| |
| |
| |
De stomme dingen
(Slot)
Ze zat voor haar toilet-tafel, bekeek haar opgemaakte gezicht onder de hooge, gepoeierde pruik. Het keurs van de blauw-satijnen japon snoerde haar lichaam, ze voelde haar onderste ribben opgetild, haar adem geprangd in haar hooge borst.
- Martha, jij kunt lachen, maar het is afschuwelijk; ik kan niet zitten door dat lage keurs, en niet loopen door mijn sleep. Staan, dat is het eenige, en adem happen na ieder woord. Mijn God, nu zal Doortje triomfeeren, met haar poppengezicht. Mijn wangen zijn veel te groot, zie je wel, en mijn voorhoofd is te breed; ik hoop dat dit stuk zal vallen. Zonde van de kostbare costuums? Ja, maar die doen we wel weer eens over. Een mislukte pauw ben ik. Ha, daar is Doortje! Ze stond op en oefende, overdreven diep, haar révérence.
Doortje trippelde als een trotsche duif. Haar japon was parel-grijs, het keurs met rozenknopjes beschilderd.
- Nu weet ik dat ik te laat geboren ben, zei ze, in dezen tijd had ik moeten leven.
- Ken je je rol? vroeg Femia.
- Ik ken meer - den juisten toon. De vrouwen spraken anders in dien tijd, veel zorgvuldiger, alsof ieder woord goud kostte.
Monck kwam haastig kijken. - Hallo, klaar? Nog vijf minuten.
- Je zult zien, zei Doortje, dit wordt een succes fou, - de menschen houden van zooiets.
- Zijn er menschen?
- Natuurlijk, - de beste rangen zijn uitverkocht.
Plotseling liet Femia haar staan en liep het tooneel op. Ze voelde, zonder veel te zien, dat alles klaar was om te beginnen. En ze zag de menschen, die rij na rij vulden van de groote zaal. Ze zaten ordelijk en kunstig opgesteld, langs de balcons, in de loges, en richtten bijna allen hun oogen naar het tooneel. Femia zocht het onbekende paar, het leek zijn vaste plaats te hebben in de stalles; om de lippen van de vrouw was een glimlach, de man praatte tegen haar. Ze luisterde, maar haar oogen blonken van verwachting. Ik zou haar willen kennen, dacht Femia, - ze heeft me niet haar naam genoemd, en de man was schuw. - Een geritsel stoorde haar. - Laat mij eens, zei Doortje, en stond al op haar teenen. - Welja,
| |
| |
Hedwig in een loge. Heb je haar gezien? Ze speelt niet mee, de groote actrice, - ze draagt een heel moderne avondjapon; - bespottelijk, om je zoo op te dirken.
De eerste gongslag bespaarde haar Femia's antwoord.
In de pauze dacht ze aan Rejo. Ze had het stijve costuum uitgetrokken en sloeg een kimono om. - Zeg Martha, als dat kind eens wegloopt, dat Zigeunerkind - vroeg of laat doet ze het natuurlijk - kom jij dan bij me? Als je dat liever hebt, huur ik zelf een klein huis.
- Nee, zei Martha, die is goed, ik heb toch zeker een gezin?
- Een man die drinkt.
- Nou ja - en Alfred?
- Die is groot genoeg om voor zichzelf te zorgen.
- Nee, liefje, laat mij maar waar ik ben. Trouwens, Rejo is nog niet weg, hè?
- We zouden het goed samen hebben, - jullie vrouwen zijn tegen jezelf.
- Ja, dat kan wel zijn, we zullen er niet over praten. Moet je niet een kop koffie?
Femia ging op den divan liggen. - Ja, graag koffie; hoe vind je dit stuk? vervelend, hè?
- Och -. Wacht even, ik ben zóó terug.
Monck kwam binnen. - Zoo, slecht gedisponeerd?
- Nee, waarom?
- Ik dacht zoo. Je speelt tooneel, je neemt er den tijd voor, het tempo van het leven is er niet in.
- En ligt dat aan mij? Mijn God, ik kan dat kirren van d'Angoulard niet meer verdragen.
Hij trok zijn wenkbrauwen op. - Je hebt ongelijk, Doortje is vanavond heel goed.
- Heel goed - herhaalde ze schamper.
- Tenminste lang niet kwaad. Ze zit ook beter in haar costuum dan jij.
Martha kwam met de koffie. - Een eenvoudig mensch als ik, mijnheer Monck, vindt zoo'n stuk aardig. U zult eens zien, dat loopt best af.
- Ik wou dat er allemaal eenvoudige menschen in de zaal waren, Martha.
- O, de een steekt den ander aan; als je buurman klapt, ga je toch ook meedoen, niet? U koffie, mijnheer Monck? Hier, mijn kopje, ik heb nog niet geproefd. Femia heeft zorgen thuis. Hoe is het nou met die zieke tante, kind?
| |
| |
Monck liep naar de deur. - Verpraat je tijd niet, zei hij.
Martha lachte toen hij weg was. - Ik voelde zooiets, zeg, hoogspanning.
- Hij heeft me uitgeveterd.
- Nou, je zult eens zien, straks komt alles goed. Er zijn ook bloemstukken. Monck is zenuwachtig, het publiek heeft zijn draai nog niet gevonden.
Femia stond op. - Vooruit dan maar, zei ze.
- - - Een groote mand bloeiende meidoorn van baron Schönbrunn, een tuiltje fresia met een lang wit lint, van Martha (ze verzamelde linten); het publiek klapte en kreeg er plezier in. Bloemen voor Doortje; een prachtige koningsvaren voor Richard. Waarom niet? dacht Femia, - een beroerd stuk, maar toch succes. Ik voelde me op gang, na de pauze, - Monck had gelijk, en Doortje is toch vrij onschuldig. Ik zie het onbekende paar niet meer, - maar ik kan nu niet goed zoeken. - Nog altijd applaus - wat bezielt de menschen? Toch zijn ze meer dankbaar dan enthousiast, en we zullen dit stuk niet lang spelen. Een beetje aandoenlijk, die dankbaarheid; wij sloven ons altijd uit, en denken dat niemand het waardeert. Daar is Hedwig, - pittig ding; ze klapt voor Frank, - zou Doortje achter het net visschen? - Applaus, - toe maar.
In de gang stond Monck met een vreemde en riep haar. - Mag ik je voorstellen aan doctor Herbart, criticus van ‘De Vrije Stem’? Femia Menke. - Ze drukten elkaars hand. - Mijnheer Herbart is althans tevreden over de enscèneering.
- Maar het spel, - zei Femia, - dit stuk ligt me niet. Ze zag een glimlachje om Herbart's mond, en voelde stekend haar fout. - Neen, we zullen niet dadelijk over mijn gering aandeel praten.
- Bij een stuk als dit doet de enscèneering heel veel, niet waar? zei de criticus. En dan de costuums - dat van juffrouw d'Angoulard is tegelijkertijd pompeus en luchtig, en haar stem heeft iets kinderlijk vlaks. Ze was hierin heel goed - ik geef toe dat de omstandigheden haar helpen.
- En ik ga mijn mooie costuum zorgvuldig opbergen, zei Femia. Zie ik u straks nog? Ze knikte, wachtte geen antwoord.
Haar kleedkamer was leeg. Ze legde de fresia's uit haar hand, ging haar deur afsluiten. Het was gewoonte geworden dat Martha haar kameniers-diensten bewees. Zou ze nu naar
| |
| |
huis zijn gegaan, om te toonen dat ze in haar gezin niet kon worden gemist? Waarom sprak zoo'n vrouw zich niet uit? Ze had toch vaak genoeg geklaagd over haar man. Trots? Verlangen nog naar eenigen schijn van huwelijksgeluk, van onmisbaarheid?
Een kwartier later kwam ze buiten, zag dr. Herbart met Kurt en Doortje.
- We wachtten op u, zei de criticus, we wilden u graag wegbrengen. Ik had gedacht dat u allen met elkaar zoudt soupeeren, maar ik zie dat mijn begrippen verouderd zijn.
- Monck weet niet hoe gauw hij thuis zal komen, zei Femia. Bovendien, het is aan dezen schouwburg nooit gewoonte geweest. Ik voel er ook niets voor.
- Ik wel, zei Doortje, die aan den anderen kant van Herbart liep. Er is nu zoo weinig band; je zoudt nog eens willen napraten over je gezamenlijke prestatie. Streven naar goed samenspel moest meebrengen een streven naar werkelijke onderlinge vriendschap.
- Ja, zei Herbart, toch heeft uw samenspel me vanavond verrast. Monck is een bewonderenswaardig regisseur, en u bereikt toch natuurlijk het meest op de repetities.
Femia nam Kurt's arm en bleef met hem een stap achter. - Hoe heb jij je vanavond gevoeld? vroeg ze.
- Och, zei hij, we oefenen ons vak uit, hè?; toch had ik geen kwaje rol. Ik geloof ook wel dat er nog meer van te maken is.
- Heeft hij je dat gezegd?
Kurt aarzelde. - Niet in die woorden, - maar hij zou gelijk hebben gehad. Leve ‘De Vrije Stem’!
Herbart keek om. - Dank u. Het is over 't geheel geen hoogstaand blad, maar ik hoop er toch eenige jaren aan te blijven.
Doortje kwam naast Femia, trok haar mee vooruit. - Zeg, heb jij Frank gezien? hij was ineens verdwenen, en Hedwig had, meen ik, een wagen.
- Ik heb niets gezien, maar ik dacht dat jij teveel honing om je mond hadt dan dat je -
- Je begrijpt het niet, zei Doortje. Als het zóó komt, dan is het onweerstaanbaar. Dacht je dat mijn succes me nog iets kon schelen? - Ze praatte voort.
Wat is het alles vervelend vanavond, dacht Femia, - en dit was nog wel een première. De spanning was niet echt en
| |
| |
het applaus niet, en evenmin het gewichtige praten van dien criticus. Ik geloof dat ik de menschen haat. Neen, zoo erg is het helaas niet, - maar ik heb een zanderigen, bitteren smaak in mijn mond van verveling. Waarom is Martha weggeloopen? En de baron - ik geloof dat ik hem onverschillig ben; hij kon zijn wagen laten voorkomen en me thuis brengen, maar dat doet hij nooit.
Ze waren aan den rand van het stadje gekomen en liepen langs het grasveld van een café, waar veel menschen zaten. - Hallo! riep Kurt achter hen, - we gaan hier wat zitten.
- Goed, zei Doortje. Ze liepen naar den ingang.
Een man trad op Femia toe; het was Schönbrunn. - Uw collega's hebben zoo vaak het voorrecht u naar huis te brengen, mag ik dezen avond ..
- Heel graag, zei ze, - heeft u uw auto hier?
- Neen, ik wilde met u loopen.
Ze groette doctor Herbart. Hij trachtte niet haar tegen te houden, en Doortje wenschte haar nadrukkelijk een prettige wandeling.
Een oogenblik liepen ze zwijgend voort. Er was iets in het leven gekomen dat Femia verontrustte, een trage, neerdrukkende ernst, een afmattende verveling.
Haar begeleider begon: Misschien vindt u wel dat ik u meer met mijn zorgen kon omringen. U vroeg naar mijn auto. Ik zou die iederen avond naar den schouwburg kunnen sturen om u thuis te brengen, maar ik wil geen dwang op u uitoefenen en u niet trachten te beïnvloeden door mijn rijkdom.
Ze lachte even. - Wat een zwaarwichtige woorden: dwang, en rijkdom. Alle menschen zijn zoo loodzwaar vanavond, ik zou er haast onder bezwijken. Zelfs Doortje d'Angoulard heeft lood in haar hart.
- Ja, zei hij, ik heb lood in mijn voeten, als een duikelaartje, daardoor komt mijn hoofd altijd weer bovenaan. Soms houd ik mijn hart vast bij mijn duikelingen, maar ze zijn ongevaarlijk.
Plotseling vroeg ze: Leeft uw vader nog?
- Ja, zeker, hij is zelfs nog niet zoo heel oud.
- Misschien vindt hij uw toeren niet zoo onschuldig, - uw omgang met een actrice.
Schönbrunn glimlachte. - Mijn vader is een verstandig man, hij luistert niet naar wat de wereld zegt.
Ze waren in het bosch gekomen, het was een vrij donkere
| |
| |
avond, er hingen wolken voor de sterren. Hij bood haar zijn arm. - Ruikt u dien geur? Is het vlier of jasmijn?
Ze stond even stil. - Ik weet het niet. Wat het heerlijkste geurt is acacia. Vroeger stond er een in onzen tuin, een boom met lage takken, - ik ging eronder liggen op mijn rug.
- En nu? vroeg hij, terwijl ze voortliepen.
- Toen woonden we nog aan den anderen kant van de stad, dicht aan de rivier. - Uw meidoorn is heel mooi, ik dank u; morgen wordt de mand thuisgebracht.
- Ik geef u bloemen omdat u daaraan gewend bent, - u vindt het niets bijzonders meer, u denkt niet: wat is die man opdringerig, wel?
Ze haalde haar schouders op. - Neen, maar ik begrijp u niet. Waarom zoudt u met me willen trouwen?
Langzaam zei hij: Omdat ik u zoo bewonder.
- En is dat een goede basis voor een huwelijk?
- Dat alleen niet.
- Wat ontbreekt er dan aan?
- Eenig gevoel van uw kant.
- Hm. - Er viel een stilte.
- Gelooft u dat ik harteloos ben?
- Neen, zei hij eenvoudig.
- Toch heb ik nooit een man liefgehad.
- Dat kan zeker zoo treffen.
- Of u nu de eerste en de eenige zult worden ...
Hij antwoordde niet.
- Vroeger dacht ik veel aan mijn toekomst, - den laatsten tijd niet meer.
- Waarschijnlijk doordat u al iets bereikt hebt.
- Ja. Het zou dan haast wenschelijker zijn niets te bereiken voor je dood.
- Ja, zei hij, sommige menschen belijden dit.
- En zijn ze gelukkig?
- Ik denk niet dat ze daarnaar vragen.
Ze liepen steeds voort. Er was een zacht windgeruisch in de boomblâren, een zoete geur van berken en linden; de grond onder hun voeten koelde langzaam af in de duisternis.
- Waarom hebt u mij nooit eerder thuisgebracht?
- U heeft mij nooit aangemoedigd.
- En nu?
- Dezen avond? - Ja, er was iets in uw spel ...
| |
| |
Ze stond stil. - O, begin daar niet over - ik heb slecht gespeeld.
Zwijgend liepen ze voort. Een eenzame wandelaar kwam hun tegemoet, het was de Zigeunerjongen; zijn stap was traag en veerkrachtig. Tusschen zijn gave, witte tanden hield hij een takje bloeiende vlier. In 't voorbijgaan nam hij zijn pet af.
- Kent u Rejo? vroeg Femia, toen de baron bleef zwijgen. Hebt u haar wel eens gezien? Ze zegt dat deze jongen haar broer is.
- Ja, zeker heb ik haar gezien; hij lijkt op haar.
- Maar alle schapen lijken ook op elkander, behalve voor den herder.
- Hoe komt u toch aan die Rejo? Hij lachte. - De booze wereld zegt dat u haar hebt gestolen.
- Is een kind het eigendom van de ouders? vroeg ze.
- Tot aan de meerderjarigheid wel, geloof ik.
- Rejo weet niet hoe oud ze is, maar ze is stellig volwassen. Ik zag haar een jaar geleden voor den schouwburg staan, - ze bekeek de foto van Irwa Godolsky, ze stond heel aandachtig en in een onbewust mooie houding. Toen heb ik haar een vrijkaart gegeven; en later, dienzelfden dag, kwam ze aan mijn huis. - Of ik een oude jurk voor haar had, ze kon in haar Zigeunerplunje niet gaan. Ik liet haar een jurk aanpassen; ze stond voor den spiegel en zag zelf dat ze mooi was. Een openbaring - ze begon te dansen van vreugd. Toevallig zat mevrouw Rettich in mijn kamer, en die heeft toen schik om haar gehad. Het is vreemd dat ze soms nog zoo lachen kan, mevrouw Rettich. Rejo had tante Lize ternauwernood opgemerkt, maar na het dansen knielde ze bij haar stoel en bekeek haar als een nieuwsgierig kind. Tante Lize keek terug; ze ziet bijna niets meer, maar ze heeft nog zulke intelligente oogen. Het duurde wel vijf minuten; ze hielden ook elkaars hand vast. Daarna heeft Rejo wat aan die jurk vernaaid, en ik kwam op de gedachte haar tot hulpje en kamenier te nemen. Ik vroeg of ze wilde blijven; ze zei: ja. Aan haar ouders heb ik niet gedacht.
Hij zei: Ze voelde zich zeker aangetrokken tot mevrouw Rettich.
- Misschien. De veronderstelling ligt niet voor de hand, maar ...
- Toch wel - door de manier waarop u van deze ontmoeting hebt verteld.
| |
| |
- Hm. U weet natuurlijk dat tante Lize niet normaal is. Ik heb altijd gedacht dat Rejo mij vereerde, eerst in Irwa Godolsky en toen ...
- Vereering is iets wat u kunt begrijpen, zei Schönbrunn - daarom vereer ik u.
- Wat bedoelt u daarmee?
- Och, niets anders dan dat ik de taal wil spreken die u verstaat.
Ze gingen zwijgend voort.
Eensklaps begon Femia weer over tante Lize te praten. Het is wonderlijk, zei ze, niemand weet hoe die vrouw zoo geworden is. Als jong meisje beloofde ze heel veel; het was een vriendin van mijn moeder; ze speelde uitstekend piano, en zong. Ze is jaren in het buitenland geweest, het heette voor haar zangstudie, maar toen ze terug kwam, zong ze zelden meer. Ze zei dat haar stem zich niet had ontwikkeld. Veel later is ze met majoor Rettich getrouwd, ze was toen al over de veertig. Ik geloof dat het een heel goed huwelijk was; hij aanbad haar, en gaf haar in alles haar zin. Maar het schijnt dat haar ziekte toen toch al is begonnen - ze werd vreeselijk lui en traag. Het is een vreemde ziekte. Nu is de majoor al jaren lang dood; ik weet niet of ze erg om hem heeft getreurd, - ik geloof het niet.
- Praat ze nooit over hem?
- Neen, nooit. Ze praat over een kindje, dat ze Rosa noemt; haar gedachten schijnen daarmee bezig te zijn, - ze noemt nooit den naam van iemand anders.
- Het is wel treurig, zei hij.
- Ja. Weet u, soms heb ik het gevoel - misschien vindt u het heel dwaas - dat ik eigenlijk alle menschen om me heen wel tot de stomme dingen kan rekenen. U moet me goed begrijpen, ik heb niets tegen de stomme dingen, ze kunnen heel mooi zijn, maar... Denkt u eens: Tante Lize, Rejo - mijn moeder - en dan mijn collega's, die praten wel, maar ze zijn zoo van zichzelf vervuld en zoo ijdel. Monck niet, - Monck is een begaafd man, hij gaat op in zijn werk, hij tracht altijd maar een denkbeeldig wezen gestalte te geven, - dat is heel mooi, maar ...
Ze waren nu dicht bij huis gekomen.
- Ik denk, zei de baron langzaam, dat alle menschen dit wel eens zoo voelen, het ligt niet juist aan uw omgeving. Zij die praten, spreken niet altijd voor ons, en dan zijn we om- | |
| |
ringd door de natuur, die geen menschelijke stem heeft. Sommigen hooren iets in den avondwind, of in den regen, die op de aarde valt, - maar de mensch wil niet altijd alleen zijn.
- Ik geloof niet dat u me begrijpt, zei ze.
Hij glimlachte even en zweeg.
Ze liepen nu in de smalle laan, die naar haar huis voerde; de lamp onder het afdak van de deur brandde helder.
- Ik dank u voor dezen avond, zei Schönbrunn.
Ze gaf hem haar hand. - Ik dank u voor de meidoorn; ik zou haast vergeten dat ik slecht gespeeld heb. - Nu sloot ze de deur open en ging binnen.
Ze zag Rejo niet op haar kamer, gooide haar mantel af, en dacht aan den baron. Voor den spiegel stond ze, met haar vingers tastend langs heur haar; ze wilde iets prevelen, wist niet wat.
De deur ging open. - Ha, de gevierde actrice! Het was Ernst, haar broer. Ze gaven elkaar een vluchtigen kus.
- Hoe ben je thuis gekomen? Ik heb geen auto gehoord op den weg.
- We hebben geloopen, baron Schönbrunn en ik.
- Zoo. Hij keek haar aan. - Mijn trein was te laat, daardoor miste ik den schouwburg.
- Je hebt niet veel gemist, - een triomf van d'Angoulard. Maar jij ...?
- Ik? O, ik stel mijn examen uit tot het volgend semester. Ik heb teveel gestudeerd om het die heeren pasklaar te kunnen voorzetten. - Ik kwam eens naar Lize kijken, ik denk er hard over in de psychiatrie door te gaan.
- Je bent nog altijd dezelfde, zei ze, - maar ik ben moe, we kunnen morgen verder praten.
- Ik begrijp niet dat jullie Lize hier houdt, - ze is geen patiënt voor huisverpleging.
- Zoo, kom je ons dat zeggen.
- En Rejo heeft een vrijer, - een die het graag laat maakt; maar dat is jouw schuld, meisje, als je langzaam den berg oploopt, en je personeel moet op je wachten. Ik heb haar naar bed gestuurd. - Hij draaide op zijn hielen om. - Gaan onze ouders altijd zoo vroeg ter ruste? - Gek, dat je naar huis reist voor een verandering. Nou, slaap lekker. - Hoe was dat stuk? Een première, hè? En geen lauweren?
- Een prachtige mand bloemen van den baron. Ze komen morgen.
| |
| |
- En zijn dan verlept; jij bent nog altijd het leven niet waard. Dokter Ernst Menke, - klinkt wel goed, hè? Je zult zien, dit najaar.
- Hoe vind je tante Lize?
- Och, daar kan ik niet dadelijk over oordeelen. - Jij hebt laatst Stutte opgebeld, in den nacht?
Ze knikte. - Die laat zich ook niet uit.
- Ja, wat wil je - het leven moet zijn loop hebben. Wel te rusten. De oudjes waren blij me te zien.
- Ik ben ook blij, - als je nu maar gaat.
Hij deed de deur achter zich dicht.
Femia liep naar haar slaapkamer. - Ik ben moe, dacht ze, maar ik zou dezen avond graag nog eens overdoen; ik ben het leven wel waard, of ik zal het waard worden.
Ze ontkleedde zich; het was één uur in den nacht. Een gangklok sloeg. Ze dacht aan Ernst en aan tante Lize, aan Doortje en Martha. En dan hoorde ze weer de stem van Schönbrunn en voelde haar arm in den zijnen; - maar zijn woorden kon ze zich niet te binnen brengen. Ze sliep, voor de klok het kwartier sloeg.
Begin Juni trad er in den schouwburg een Russisch cabaret op; de vaste bespelers kregen een week vacantie.
Femia reisde naar de hoofdstad om te winkelen; na vier dagen kwam ze terug en vond de verlovingskaart van Frank Delmont en Hedwig Blancke. Dienzelfden avond zouden ze ‘hun vrienden ontvangen’.
Femia ging na den maaltijd op weg. Ze had even geaarzeld voor ze den geborduurden omslagdoek inpakte, dien ze daarginds had gekocht, maar voelde op dat oogenblik zelf dat ze niet gemakkelijk iets gaf, en besloot er toen meteen toe. Door het bosch ging ze naar een halte-plaats van den funiculaire; het kleine pakje bungelde aan haar pink.
Toen ze beneden was gekomen en langs de blinkend heldere rivier liep, dacht ze aan Doortje. Wat zou dit bericht haar hebben gedaan? Had het haar genezen van haar liefde voor Frank, of ..? Het viel Femia moeilijk, zich een alternatief voor te stellen. - Hoe het zij, dacht ze toen, Doortje mag niets laten merken, ze moet ook komen vanavond, minstens met wat bloemen. Toen zei ze zichzelf: Ik zou haar kunnen gaan halen, zien of ze nog thuis is. - Ze riep een voorbijrijdende taxi aan, gaf het adres. Op deze kamers van Doortje
| |
| |
was ze nooit geweest. Ze herinnerde zich wel een kamer die uitkeek op den ingesloten tuin van een volks-café. De wanordelijke bedrijvigheid van dien tuin leek met het luide stemgeroes de kamer binnen te dringen. - Och, zei Doortje op de vraag van Femia hoe ze daar wonen kon, - ik ben zoo zelden thuis, en ik vind het wel gezellig. - Ze moest sindsdien al weer eenige malen verhuisd zijn.
De auto stond stil in een vrij breede, nieuwe straat, met een dubbele rij jonge boompjes in het midden. De deur van Doortje's huis werd geopend door een meisje met een geruit boezelaartje voor. Femia vroeg naar juffrouw d'Angoulard.
- Komt u maar binnen, zei het kind, - de juffrouw ligt in bed.
Een achterkamer, vrij donker door den bergwand die een vijftig meter verder oprees. In een ijzeren ledikant lag Doortje.
Femia boog zich plotseling over haar heen, kuste haar voorhoofd.
- Wat is er? Ziek in de vacantie, of lui? Ik wilde je meenemen naar Frank en Hedwig. - Ze zag een blos komen over Doortje's bleeke gezicht, en het trof haar dat ze nu zooveel kinderlijker en nietiger was dan in haar mooie, korte kleertjes.
- Ik-ke ..., begon Doortje. - Kom nu eerst bij me zitten en zet je hoed af. Een beeld van een hoed, - zeker niet hier gekocht?
- Nee, ik ben uit geweest, vanmiddag pas terug gekomen.
Ze spraken nu even over de hoofdstad. - Ik ga er ook eens heen, zei Doortje, ik wil me beter kleeden, minder goedkoop, weet je, en zorgvuldiger.
Femia glimlachte. - Een erfenis? Of opslag door je laatste succes?
Doortje kwam wat overeind en leunde op haar elleboog. - Och God, dat succes. Nee, jij weet natuurlijk niets, je bent vanmiddag pas thuis gekomen. Ik-ke, zie je - ik heb in het water gelegen.
- In het water? vroeg Femia verbaasd. Ze zag de donkere berghelling, de groote boomen, die roerloos stonden.
- Ja, in de rivier, - dezen morgen, heel vroeg. Ik kon het niet meer uithouden, - Frank en Hedwig - en ik was zoo eenzaam. Jij kent dat niet, - maar als de avond valt, en die berg wordt zoo donker, - de zon komt er niet meer over- | |
| |
heen... Ik verlangde naar het eind van de vacantie, maar ik zag er ook zoo vreeselijk tegenop.
- En toen? vroeg Femia.
- Toen ben ik opgestaan, vannacht; - ik wist wel dat het dwaas was, maar ik moest iets doen. Ik kwam bij de rivier, ik heb mijn schoenen uitgetrokken. Water in je schoenen vind ik zoo tegenstrijdig, jij niet? - Nou, ik kan niet zwemmen, en het was ijzig koud, maar toen ik terug wilde stappen, struikelde ik over een steen en viel voorover, en toen heeft de stroom me, denk ik, meegesleurd. Een schippersvrouw heeft me zien drijven, en de heele familie samen heeft me opgevischt. Het kleinste kind is vreeselijk gaan huilen - op de een of andere manier heb ik dat gehoord, hoewel ik bewusteloos was.
En verder, dacht Femia, - maar ze vroeg niets. Ze zag Doortje naar buiten kijken, de berghelling werd al donkerder en massaler. Haar gezicht droeg een gespannen uitdrukking, alsof ze aan iets wilde denken, dat haar bijna ontglipte.
- Zie je, zei ze, - het was niet goed, en het is of ik daardoor weer voort kan leven, - omdat ik dit weet. Jij zult dit wel niet begrijpen. Ik denk nog niet eens aan mijn ouders, of aan andere menschen. Toen ik bijkwam, zei de schippersvrouw: Goddank, en ik hoorde een kind roepen: Ze is weer levend! - De dokter heeft me naar huis gebracht, en zijn vrouw heeft den heelen middag bij me gezeten. - Ik kon het niet gelooven, zei ze, toen ik het van mijn man hoorde, ik heb u laatst gezien in dat historische stuk.
Dus toch het succes, dacht Femia.
- Het is een allerliefste vrouw, ze heeft bloemen laten brengen bij Hedwig uit mijn naam. Ik moet in bed blijven tot morgenmiddag; dan sta ik op en ga bij haar eten, als ik me goed genoeg voel. Hij heeft ook gezorgd dat het niet in de krant kwam, ik kan me rustig overal vertoonen.
En iedereen zal het weten, dacht Femia. Hardop vroeg ze: Wat moet ik Hedwig zeggen, als ze naar je vraagt?
- Dat ik ziek ben; - maar ik ga deze week nog naar haar toe.
Er werd aan de deur geklopt en het kleine meisje kwam binnen.
- Moeder vraagt wat u wilt hebben. Ze heeft een heerlijke appeltaart.
| |
| |
- Eet jij mijn stuk maar op, zei Doortje, - ik begin morgen weer.
- Ik moet naar bed, antwoordde het kind, en ze gaf beleefd een handje, ook aan Femia.
- Dag, - ik wil niets hebben, hoor.
Het bleef een oogenblik stil, toen het kind gegaan was.
Is dit Doortje, dacht Femia, hoe is ze zoo geworden? - een jonge vrouw, die vriendelijk praat tegen een kind, en zich verheugt op morgen? Ze zal eens trouwen en zelf kinderen krijgen. Haar man hoeft geen acteur te zijn - een ambtenaar misschien, of een onderwijzer. Alles is zoo gewoon aan haar, zelfs het nachthemd dat ze draagt.
- Woon je hier al lang? vroeg ze, - ik herinner me deze kamer niet.
- Pas drie maanden, - maar dood-goeie menschen; ik hoop hier te blijven.
- Ja, zei de ander, en zoo rustig, hè? Weet je nog die kamer boven dat café? Ze stond op en nam haar hoed. Plotseling zei ze: Hier, dit is voor jou, ik zal voor Hedwig wel wat anders koopen. - Ze legde het pakje tusschen Doortje's handen. Natuurlijk hebben we elkaar nooit eerder iets gegeven, ging het door haar heen.
- Och, zei Doortje, draai het licht eens op.
- Nee, bekijk het maar als ik weg ben. Het is een shawl, - je zult hem wel kunnen gebruiken, misschien morgen al.
- Morgen, herhaalde Doortje.
- Je moet immers uit eten. - Nou, het beste, - en kom overmorgen dan bij mij eten, wil je? Dat is onze laatste vacantiedag.
- Heel graag. Ze kusten elkaar op beide wangen.
- Om zeven uur; tenzij die doktersvrouw je weer uitnoodigt. Nieuwe vrienden gaan altijd voor, vind je niet?
Ze lachten. - Ja, eigenlijk wel, gaf Doortje toe.
Femia ging. Ze wist niet waarom ze achter zich keek, terwijl ze de kamerdeur sloot. Ze zag het kleine meisje in de keuken zitten; het droeg een wit nachtponnetje, en hield haar bloote voeten op de hoogste sport van den stoel.
- Dag, zei Femia, heb je appeltaart gegeten?
Het kind knikte. - Ja, juffrouw.
- Zuske, je moet naar bed. - Een vriendelijke vrouwenstem.
Het meisje verroerde zich niet, keek naar Femia met groote,
| |
| |
glanzende oogen. Die liep door de smalle gang, opende de huisdeur. - Dag! riep het kind, plotseling heel luid. - Dag! riep Femia terug. - De deur sloeg dicht.
Te voet ging Femia naar de binnenstad. Het was levendig in de straten, alle geluid klonk helder door de warme, droge lucht. De schemering viel, de groote winkels hadden hun lampen ontstoken. Plotseling liep het onbekende paar voor Femia uit, het viel haar weer op door zijn houding. De vrouw wendde haar pratend gezicht naar den man toe; ze gingen niet gearmd, en gaven toch sterk een indruk van saamhoorigheid. Voor een bloemenwinkel bleven ze staan, vluchtig, met een enkel woord van bewondering. Femia trad naast hen, groette.
- Dag juffrouw Menke, zei de vrouw.
- U mag Frank Delmont zoo graag, weet u dat hij zich verloofd heeft? Ik ga naar hen toe, ik wilde nog wat bloemen koopen.
- Och, zei de vrouw, dan geven wij ook een paar bloemen, hè Sieg? Zoudt u het uit onzen naam willen doen?
- Natuurlijk, zei Femia.
- Gaan we meteen hier binnen? Wij zijn zoo zelden spontaan, maar ik houd ervan.
Femia zag haar oogen blinken.
Nu stonden ze temidden van de geurige bloemen, en zochten meteen uit. Een jong meisje kwam tevoorschijn. - O juffrouw, er is zoo'n overvloed, de keus is niet gemakkelijk. Die - of deze? Wat vind jij, Sieg? - Ze praatten er ernstig samen over, als kinderen. Die groote klaprozen zouden wel gauw uitvallen, en irissen hadden zoo'n stijven steel. Rozen? Hm, die waren misschien duur.
Femia nam een tak groote, gevlekte orchideeën. - Eindelijk waren ze klaar. Toen ze weer op straat stonden, zei Femia: Nu hoop ik dat ik uw naam kan onhouden.
De vrouw lachte. - Wij hebben ons niet aan u voorgesteld. Mijn man is dokter Wege.
- Och, de psychiater.
- Ja; kent u ons?
- Ik heb door mijn broer den naam gehoord; mijn broer studeert medicijnen.
- O ja. Brengt u onze hartelijke gelukwenschen over aan Frank Delmont?
De man bleef zwijgen.
| |
| |
- Ik hoop dat hij zijn humor niet verliest, als hij trouwt.
- Ik zal het hem zeggen.
Ze namen afscheid en Femia droeg alle bloemen. Ze liep vlug voort, verlangend naar het binnentreden bij Hedwig.
Met gejuich werd ze ontvangen.
Ernst Menke bleef voorloopig thuis; hij liet zijn boeken komen en richtte zijn oude gymnasiasten-kamer weer wat in. - Het is om Lize, zei de moeder, maar Femia merkte dat hij naar de zieke vrouw weinig meer omkeek. Dien middag, toen Doortje zou komen, liep hij een oogenblik met zijn zuster in den tuin.
Ze zei: - Ik heb dokter Wege ontmoet, de man zegt geen stom woord.
- Ja, zei Ernst, hij schijnt heel betrouwbaar te zijn.
Ze keek hem aan. - Ik geloof dat jij ook zoo zult worden, je oefent je er al in, niet?
- Och, - de eerste jaren van je studententijd praat je zoo veel.
- Hm; en blijft er dan later niet één mensch, tegen wien je je uitspreekt?
- Dat weet ik niet.
- Wege praat wel met zijn vrouw, - ik heb ze dikwijls gadegeslagen.
Het bleef een oogenblik stil. - Ik verwacht een vriendin ten eten, - Doortje d'Angoulard, - ik wou graag dat je je een beetje met haar bemoeide. - Je moet toch belangstelling hebben voor de menschen, voegde ze erbij.
- Ik had in de stad willen eten, zei Ernst, - maar goed, ik zal hier blijven. Ik dacht dat d'Angoulard een collega van je was.
- Dat is ze ook.
- Je zegt: vriendin, - gaat dat samen?
Femia bleef ernstig; ze nam den arm van haar broer. - Hoor eens, sinds enkele dagen voel ik iets voor haar. Ze is zoo dwaas geweest in de rivier te loopen - om een man.
- Hoe weet jij dat? vroeg Ernst.
- Ik? Doortje heeft het me zelf verteld. Maar jij?
- Ik heb het in de stad gehoord; ik zou het jou niet gezegd hebben.
- Ik dacht dat niemand het wist.
| |
| |
- O, het blijft beperkt, maar wij medici weten zulke dingen. Ze is er goed afgekomen, hè?
Femia dacht even na. - Ja, heel goed. Ze wil zich zorgvuldiger gaan kleeden, en ... Wacht, daar is ze. Ze heeft me dikwijls weggebracht, maar is nooit verder dan de hal geweest; ik denk dat ze vreeselijk nieuwsgierig zal zijn.
Het dessert werd in den tuin genuttigd. Doortje prees het uitzicht op de lager liggende stad. - Wat blinkt dat water, zei ze. August Menke, die naast haar zat, wees tusschen vele hooge daken den koepel van den schouwburg. - Daar ligt uw werk, zei hij, en oogst u den roem. Als ik een vrouw was, wilde ik actrice zijn.
Rejo kwam op Femia toe; ze wees naar den Zigeunerjongen, die buiten tegen het hek leunde. - Mag ik vrij, vanavond?
- Je hebt vier dagen vrij gehad.
Rejo antwoordde niet.
- Waar wil je heen, - en wat draagt hij onder zijn arm?
- Zijn bratsche.
- Zoo, - en kom je nog terug? Femia stond plotseling op, liep het hek door naar den jongen. Die ging recht-op staan en nam de pet van zijn hoofd.
- Je bent Rejo's broer? Wat wil je met haar?
Hij keek naar de beide vrouwen. - Ze moet dansen, zei hij stug, veel geld, beter dan hier.
- Zoo, zei Femia weer. Ze voelde dat woorden hier nutteloos zouden zijn. Ze zag de gelijkenis tusschen Rejo en den jongen; ze wilden samen iets, ze zag in hun oogen dat ze vast besloten waren. Natuurlijk wordt er met mij geen rekening gehouden, dacht ze.
- Dus jullie gaan den boer op, spelen en zwerven.
- Ja, zei de jongen, ons leven.
- Ga dan. Dag Rejo. Ze stak haar hand uit; Rejo nam die aarzelend een oogenblik in de hare, - toen keken ze elkaar als bij ongeluk aan. Ze kan niet anders, dacht Femia, ze begrijpt het zelf niet, maar ze gehoorzaamt. - Hun handen vielen terug. De jongen zette zijn lichaam in gang. - Kom, zei hij.
Femia draaide zich af. Ze zag het troepje rondom den tuintafel onveranderd, haar vader en moeder, Ernst, Doortje. Een zomeravond, en het zoo vertrouwde uitzicht op de stad. - | |
| |
Rejo liep naar het huis terug, pakte haar weinige bezittingen samen. Zou ze tante Lize groeten? Och, wat deed het er toe?
- Wat had Rejo? vroeg Caroline, en pikte een groote aardbei aan haar vork.
Femia haalde haar schouders op. - Niets; die broer zal wel muzikaal zijn - een echte Zigeuner.
August Menke hield Doortje zijn cigarettenkoker voor. - Ik denk, zei hij, dat we binnenkort zullen schrijven: En Rejo heeft ons verlaten, hebbende de wereld lief gekregen.
- Wij leven hier ook niet in een klooster, zei Caroline en besuikerde haar aardbeien opnieuw.
Ernst lachte. - U zoudt abdis van een klooster kunnen zijn, en een volkomen wereldsche vrouw blijven.
- Hm, antwoordde de moeder, dan moest ik toch een achterdeurtje hebben.
Femia zag dat Doortje zich vermaakte. Maar ze begrijpt niets van Ernst, ging het door haar heen. Ze weet niet dat er iets te begrijpen valt aan een man, - ze denkt alleen aan verliefdheid. Om Frank is ze in het water geloopen, maar ze was blij met haar redding. Wat is er in haar omgegaan? Ze spreekt zich niet uit tegenover mij. Niemand doet dat. De mensch, het eenige schepsel dat zou kunnen spreken, is stom.
Later op den avond kwam baron Schönbrunn. De heer en mevrouw Menke hadden zich terug getrokken; Doortje en Ernst wandelden samen op de berghelling. Femia ontving hem in den tuin.
- Ik ben blij u te zien, zei ze, en hoorde zelf een nieuwen klank in haar stem en zag in de oogen van den ander dat hij het ook gehoord had. Het verwarde haar. Ze gingen beiden zitten, en keken neer op de stad. Een lichte avondnevel verdoezelde de wemeling van de daken. De rivier was staalkleurig, zonder lichtflikkering.
- Ik heb een gast, zei Femia, Doortje d'Angoulard, maar ze wandelt nu met mijn broer.
- Is ze heelemaal beter? vroeg de baron.
Femia keek hem aan. - Weet u ...? u ook al? en het is een geheim.
- Ik denk dat niemand het rechte weet.
- Neen, waarschijnlijk niet.
Het bleef een oogenblik stil. Plotseling drong het tot Femia door dat Rejo weg was, voor goed. Ze hoorde de ander zeggen: Ik heb Rejo zien dansen, op het terras van het Grand Hôtel,
| |
| |
die broer speelt heel goed; alt-viool, ja. Wist u ervan?
Femia tuurde in de verte. - Ik kon het zien aankomen, - nu is ze weg. Ze wist het zelf niet te verklaren, maar ze ging.
Hij vroeg: Zult u haar missen? en sprak even door over de mogelijkheid van een andere bediende. - U moet goed verzorgd worden, zei hij, - u heeft een drukke werkkring.
Onwillekeurig stond ze op en hij volgde haar. Ze sloeg een smal boschpad in.
- Morgen is uw vacantie om, zei hij; - ik wilde vragen of ik u van dienst kan zijn.
Ze antwoordde niet.
- Ik weet hoezeer het werk u bevredigt, - ik zou u nooit durven voorstellen het op te geven.
- Kan een barones tooneelspeelster zijn? vroeg ze.
Hij keek haar aan. - Als ze dat wil, ja. Van Femia Menke geloof ik dat ze altijd zal wenschen zichzelf te zijn.
Geen van beiden sprak het volgend oogenblik.
Mezelf zijn, dacht Femia, maar ik ken mezelf niet, ik wil me toetsen aan anderen, maar een ieder sluit zich weg voor den ander. Het wordt een waanzinnige wereld. Hard-op zei ze: Als ik trouwde, zou ik een tijd-lang niet willen spelen.
Er drongen tranen naar haar oogen, ze bleef staan, en bukte zich naar een grashalm. - Ik geloof dat ik soms naar een ander leven verlang, - ik weet het niet, - het is verschrikkelijk, dat wij menschen zoo weinig woorden hebben.
Hij keek haar aan. - Wij hebben maar weinig woorden noodig. We leven ook niet het meest in daden, of in gebaren, en we hebben een sprakeloos hart.
Ze liepen weer voort.
- Zal ik eens met uw directeur praten? Wanneer loopt uw contract af?
Er was een glans over haar gezicht. - Dat kan ik zelf wel doen, zei ze, - voor het zakelijke zijn er geijkte termen.
Hij nam haar arm. - Goed. Ik stuur morgen de auto wel, ik rijd zelf; we zullen zwijgend naast elkander zitten.
Ze knikte maar. Rejo is weg, dacht ze, en hoe de menschen voort leven, weet ik niet, menschen als Lize, en Doortje. Ik zou de wereld willen stuk slaan, en dan ... en dan...
- Zullen we in den herfst trouwen, vroeg hij, als de druiven rijp zijn?
Haar oogen blonken van tranen.
ELISABETH ZERNIKE.
|
|