke verschijning verloren deed gaan.
Overzien wij van der Leeuw's werk, dan treft het ons, hoe weinig onmiddellijke uitingen van ontbering, smart of strijd daarin voorkomen. In een vraaggesprek van eenige jaren geleden, gaf hij zelf daarvan de verklaring: dat hij slechts van uit ‘de werkelijkheid van het leven’ dichten kon, maar de ervaring van die werkelijkheid zich voor hem krachtens haar en zijn wezen noodwendig in geluk uitte, voor zijn dichten geluk dus de voorwaarde was. Niet beteekent het derhalve, dat ontbering en smart hem bespaard gebleven zijn, want de grondslag zelf van zijn ervaring, zijn buitensluiting, voorzoover zij met intuïtie, liefde en droom strijdig waren, van instinct, drift en daad, vooronderstelde het tegendeel. Behalve een lusthof, die genoten en veredeld, was van der Leeuw's wereld ook een asyl dat versterkt en verdedigd moest worden. De lusthof mocht niet enkel een droom blijven. Hij moest, wou de dichter naar waarheid ten volle gelukkig zijn, door van dag tot dag herhaalde gemeenschap met de natuur, dat wil zeggen verwezenlijking van Arcadie of Aardsch Paradijs, onmiddellijke werkelijkheid zijn. Zoowel van binnen uit als van buiten af werd dit in toenemende mate bemoeilijkt. Van | |
[pagina 93]
| |
binnen uit: door het ouder worden en de altijd overvloedige maar met het ouder worden vermeerderende lichamelijke tegenspoeden, die het steeds zwaarder moest vallen, gelijk in ‘Krankheid’ uit ‘Herscheppingen’, als door God gezonden krachten ten beste te erkennen. Van buiten af: door de aard zelf van de buitengesloten wereld, die zich, gedurende dezelfde tijd dat de zuiver persoonlijke factoren de geluksverwezenlijking van binnen uit bemoeilijkten, in de oorlog en de gansche overmaat der typisch ‘moderne’ verschijnselen tot aan het arcadische en het idyllische van des dichters lusthof onverdraagzaam tegengestelde vormen ontwikkelde, en in de groei van de harde, snelle, luidruchtige stad ten koste van de natuur en het landelijk leven over het onbestrijdbaar middel beschikte, waarmee zij de verwezenlijking van zijn droom verijdelen of belemmeren kon. Niet alleen ontbering en smart, ook strijd werd door deze tweezijdige belemmering onvermijdelijk: een strijd, niet voor het behoud van een onmiddellijke verwezenlijking wier voorwaarden de dichter niet in zijn macht had, maar, nu het leven zijn geluksgebied meer en meer tot de droom beperkte, tegen de ondermijning ook van deze zelf nu door de onbevredigdheid die uit het wegblijven van zijn verwezenlijking voortvloeide, en die nog hierdoor verscherpt werd, dat het blijkens ‘Zwijgen’ als verlossing van geluksgemis gevoelde dichten zelf van de ontbeerde gelukservaring afhankelijk was, ook deze secundaire bevrediging door de poëzie hem derhalve ontzegd dreigde te blijven. Van veel der vroegere gedichten een soms ten hoogste genoemde of aangeduide achtergrond, kwam - en dit is het voorbehoud waarvan ik tevoren (onder op bladzijde negentig) gewaagde - mèt het gemis en de smart die hem begeleidden, deze strijd in een aantal der laatst geschreven gedichten van ‘Het Aardsche Paradijs’, ‘De Verwachting’ (VII), ‘Het Graf van een God’, ‘Het Pad’ uit de afdeeling ‘Verwachtingen’, en de meeste uit de afdeeling ‘Moeiten’ ook rechtstreeks tot uiting. Toen hij zijn laatste bundel uitgaf en deze ondanks strijd, gemis en smart ‘Het Aardsche Paradijs’ noemde, had hij ‘Ik en mijn Speelman’ al geschreven. ‘Een luchthartige geschiedenis’, noemde hij dit prozaverhaal, en zoo het door zijn conceptie en zijn uitwerking, door zijn voorstelling en zijn bespiegeling, door de lichte toon van zijn aanslag en de vloeiende bewegelijkheid van zijn rhythme als een bevrijding leest, zoo het de volledigste en overtuigdste uitwerking | |
[pagina 94]
| |
van zijn idyllisch-arcadische natuur- en menschendroom werd, zonder dat hij hetzij de van binnen uit hetzij de van buiten af komende bedreigingen van zijn geluk overwonnen had, - dankte hij dat aan zijn ontdekking van de man aan wie hij eenige jaren later, in het eerste nummer van dit tijdschrift, zijn belangwekkende beschouwing ‘Een Voor-trekker naar het Aardsch Geluk’ wijdde: van Thomas Traherne. ‘Poems of Felicity’, heeten Traherne's gedichten, wier eerste deel - het eenige dat hij, jong gestorvene, geschreven heeft - ‘Divine Reflections on the Native Objects of an Infant-Ey’ tot ondertitel gaf, en reeds deze titels doen begrijpen, waarom het van der Leeuw bij het lezen van Traherne's geschriften ‘te moede’ was, ‘of hij alle wegen die hij ooit gegaan was, wegen van denken, van arbeid, ja, tot het onaanzienlijkste weipad toe, voor zich in kaart gebracht zag, en beschreven.’ In Traherne vond hij echter niet enkel een verwant, maar ook een meester en een redder. De zekerheid aangaande ‘de werkelijkheid van het leven’ als geluk en zelfs aangaande het terugvinden van dat geluk bleef ook in de moeiterijkste gedichten van ‘Het Aardsche Paradijs’ gehandhaafd, maar toch voornamelijk op troostende gronden van hoop en vertrouwen die, gelijk al deze gedichten, maar in het bijzonder ‘De Verwachting’ en ‘Het Pad’ uit de afdeeling ‘Verwachtingen’ zeer sterk doen gevoelen, nog steeds uitsluitend op het toekomstig verwezenlijken van onmiddellijke werkelijkheid, het toekomstig wedergenieten van onmiddellijke tegenwoordigheid gericht waren. Het voor de toekomst beslissende bleef er nog onuitgesproken. Van der Leeuw's droom berustte op zijn buitensluiting van een deel der werkelijkheid, de door instinct, drift, daad beheerschte: in een engere, maar voor hem uiterst belangrijke en machtige vorm ‘de maatschappelijke’, wereld. Zijn recht op die buitensluiting had hij zich zelf bewezen, zijn kracht tot innerlijke weerstand tegen de buitengesloten wereld gekregen, door aan de werkelijkheid der buitengesloten wereld de verwezenlijking van zijn droom als een andere, gelijkgerechtigde onmiddellijke werkelijkheid tegenover te stellen. Zien wij van sporadische pogingen om het buitengeslotene als ‘het kwade’ te beschouwen af, dan had hij zich om de innerlijke rechtvaardiging van zijn buitensluiting, dat wil zeggen van zijn lusthof, van zijn droom niet zichtbaar bekommerd. Toen de onmiddellijke werkelijkheid van zijn eigen wereld, Arcadie of Aardsch Paradijs, hem tegelijk van | |
[pagina 95]
| |
binnen uit en van buiten af in toenemende mate ontnomen, en zijn geluk dus meer en meer op zijn droom aangewezen werd, had die droom echter ook in toenemende mate in zich zelf de onmisbare krachten te vinden, naar binnen, om de ondermijnende invloed van het groeiend gemis aan de begeerde werkelijkheidservaring, naar buiten om het opdringen van het buitengesloten deel der werkelijkheid te weerstaan, maar had hij daartoe - te eerder nog daar hij niet uit vrije keus voortkwam, maar door des dichters vroegtijdig gebleken onmacht om zich in de buitengesloten wereld ongerept te handhaven afgedwongen was - onvermijdelijk ook een sterker rechtvaardiging van diens persoonlijke nooden en behoeften noodig. ‘Ik en mijn Speelman’ is, in wezen, een droom, maar die droom verhult een geloofsbelijdenis. De geloofsbelijdenis van Traherne, doch uit van der Leeuw's eigen beschouwing over diens gedachten lazen wij. hoe welhaast volkomen hij zich daarmee vereenzelvigde, gelijk de overal in het boek voelbare toon van bevrijdheid, van geluk, licht en luchtigheid bewijst, dat zijn ontdekking van Traherne een verraste zelfherkenning geweest was, een herkenning, niet alleen van wat hij zich zelf te voren reeds bewust geweten had, maar tevens van wat hij zich door Traherne nu voor het eerst klaar onthuld meende. Volgens Traherne, immers, was het door van der Leeuw slechts subjectief gerechtvaardigde onderscheid tusschen twee werelden een wezensonderscheid tusschen de eene, door menschen gemaakte maatschappelijke wereld waarover, bij middel van de door hen geregeerde daad, het instinct en de drift heerschten, en die hij een ‘Babylon van tegenstrijdigheden’ noemde, als schijnwerkelijkheid, en die andere, door God geschapen natuurlijke wereld van intuïtie, liefde en droom als de ware werkelijkheid, in welke het de mensch door zijn vervreemding van zijn eigen wezen verloren gegane Aardsche Paradijs nog altijd voortbestaat en tijdens de eerste kindsheid ook nu nog onmiddellijk genoten wordt, maar, dank zij Christus' Kruisdood, door iédereen herwonnen kan worden wanneer hij zich van de schijnwereld af tot het stilst en aandachtigst leven in en met die eenvoudigste vormen en verschijnselen van natuur en menschenleven keert die aan wat God hen schiep het dichtst en trouwst nabij zijn; wanneer hij de eerste mensch, het kind dus, - maar een bewust kind nu - in zich herstelt, zich de natuurlijke aarde voor dit leven als zijn bestemde | |
[pagina 96]
| |
woonplaats, als Hof van Eden, voor het toekomstige leven als prefiguratie van zijn eeuwige woonplaats, het Hemelsch Paradijs teruggeeft. De beteekenis van deze gedachten voor van der Leeuw lag in de eerste plaats in hun grondslag: dat wezensonderscheid, dat de buitengesloten wereld, wier werkelijkheidswaarde hij tot dan toe altijd onaangetast gelaten had, tot een schijnwerkelijkheid, een waan verlaagde en als zoodanig met onmacht sloeg; dat het Aardsche Paradijs daarentegen tot de ware werkelijkheid verhief, die door geen waan geschonden kon worden; en in een plicht van wezensvervulling diezelfde buitensluiting der schijnwerkelijkheid veranderde, die tot dan toch vóór alles een door persoonlijke ontoereikendheid afgedwongen vlucht in een asyl geweest was. Zij lag in de tweede plaats in hun laatste en hoogste doelstelling: in die visie van een Hemelsch Paradijs die, in de droom opgenomen, de droom, niet alleen tegenover de buitengesloten schijnwerkelijkheid, maar tegenover iedere aardsche werkelijkheid - ook die van het Aardsche Paradijs welks verwezenlijking voor het grootste deel van zijn leven van der Leeuw's persoonlijke vorm van goddelijkheidservaring geweest was, maar nu bedreigd werd - zelfgenoegzaam en soeverein maakte. In het verhaal van ‘Ik en mijn Speelman’ is dit alles zuiver weerspiegeld. Het bevat twee verschillende oplossingen. De eerste, beperkste is die van de jonge edelman Lingendres: diens verzaking van zijn frivole schijnwerkelijkheid, d.w.z. diens herschepping van zijn wereld tot de ware werkelijkheid van het Aardsche Paradijs; en zijn verhouding tot Madeleen: zijn onderwerping van instinct, drift, daad aan intuïtie, liefde en droom, met, dank zij die dienstbaarheid, het genot nu tevens van de eersten, d.w.z. zijn en Madeleen's wedergeboorte tot het schoone en bevallige menschenpaar, dat ook binnen de maatschappelijke wereld, zijn aangewezen omgeving, zijn herwonnen Paradijs zal blijven bewonen. Het Aardsche Paradijs als onmiddellijke werkelijkheid: van die ideaalvoorstelling is de geschiedenis van Claude de Lingendres de gedroomde verwezenlijking. Voor van der Leeuw kon zij slechts een beperkte persoonlijke beteekenis hebben, omdat zij, op Traherne's leer over de schijnwerkelijkheid der maatschappelijke wereld berustend, alleen zijn behoefte aan weerstandsvermogen tegen de buitengesloten wereld bevredigde, en zijn ontoereikendheids-, zijn minderwaardigheidsbesef tegenover het maatschappelijke, die voor hem zelf zoo gewichtige ge- | |
[pagina 97]
| |
voelsfactor, in Lingendres vóór diens wedergeboorte geen element was. Met de figuur van Valentijn, de Speelman, staat het gansch anders. Indringender, inderdaad, had van der Leeuw zijn eigen minderwaardigheidsgevoel tegenover de maatschappelijke wereld niet kunnen aanduiden dan door zijn belichaming van intuïtie, liefde en droom tot een speelman, een dichter, en die dichter tot een gebochelde te maken. Indringender ook, had hij de overwinning van dat minderwaardigheidsgevoel, het voor de schijnwerkelijkheid onaantastbaar worden van de droomer niet kunnen uitdrukken, dan door zijn ontoereikendheid in de schijnwerkelijkheid, in stede van het besef daarvan te ontvluchten, tot bewijs van zijn burgerschap der ware werkelijkheid te verheffen; door tegenover de onzichtbaar blijvende groote Fransche Koning, als beheerscher van Traherne's Babylon, als schijnkoning van een door instinct, drift, daad geregeerde maatschappelijke schijnwereld, Valentijn, de gebochelde speelman, ondanks al zijn onoogelijkheid, als beheerscher der wereld van intuïtie en liefde, van het domein der droomen, van het Aardsche Paradijs, dat wil zeggen, als die waarachtige koning der ware werkelijkheid te plaatsen, die niet, om zijn mismaaktheid, d.w.z. zijn maatschappelijke ontoereikendheid, zich zelf aan de andere minderwaardig, maar het, in het van hem uitschijnend licht der waarheid, die andere aan zich weet. Deze Valentijn, nu, op wie de maatschappelijke wereld geen vat heeft, maar die overal, doch vooral in de natuur en haar landelijke bevolking, door de macht van zijn lied of van zijn simpele aanwezigheid een van uit het Paradijs overglansd Arcadie oproept, dat zeker niet aan het pastorale Frankrijk van een Boucher, wel echter aan dat van het typische hoofdstukje ‘The Grace’ uit Sterne's ‘A Sentimental Journey’ doet denken; deze Valentijn, die Claude en Madeleen tot voor de poort van het Aardsche Paradijs brengt, waar Nicol, de goede pastoor van Floreuse, dezelfde die als Sterne over het heilzaam verband tusschen dans en geloof zoo zinrijke gedachten heeft, hen dan binnenleidt; door zijn droom van geluk met die van een Eeuwig Paradijs achter het Aardsche, van een Hemelsch Jeruzalem, zóó volmaakt te vereenzelvigen, dat iedere, ook de liefste en kostbaarste verwezenlijking in het aardsche aan zijn volheid zou afdoen, zijn vrijheid begrenzen, zijn geluk verminderen zou, geeft hij zijn droom als bron en | |
[pagina 98]
| |
waarborg van zijn geluk een soevereinheid, een zelfgenoegzaamheid, in welke de afstand, voor hem zelf, van een eigen klein Aardsch Paradijs in de onmiddellijke tegenwoordigheid van het persoonlijke leven feitelijk al voorondersteld ligt. In de figuur van Valentijn de Speelman, dit diepe, bekoorlijke en menschelijke midden van dit zoo lichte, levendige en oorspronkelijke boek, derhalve, is de vervulling van beide de voorwaarden waardoor van der Leeuw zijn geluk tegen zijn tweezijdige bedreiging beveiligen kon, belichaamd gedroomd. De vraag, of hij althans déze droom, die Valentijn was, in en uit zich zelf tot onmiddellijke werkelijkheid zou kunnen verwezenlijken, werd daardoor noodwendig van een andere, dubbele vraag afhankelijk: of Traherne's wezensonderscheid inderdaad ook zijn eigen onmisbaarste beschouwing der wereld uitdrukte, en of ook in hem de drang naar het Hemelsch Paradijs die naar de onmiddellijke ervaring van het Aardsche voldoende overheerschen kon, om hem een bevredigende verwezenlijking van het laatste nu zonder schade aan zijn geluk te doen verzaken. P.N. VAN EYCK. (Het slothoofdstuk volgt.) I: Aan zee.
O voorjaarszee, de hyacinthe,
Dit strand, het zuidlijk warm getinte,
Hier moesten Grieksche vrouwen gaan,
Diepzingende op de cimbels slaan,
En roepen of het kindje kwam,
Druifpurper op een brandingskam,
Herboren Dionysos,
Die lente brengt naar Argos.
Zij wisten, wachtend voor het water,
Heur vreugd van nu, heur dorst naar later,
Heur smachten naar bevrediging
Een vorm te geven, lieveling
En god, die aan haar moederhanden
Naakt in zijn wiegje wilde stranden.
Ik kan het beeld niet vinden,
Om mijn verlangst te binden.
| |
[pagina 99]
| |
Leeg strek ik de armen - dampen dekken,
Blozend en dicht als rozenhekken,
De poorten van den horizon;
Daarachter welt wellicht de bron,
Waaruit de wonderen ontspringen,
Die aan mijn kloppend hartedringen
Den klaren vrede geven
Van hun ontraadseld leven.
Is het een vrucht, zijn 't vreemde bloemen,
Een zucht waarin de bijen zoemen?
Of, van Cythera losgewoeld,
Een eiland, dat naar hier gespoeld,
Het gloeien zijner lustprieelen
In weerschijn op de zee doet spelen,
En vol van vogelstemmen
Groen naar de kust komt zwemmen?
Of roeien uit den mist meerminnen
Heur peerlend lijf op koele vinnen?
Of blijft mijn wensch gestalteloos,
Iets zilts, iets zonnigs, mateloos
In alle ruimten uitgegoten,
En hoef ik enkel mij te ontblooten,
Mijn borst en mijn verlangen,
Om dezen schat te ontvangen?
II: Aan de vreugde
O vreugd,
Onsterflijk Vestavuur,
Dat huwt een eeuwge jeugd
Aan storeloozen duur,
Slechts vrome handen, zacht en rein
Als 't witgewolde lam,
Mogen de hoedsters zijn
Van Uwe vlam.
Waar zelfs het droómbeeld van een lust
De Godgewijde vonken bluscht,
Daar zij de ziel, die, opgevoerd
In tijdloos licht
| |
[pagina 100]
| |
Uw dienst verricht,
Ook kuisch en onberoerd;
Immers het wezen van Uw gloed,
Dien zij belezen moet,
Is enkel deugd,
O vreugd.
III: Heer, waarheen drijft gij mij?
Heer, waárheen drijft gij mij?
Gij stondt slechts aan mijn zij
Eén helle droomseconde,
En sedert bloedt mijn wonde.
Heer, waarheen drijft gij mij?
Schroeiende hette zengt;
Ik heb mijn dorst geplengd
Een dronk uit koele beken;
Die dorst is niet geweken,
Daar zij uw sneeuw gedenkt.
Veldruikers, zoet en bont,
Toen ik u samen wond,
Boodt gij, in kleur en wadem,
Den geur slechts van Zijn adem,
Den vorm van Zijnen mond.
Ach, waarheen wenkt gij mij?
Hoe kom ik U nabij?
Ik volg Uw bleeke sporen,
In stof en zand verloren,
Wijl ik van liefde lij.
Soms lig ik pijnenvrij
Te ruste' in mijmerij;
Dan zie ik statig glijden
Uw schaduw langs de weide.
Heer, wánneer redt gij mij?
IV: Broeder juniperus
Onder de lommerrijke heesters,
Genesteld in het koele kruid,
| |
[pagina 101]
| |
Hoor ik van ver de stem mijns meesters,
Franciscus' roerend rein geluid.
Op stilte en windvlaag aangedragen,
Ruischt het uit gindsche woudkapel,
In stijgend juichen, snikkend klagen,
Als murmelde een verborgen wel.
Zoo straks de dienst zal zijn geëindigd,
Wandlen de broeders mij voorbij,
De geest bevrijd, de ziel gereinigd,
Geuren van wierook in hun pij.
Zij lachen, die mij hier ontdekken,
En goedig plaagt hun gulle spot:
Juniperus kan niets U wekken,
Juniperus versliept gij God?
Wat zal ik tot de schertsers zeggen,
Ik, dagdief op mijn bed van thijm,
Om 't al naar waarheid uit te leggen,
En toch te hoeden 't liefst geheim:
Hoe om mij heen de dorenstruiken
Zich vlochten tot een kroon van smart,
Wijl in hun kelken leek te ontluiken
De beker van een bloedend hart;
Hoe diep in 't groen een vogel meldde
De maar, die de eeuwen heeft bekoord,
En zijn gezang de letter spelde
Van 't troostende evangeliewoord;
Hoe in een schoof van zonnestralen,
Ontzegen aan het looverdak,
De heiland zelf kwam nederdalen,
En naar mij toeneeg, tot mij sprak.
Franciscus mag dan schoon verklaren
De leer, het lijden en den dood;
Ik schik mij, luistrend naar de blaren,
Wel liever in Gods eigen schoot.
| |
[pagina 102]
| |
V: Heimwee
O paradijs, o boomen,
Begeerlijk voor 't gezicht,
Kringloop van heilge stroomen,
Dag van ondoofbaar licht,
Niet slechts in 't Boek der Smarte
Van 't oude testament,
Maar in dit innigst harte
Waart ge eens door mij gekend.
Ook ík moest eenmaal eten
Van de verboden vrucht,
Ook ik heb neergezeten
In doodschheid en gezucht;
Maar nu niet meer. Mijn tranen
Hebben den storm bedaard;
Vaak is 't, of door de lanen
Een geur van rozen waart.
Ik hoop weer. Als de weiden
Fonklen van morgenschijn,
Denk ik in vroom verbeiden:
Hier zal mijn zomer zijn.
Soms beeft mijn voet bij 't treden
Over de vlonderplank;
Het water daar beneden
Gaf zulk een wondren klank;
En aarzlend, waar twee wegen
Zich deelen tot een kruis,
Bid ik mijn God om zegen,
Want eén voert vast naar huis.
Ach, weergevonden vrede,
Uit een diep leed gegroeid,
Geef, dat de hof van Eden
In deze streek herbloeit.
| |
[pagina 103]
| |
VI: De wereld
Hij hield de handen voor 't gezicht,
Hij dacht door tranen te verstaan,
En in dit duister, diep en dicht,
Zag hij de bonte wereld aan;
Hoe blonk het goud, hoe rees de stad
Gehorend opwaarts voor het blauw;
Wie ooit gezocht had en bezat,
Hoe maakte rook zijn vensters grauw.
Hij nam de handen van 't gezicht,
En Mei liep lieflijk langs het land,
Er scheen een ander, reiner licht,
En groen ook werd het naakte zand,
Het leek eenvoudig wat hij zag,
Dat het een kind bedenken kon,
En toch, niet anders bleek de dag,
En zoo was God, en zoo de zon.
VII: De verwachte
De morgenwind door de open ramen,
De fonkelend gedekte disch,
De koele rust, die niet dan samen
Volkomen te genieten is,
En voor het huis, de zon weerspieglend,
De gulle, groen geverfde bank,
Waarover, op een windzucht wieglend,
De schim zweeft van een wingerdrank,
Wat baat dit zomersch welbehagen,
Wat de gevlochten rozetak,
Die om den post der deur geslagen,
Zoo graag zijn geurig welkom sprak,
Wanneer de gast, van alle dingen
Het innigst, maar vergeefs verwacht,
Straks niet het roestig hek doet zingen,
En deze volheid tegenlacht?
|
|