| |
| |
| |
Gedichten
Strijders
Die hier gescheiden staan, zijn elders vereend
En hebben tezamen het eender heil gevonden,
Uit hun hart is het kampende leven heengestroomd,
Zij hebben het wijde gezien en hun dag zien gloren,
Een geul van vreugde en kommer en dan verloren,
De teekens ondergebruist, het tijdlooze opgerezen.
Nabij hun hart is het gaaf aan vangen en het avondeinde
En het oordeel is doelloos, ver van de hartstochtlijke golven,
Want de zee van het verscheidene vloeide af met een zacht ge-
| |
Wording
De onrustige in de bouwtijd,
Het is onmerkbaar een poos
Dek voor zijn schuilplaats
Dat wij de vrijheid noemen die om zijn vleugels
Zich uitstrekt, het wijde waar hij zich golvend
Een weg vindt en doolt en weerkeert.
Of het luisteren naar stersagen
Schoongebouwd mensch met gezicht dat straalt;
Mensch aan het nu gebonden
Met vèrstrekkende geest als een breede
Zeilende droomer, zoekend zijn weg te bevaren
In het gesternt', - in engte der dagen.
| |
| |
| |
Droomvaart
Dit was de droom: water en vaartuig dat mij droeg
En neven mij zag ik de jongling die ik kende,
Hij lag achtloos tegen 't scheepsboord en hij hief
Iets dat ik blinken zag zooals bij zeegefonkel
Een stok die men uit 't water heft. Het was
Een staf die straalde. 't Leek een speelding voor
Zijn kinderlijke zin. Ik wist dat hij een zanger was
In aarde-tijd en hem te zien gaf een herinnering
Van klanken. Nu was in zijn stem de zangerige zin
Van golf en winden en de menschelijke toon der vreugde.
Hij droeg de staf der schoonheid schijnbaar achtloos,
Doch bewaarde die als 'n enkel ding van voorkeur
In de groote zeeënwereld waar rondom de grillige
Vorm van wolken rees en donkere gestalten stonden,
Geteekend, groote rotsige figuren van de aarde,
Die ons in dit droomgebeuren niet meer weerden,
Daarom stonden rotsen weifelend, hun donkere toon
Van steen bekoorde en een tooverlicht der zielen
Viel om hen als rankenbloei om oude bouwsels.
Wij waren dan niet twee, andere gestalten rezen
Varende rondom ons, lieve bekenden, onze volte was
Te zijn één en verscheiden. Niet meer liefde die
De twee omvaamde, doch de vrede dat w'in anderen
Waren, anderen ons met zuivere oogen zagen, bloeisel
Van hun zielen. Twee en twee die slechts een glimlach
Scheidde, waren wij die over 't water dreven
En de vreugde voelden wij in 't ruischen
Van onaardsche golven en de zee wou storten
In zichzelf en slechts een tooverige macht van liefde
Hield ons, vredigen, boven 't diep geheven.
En wij wisten dat de schoone blijheid,
Die zich hief in zang en teedere slankheid
En in man'lijk vol bezit van krachten
En in weelde als van vrouw en bloemen,
Die gebloeid zijn in de aarde-Mei-tijd,
Na dit droomtij in de golf moest dalen,
Die zijn schuimkop over onze hoofden
Heffen moest dat wij verzinken zouden
| |
| |
In de lijdensvormen van de menschen,
Die in't nu de doornige ikheid planten,
Waar zijzelf en anderen zich aan scheuren,
Doch de droom is durende bevrijding,
Eeuwige uitweg in onaardsche verten.
| |
Zielsbegeeren
Die geen brood heeft moet strijdend hongeren,
Die in eenzaamheid leeft droomend ontberen,
Doch dit zielsbegeeren is koning in zijn rijk,
Voor wie elke bloem is welkom mysterie,
Want de ziel op aarde is als deze,
Van heimlijk weten de stille openheid,
Het eindlooze zijn is doel van dat begeeren,
Vagend door wolken van onheil weet zich de ziel
De eigen bevrijder en weet zich de sprook van het vuur.
Bij het worstlen van haveloozen tegen de rijke
Blinken de droomen der verte bij fakkels van strijd,
In schijn wijkend, in wezen die vlam gelijke.
Het zielsbegeeren is 't lied van de aarde dat allen
Eenmaal vereent, als de geliefden droomen van zich
Met de andere, zoo levend en teer verbonden.
|
|