Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Een staatmansdaad: het ontwerp-statuut voor een federatief België.Zie ik het verschil goed tusschen: een politicus, een staatsman, en een politiek idealist, dan gaat het streven van den eerste alleen uit naar partij-winsten, zonder al te veel bekommernis om een werkelijk hooger leidend beginsel. Dan bestaat voor den politieken idealist alleen het beginsel en wordt alles als minderwaardig of ‘verraad’ beschouwd, wat rekening houdt met mogelijkheden en werkelijkheden, d.i. met de geestelijk-zedelijke draagkracht van het volk, dat het beginsel moet verwezenlijken en de politiek-economische gesteldheid, waaronder het leeft. En dan is de Staatsman hij, die, beginsel en einddoel vast in het oog houdend, steeds ‘de hand heeft op den pols van zijn volk’Ga naar voetnoot1); de spankracht van zijn willen en kunnen nauwkeurig in het oog houdt en het langs den weg der mogelijkheden voert tot het ideaal der wenschelijkheden. Wie de ontwikkeling volgt van de Vlaamsche Beweging - zooals ikzelf het nu 50 jaar lang gedaan heb - behoeft zeker niet verlegen te zijn om de twee groepen: de politici en de politieke idealisten er in aan te wijzen. Van ‘politici’ heeft zij altijd te veel gehad, en er nòg in overvloed: ‘nomina sunt odiosa’. - Ook de ‘politieke idealisten’ heeft zij in de ruimte gekend, en kent zij nòg; zij heeft er veel aan te danken en veel van te vreezen. Doch is het gerechtvaardigd te verklaren dat de leiders der Frontpartij, door de indiening en toelichting van hun ‘Federaal Statuut voor België’ bewezen hebben, de zoo moeilijke Staatsmanskunst werkelijk te beheerschen?
Men weet dat er in ‘de Vlaamsche Beweging’ van heden drie duidelijk aanwijsbare stroomingen zijn. De ééne verwacht - verklaart althans te verwachten - dat ook in het gecentraliseerd via Brussel door Frankrijk beheerscht, België voor het Vlaamsche volk een redelijke kans bestaat op zelfverwezenlijking. En een ‘eeuw van onrecht’ schijnt dezen verblinden niet tot helderziendheid te hebben kunnen brengen. Aan de tegenovergestelde pool staan de ‘politieke idealisten’, die zóó helderziend zijn ten aanzien van de onmogelijkheid voor de Vlamingen, om bij het voortbestaan van den Staat België, hoe ook ingericht of bestuurd, die zelfverwezenlijking | |
[pagina 62]
| |
te bereiken, dat het ‘Belgica esse delenda’ in vlammenschrift op hun vaandel gloeit en zij alleen heil verwachten van een vereeniging van Vlaanderen met Nederland tot een nieuwen eigen Staat. - De derde groep is die van hen, die juist het Federaal Statuut ontworpen hebben, waarvan ons de beteekenis te onderzoeken overblijft, om de opgeworpen vraag naar het staatmansbeleid ervan te kunnen beantwoorden.
Vóór wij dat doen, zullen wij echter allereerst het ideaal der tweede groep moeten beschouwen. Want niemand zal kunnen ontkennen dat het, verwezenlijkbaar, ook het meest afdoende is. En indien het meest afdoende middel voor de hand ligt, kan een tusschen-oplossing moeilijk als een daad van ‘Staatmanskunst’ aanvaard worden. En dan is er een tweede, niet minder belangrijke vraag: Moet en mag de stap naar een ‘Federatief België’ beschouwd worden als een stap tot dat ‘afdoende ideaal’ of als een misleidende afleiding daarvan? Zoozeer als wij het ‘Groot-Nederlandsch ideaal’ gekenschetst hebben als het meest afdoende middel tot Vlaanderens zelfverwezenlijking, moeten wij het thans toetsen aan de vraag: of het mag beschouwd worden als verwezenlijkbaar; uiterlijk en vooral innerlijk? Oppervlakkig beschouwd, volgt op deze vraag een gemakkelijke ontkenning. - Er zijn eindeloos veel aanwijzingen te geven van algemeen Europeeschen en van bizonderlijk Noord-Nederlandschen en Vlaamschen oorsprong om vast te stellen, dat een uiteenvallen van België en een aaneenvoegen van Vlaanderen bij Noord-Nederland niet behoort tot de mogelijkheden althans van de eerstvolgende kwart-eeuw. Doch profeteeren, ook in politicis, blijft gevaarlijk. Wie 20 jaar geleden een zelfstandig Polen, Finland, Estland, Zuid-Ierland zou hebben voorspeld als een politieke mogelijkheid der naaste toekomst, zou even hard uitgelachen zijn als H.G. Wells, toen die in zijn Anticipations van 1903 op grond der eerste proefvluchten der Amerikaansche gebroeders Wright had durven verzekeren, dat het vrij vliegen in de lucht zeker een der veroveringen van de menschheid zou blijken vóór of tegen .... 1950! - Er zijn, in het huidige België, niet minder ontbindende dan bindende krachten aan het werk, en onder de eersten reken ik niet het zwakst: Belgie's militaire gebondenheid aan het Fransch imperialisme. Evenals wij, zijn de | |
[pagina 63]
| |
Vlamingen geboren anti-militairisten. De offers, die Frankrijk vergt aan geld en levensbloed en die de Walen graag genoeg brengen (vooral als Vlaanderen, gelijk vóór en tijdens den oorlog, het leeuwenaandeel ervan dragen wil!) weigert Vlaanderens rijpend inzicht met klemmender verweerkracht; daarbij niet het minst steunend op Belgiëns sterk verzwakt economisch weerstandsvermogen, die het opleggen van nieuwe belastingen voor bewapeningsdoeleinden te onpopulairder moet maken. Een andere ontbindende factor ligt in de ambtenaarswereld. De liberalen - het werd nog kortgeleden door den Katholieken Standaard vastgelegd - hebben de bureaucratie van het Centraliseerend België met hun franskiljonsche en Waalsche aanhangers weten te bezetten. Belgicistische èn Frontistische Vlamingen zullen dit hun volk vijandiggezinde element onverbiddelijk naar huis moeten sturen, willen zij den stillen en openlijken weerstand tegen Vlaanderens zelfverwezenlijking overwinnen. Zoodra dit gebeurt en den Walen duidelijk wordt, dat Vlaanderen opgehouden heeft een kolonie te vormen, waar zij politiek en economisch hun hegemonie kunnen uitoefenen, zal de reeds telkens blijkende natuurlijke aantrekking van de Marseillaise boven de Brabançonne in Wallonie vrij spel hebben.
Deze opmerkingen beoogen niet meer dan aan te toonen, dat er ‘uiterlijke’ krachten bestaan, die een uiteenvallen van België ‘mogelijk’ maken, eer de stichting van het vereenigd koninkrijk 1 ½ eeuw oud zou zijn. Doch juist de herinnering aan die stichting van het Weensch Congres waarschuwt ons er voor, dat een tweede proef, nu met de vereeniging van Nederland en Vlaanderen, niet zou mogen genomen worden, vóór deze beide innerlijk aldus naar elkaar toegegroeid zijn, dat de kans op een tweede mislukking der hereeniging menschelijkerwijs als uitgesloten mag worden beschouwd. En men moet wel idealistisch verblind zijn, wil men niet vaststellen dat daarvan nog in de verste verten geen aanwijzingen te vinden zijn. En dat Vlaanderen eerst minstens een kwarteeuw volkomen zelfstandig leven zal moeten voeren, vóór het rijp zal zijn om te beslissen, òf en hoe het met het Noorden, zich tot een gemeenschappelijk Staatsverband zal vereenigen. Terwijl het Noorden eveneens zulk een zelfstandig | |
[pagina 64]
| |
Vlaanderen aan het werk zal moeten zien, om tot een gelijkaardig oordeel te kunnen geraken. De gemiddelde Nederlander toch kent België, maar niet Vlaanderen. Het is al mooi zoo hij er zich rekenschap van geeft, dat in Antwerpen, Brugge, Leuven, Gent de bevolking zijn eigen taal spreekt, zij het dan veelvuldig in sterk gekleurd dialect. Al wie in Belgie ‘toonaangevend’ is, hoort hij Fransch spreken, ook in Vlaanderen. De industrie, het bankwezen, de groothandel zijn in Vlaanderen Fransch-sprekende machten; alleen de wetenschap - voor zoover zij er beoefend wordt - begint er Vlaamsch te worden; de hoogere katholieke geestelijkheid is nog geheel anti-Vlaamsch. Zoo krijgt de in Vlaanderen reizende of vertoevende onvoorbereide (d.i. van de Vlaamsche beweging onkundige) Nederlander nooit den indruk, in een hem verwante levensgemeenschap te verkeeren. En dus geen besef, dat deze met de zijne vereenigd zou moeten of kunnen worden. - Zulk een vereeniging zou trouwens voor ons door Franskiljonsche mot besmette Noorden uit het oogpunt van nationaal zelfrespect en fierheid uiterst gevaarlijk zijn, omdat zij, zoolang Vlaanderen het Franskiljonisme niet met wortel en al uitgeroeid heeft, hier al te licht zou leiden tot de vorming van een gelijksoortige maatschappelijke bovenlaag, welke met de Zuid-Nederlandsche samen tot een volksgevaar zou worden voor een op zijn ‘internationalisme’ zoo tukke, mallotige menigte als de Nederlandsche. En dit ‘met wortel en tak’ uitroeien van het Franskiljonisme in zijn midden is ten andere de taak, die Vlaanderen heeft te volbrengen als bewijs van zijn zelfherscheppingskracht tot een volkomen eigen volkswezen. Het is nu die taak, waartoe Vlaanderen geroepen zou worden bij de verwezenlijking van het ontworpen ‘Federaal Statuut’. Een Herkules-taak (wie zou het willen ontkennen?), zeker in een federatief Belgisch verband met ‘Wallonië. Maar zulk een Herkulestaak heeft een drie eeuwen lang onder vreemde heerschappij gehouden volk noodig, om eigen wezen te kunnen herwinnen, en eigen volkskracht te bevestigen. Er leeft in Vlaanderen nog zoo heel zwak die taaie hardnekkigheid tot het vasthouden aan het eigene, waarmee Czechen en Polen hun volkomen zelfstandigheid herwonnen hebben.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 65]
| |
Het moet de tanden nog op elkaar leeren klemmen en het ‘ik ben ik’ in bloed en nieren opnemen. Het moet zijn volksgemeenschap zuiveren van de er in gedrongen vreemde baccillenkweek, vóór het een Vlaamsch-Nederlandsche volksgemeenschap stichten kan.
In dezen hoogeren zin krijgt dan ook dit ontworpen ‘Federaal Statuut’ zijn grootste beteekenis voor het herlevend Vlaanderen. Het gevaar, dat de anti-Belgische Groot-Nederlanders er in zien, en waarom zij niet zwijgen kunnen van het ‘neo-Belgisch verraad’ is juist de toets van Vlaanderens herwordingskracht. Ondanks de eeuw van Belgisch centraliseerend, op Vlaanderens uitdooving gericht bestuur, heeft Vlaanderen een steeds toenemend weerstandsvermogen getoond. Kan men werkelijk aannemen, dat dit zou verzwakken, als het de facto meester werd binnen eigen grensgebied; Rechtswezen, Onderwijs, en geleidelijk ook de economische machten gedwongen, Vlaanderens eigenheid te eerbiedigen en te versterken? - Ligt niet voor de hand, dat het Flandria farà da se dan aldus tot werkelijkheid zal moeten worden? De gedachte van ‘baas te willen en te moeten zijn in eigen huis’ is in Vlaanderen ontegenzeggelijk bezig de geesten te winnen: de groote vrees der Belgicisten voor een Kamerontbinding vóór 1934 wijst op hun besef van haar toenemende verbreiding. De algemeene verwachting is, dat het Vlaamsch nationalisme dan met 25 tot 30 zetels in het Parlement zal terugkeeren, in plaats van met het bestaande tiental. Hoe glorieus dit vooruitzicht zijn mag - het is nog verre van die totale overwinning, die Sinn Fein in 1919 bij de befaamde ‘Khaki’-verkiezing van Lloyd George op de Irish Parliamentary Party behaalde. Het wijst er op, dat zelfs dàn nog maar pas ⅓ van het Vlaamsche kiezerscorps zich die gedachte van het ‘baas-zijn in eigen huis’ heeft weten eigen te maken en Vlaanderen dus nog een goed stuk àf is van zijn zelfverwezenlijking. Het bewijst dat het dus zelfs nog niet eenmaal rijp is voor dit ‘Federaal Statuut’, en dus deze eerste étappe naar zelfbestuur dringend noodig is, om het zoo ver te brengen. Ongetwijfeld zal het feit, dat men nu den toekomstvorm van dit ‘eigen-baas-zijn’ zwart op wit voor zich kan zien, velen, die er nu nog tegen aan kijken, er aan wennen en mee verzoenen. En dus bewijzen, welk een daad van verstandig staats- | |
[pagina 66]
| |
beleid de Nationalisten en de heer Herman Vos verrichtten, toen zij deze proeve van hun constructieve politiek opstelden en deden drukken. Zou nu echter de verwezenlijking van dit Statuut Vlaanderen voor goed dreigen af te voeren van het streven naar het ‘Groot-Nederland’ waarvan zijn aanhangers het eenig heil verwachten? Stel, dat dit aldus bleek: zou het dan niet bewijzen dat het Statuut volkomen voldeed aan al de ‘verzuchtingen’ (verlangens) van het Vlaamsche volk en dit volstrekt de behoefte niet had aan die als ideaal gestelde vereeniging met het Noorden? - Zouden dan echter niet het ontvoogd Vlaanderen en het zelfstandig Nederland toch zoo dicht naar elkaar toegroeien, dat althans aan hun geestelijk-cultureele eenheid niets ontbreken bleef? En zou daarmee, in feite, niet alles bereikt zijn, wat het Groot-Nederlandsch streven waarde vols in zich heeft voor alle Dietschers en den Dietschen Stam en dus mede voor de overige wereld? Want dat, anders dan het centraliseerend België, het zichzelf besturend Vlaanderen uitteraard de Vlaamsche volkskracht en háár allereerst, zou dienen, spreekt vanzelf. En daarmee van den Dietschen Stam de smaad zijn weggewischt, dat een belangrijk volksdeel veroordeeld leek tot een koelie-bestaan ten bate van vijandelijke overheerschers? De vraag of dit leven in federale verbintenis met Wallonië Vlaanderen (en omgekeerd Wallonië) op den duur bevredigen zal, is echter onmogelijk profetisch te beantwoorden. Persoonlijk meen ik nog steeds dat de twee volksdeelen zoo weinig gemeenschappelijks hebben - ondanks Pirenne's ‘Belgischen geest’ - dat zij het niet heel lang samen zouden uithouden en elk naar een meer verwante federalistische gemeenschap zouden uitkijken. En mocht dit bevestigd worden, dan zal blijken, dat inderdaad het ‘Federaal Statuut’ een stap is geweest in de richting, die de Groot-Nederlanders als ‘alleen-zaligmakend’ verheerlijken.
Den Haag, Mei 1931. L. SIMONS. |
|