Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Juli 1931]Opkomst en verval van het Noord-Nederlandsch nationaliteitsbesefHet nationaliteitsbesef, waarmee de nationale cultuur van een volk ten nauwste samenhangt, is geen constante grootheid. Het Noord-Nederlandsch nationaliteitsbesef, dat het bewustzijn van de meesten onzer landgenooten nog beheerscht, is pas met de Noord-Nederlandsche staat ontstaan. Vóór die tijd bestond er een Boergondisch staatsbesef dat alle zeventien Nederlanden, dus ook de Waalsche gewesten, omvatte; en er bestond een zeker Dietsch gemeenschapsgevoel. Maar er was niets dat de gewesten die thans het koninkrijk der Nederlanden vormen, tegenover de andere tezamenbond. Die katastrophale gebeurtenissen van de zestiende eeuw heb ik in mijn Geschiedenis van de Nederlandsche Stam uitvoerig behandeld. Ik wil thans eens nagaan hoe de Noord-Nederlandsche, de particularistische, nationale cultuur en nationaal besef, eenmaal ontstaan, zich ontwikkelden, en hoe de tradities waarop zij hoofdzakelijk teerden, ofschoon nog lang niet opgeruimd, zich in onze tijd overleefd hebben. Laten wij ons de Republiek der Vereenigde Nederlanden voorstellen in haar eerste periode. We zien een staat die niet zoozeer met bedoeling, overleg, wil gevormd, als wel uit strijd en mislukking ontstaan is; het is een rest, een willekeurig brokstuk van de Boergondische staat, dat levensvatbaar bleek door de bescherming van de groote rivieren en de economische kracht van Holland. De bevolking was van verschillende oorsprong, de gewesten hadden zeer verschillende historische tradities. Holland en Zeeland waren wat hun bevolking betreft in hoofdzaak Nederfrankisch, gelijk Brabant en Vlaanderen, waarvan zij nu losgescheurd werden. Zij waren bovendien met die zuidelijker streek sedert anderhalve eeuw in het Boergondisch staatsverband vereenigd geweest. Met haar hadden zij een gemeenschappelijke letterkundige taal gevormd en deel genomen aan dezelfde cultuurbeweging. Terwijl zij nu van het Zuiden gescheiden werden, raakten Holland en Zeeland samen met die groep van noordoostelijke gewesten, waarmee zij al wel in staatkundig zoowel als cultureel opzicht heel veel te maken hadden gehad, maar die toch in ethnische grondstof en taal vrij sterk van hen verschilden; ook was de staatkundige en cultureele oriënteering | |
[pagina 2]
| |
van Gelderland, Overijsel, Groningen veel meer oostwaarts gericht tegenover de zuidwaartsche van Holland. Dit eenvoudige feit, dat de verscheidenheid in nationale aanleg, blijkend in taal, cultuur, staatkundige betrekkingen, tusschen Holland en het Oosten van de tegenwoordige Noord-Nederlandsche staat grooter was dan die tusschen Holland en Vlaanderen en Brabant, is natuurlijk aan de geleerden welbekend, maar de ontwikkeling van nationaliteit en nationaal besef zooals die door de staat zelf sedert teweeggebracht is, heeft de herinnering aan die vóór-periode bij het publiek haast uitgewischt. De hedendaagsche Hollander die in het Oosten des rijks overal in zijn eigen taal te woord gestaan wordt, die er de dagbladen in zijn eigen taal leest, die er zelf als ambtenaar, leeraar of predikant zich vestigen kan en zijn eigen taal gebruiken, en die tegelijkertijd, als hij in Vlaanderen komt, dikwijls niet verstaan wordt en niet verstaat, heeft moeite om zich voor te stellen hoe anders dat alles vier eeuwen geleden nog was. Toch is het voor hem, als hij de proef eens nemen wil, niet moeilijker om zestiende-eeuwsche Vlaamsche of Brabantsche dan om Hollandsche staatsstukken te lezen, maar Geldersche of Groningsche, dat was een heel andere taal, dat was de Nedersaksische dialecttaal zooals die thans nog in die streken gesproken wordt, onder onmiskenbare Hoogduitsche invloed. Er had zich daar naast de Nederfrankische schrijftaal van de Vlaamsch-Brabantsch-Hollandsche streek zelfstandig een Nedersaksische schrijftaal gevormd, die tot ver in Duitschland gangbaar was, en die op het oogenblik van het ontstaan der Noord-Nederlandsche Republiek door de politieke verbinding met de westelijke en zuidelijke Nederlanden onder Habsburg nog nauwelijks aangetast was. Die verbinding had dan ook veel korter geduurd dan die van Holland en Zeeland, amper een halve eeuw. Dat Friesland in taal nog veel sterker afweek, stip ik maar even aan; het had minder belang dan men op het eerste gezicht zou denken, omdat het Friesch feitelijk al het veld geruimd had voor een meer of min oostelijk getint Nederlandsch in bestuur en hooger geestesleven. Ziehier dan eenige van de elementen bijeengeraakt in de nieuwe staat, die de grondslag ging leveren voor de ontwikkeling van een nieuw nationaliteitsgevoel en een nieuw nationaal leven, veel intenser en meer bewust dan wat vóór de scheuring op de bodem van heel de Boergondisch-Habs- | |
[pagina 3]
| |
burgsche Nederlanden bestaan had. Wij moderne nationalisten rekenen in het algemeen met de taalgemeenschap als natuurlijke nationale eenheid. Het is onze overtuiging dat een gezond nationalisme zich met gansch het volk dat op één taal één cultuur bouwt, vereenzelvigen moet. Wanneer wij opmerken dat vorige geslachten zich over 't geheel van de taal als natievormende factor weinig bewust waren, dan behoeven wij daarom nog niet te betwijfelen dat de taal zich niettemin van de vroegste tijden van onze geschiedenis af als zoodanig deed gelden. Maar wel zouden wij zeer verkeerd doen met over het hoofd te zien dat de staten, zelden zonder behulp van de natuurlijke, de volksnationaliteit gevormd, eenmaal in wezen zelf tot de bewustmaking en tegelijk bepaling, dat wil zeggen begrenzing en inhoud, van het nationaliteitsgevoel ontzaglijk bijdroegen. Wij staan tegenover het staats-nationalisme in onze tijd vijandig. Maar daarom mogen wij nog niet vergeten dat het eeuwen lang haast onbeperkt geheerscht en van zijn heerschappij onuitwischbare sporen nagelaten heeft. Het is in onze geschiedenis dus een groot feit, dat zich niet wegredeneeren laat, dat de staat die op het eind van de zestiende eeuw uit de verwarring van oorlog en burgeroorlog te voorschijn kwam, het Nederlandsch nationaliteitsgevoel zoowel als het Nederlandsch nationaal leven beperkte tot zijn gebied. Maar met de beschrijving van de verschillende elementen die dat gebied bewoonden, is omtrent aard en richting van dat nationaliteitsgevoel en van dat nationaal leven nog niet veel gezegd. Of nationaal besef en nationale cultuur binnen het kader van de volksgemeenschap dan wel binnen dat van de staat opgroeien, men beschrijft hen niet door een eenvoudig optelsommetje, waarin elk van een aantal getallen zijn volle waarde krijgt en niet meer. In het leven van een volk kunnen kleine groepen zich vèr boven hun getalssterkte doen gelden, daar werken tradities wier kracht niet afhangt van de menigte hunner vertegenwoordigers. Van zulke tradities, die tot de bepaling en bewustmaking der nationaliteit bijdroegen, zie ik er in de Noordelijke staat voornamelijk twee. Daar was ten eerste de Boergondische traditie, d.w.z. de gedachte der staatseenheid, niet het spontane besef van volkseenheid zooals dat in de verschillende groepen van een gelijktalige bevolking mag opkomen, maar de politieke gedachte der staatslieden. De opstand had zich wel tegen mis- | |
[pagina 4]
| |
bruiken van het Boergondisch regiem, maar nooit tegen die grondgedachte ervan gericht, integendeel hij had haar overgenomen en zich eigen gemaakt. Zij leefde vooral in Willem van Oranje en de groep van Generaliteitspolitici die met hem samenwerkten. Het verloop van de oorlog beschikte dat zij uit Brussel verdreven een tehuis in Den Haag zou vinden en daardoor viel zij samen met oude ambities en strevingen in oostelijke en noordoostelijke richting van het gewest Holland. De tweede traditie die ik op het oog heb, is die van het militante Protestantisme. Dit richtte zich aanvankelijk natuurlijk scherp tegen de rechtmatige dragers van de Boergondische traditie, maar in de overwinning, of gedeeltelijke overwinning van de opstand, toen de rebellen de staatsgedachte aan hun eigen doel dienstbaar maakten, kon er een verbond tusschen de twee gesloten worden, dat echter veel onderlinge naijver en strijd niet uitsloot. Willem van Oranje was de staatsman die de Boergondische gedachte het zuiverst belichaamde en voor wie zij volledig nationaal geworden was. Hij kantte zich scherp tegen de overheersching der Calvinistische gedachte, omdat hij in haar gevaar voor de eenheid speurde. Ik behoef maar te herinneren aan zijn geschil met de heethoofden van Gent, met Hembyze en Datheen, en aan zijn onwil om mee te doen toen zijn broer Jan van Nassau de Unie van Utrecht volgens de beginselen van die menschen ineenzette. Willem van Oranje kon niet beletten dat de protestantsche gedachte het in beide gevallen won, wat inderdaad veel elementen van de opstand vervreemdde en bijdroeg tot de scheuring. In het Noorden, veilig achter de rivieren, kon de protestantsche gedachte zich stevig vestigen en zij hielp, toen de scheuring eenmaal geschied was en in het Zuiden het Katholicisme hersteld, de politieke traditie in het Noorden zich aan die knotting aanpassen. Niet op eenmaal werd de grootere eenheidsgedachte aan het Protestantisme opgeofferd. Nog in 1600, bij de onderhandelingen te Bergen-op-Zoom, spoorden de noordelijke Staten-Generaal, bij monde van Oldenbarnevelt, de zuidelijke aan om het Spaansche juk af te werpen en beloofden dat er in dat geval aan hun inmiddels herstelde Katholiciteit niet getornd zou worden. Voor de rechte Calvinisten echter miste het denkbeeld van een vereeniging die niet op eenheid des geloofs berustte alle aantrekkelijkheid. 't Werd later in Oldenbarnevelt's verhoor door de plotseling tot macht gekomen Calvinistische partij als een misdaad tegen hem aan- | |
[pagina 5]
| |
gevoerd, dat hij bij de sluiting van het Bestand tot waarborging van de geloofsvrijheid in de katholieke dorpen van de Generaliteitslanden geraden had. Niet alleen in de houding tegenover de verloren zuidelijke streken uitte zich ook na Willem van Oranje die tegenstelling. Veel duidelijker kwam zij aan het licht in de opvattingen omtrent staatseenheid en nationaliteit binnen de eenmaal getrokken grenzen van het Noorden. De Calvinisten, die - en 't is opmerkelijk dat de uitgeweken Vlamingen daarbij de boventoon voerden - geen herstel van de eenheid met het Zuiden begrijpen konden dan door de protestantiseering van het Zuiden, hielden met dezelfde overtuiging de godsdienst voor de ware grondslag van de nieuwe noordelijke staat. Maar die opvatting, al had zij ook naar Prins Willem's zin te zeer bij de sluiting van de Unie voorgezeten, was daarom nog volstrekt niet tot de alleenheerschappij geraakt. De regenten hadden zich het samengaan met de georganiseerde hervormde gemeenschap moeten laten welgevallen, maar onder hen leefde toch - vooral in Holland - de traditie van Willem van Oranje, de traditie van een staat voor allen, voort. De befaamde kerkelijk-staatkundige twisten gedurende het Bestand waren in de grond een botsing tusschen deze opvattingen. 't Is waar dat de meerderheid van de Staten van Holland - d.w.z. de regentenpartij die de Remonstranten beschermde - niet minder gewicht scheen te hechten dan haar tegenstanders de Contra-Remonstranten aan eenheid des geloofs als grondslag van de staat. Haar woordvoerder Hugo de Groot zei het met zooveel woorden in zijn rede voor de vroedschap van Amsterdam in 1616.Ga naar voetnoot1) ‘De ziekten van de publieke kerk infecteeren altijd de politie, inzonderheid in een regieringe wiens principalen band is de religie. Want denzelven band ontknocht zijnde, moet daaruit volgen dissolutie van de eenigheid van den staat, vijandschap van provincie jegens provincie, haat van steden jegens steden, factiën in de steden zelve, ja partijschap tot binnen de huizen toe... In koninkrijken zelve is de verscheidenheid van publieke religie ten hoogsten schadelijk, maar voor de republieken t' eenemaal ruïneus.’ Maar dit beteekent slechts dat de regenten zich de terminologie van de andere partij hadden laten opdringen; zelfs | |
[pagina 6]
| |
waren zij meest te zeer kinderen van hun tijd om er niet in te gelooven; waar het op aankwam echter, was dat in de praktijk De Groot en de zijnen die eenheid zoo ruim mogelijk maken wilden, de poorten zoo wijd mogelijk openzetten gelijk De Groot het uitdrukte, terwijl de Contra-Remonstranten de eenheid tot de streng orthodoxen wilden verengen. De officieele opvatting, zooals De Groot die uiteenzette, staat zuiver theoretisch dus zeker ver van wat men het Libertinisme noemde: het Libertinisme, dat bij monde van Coornhert en van een regent als de Amsterdamsche burgemeester C.P. Hooft wel degelijk de uiterste consequentie aanvaard en verkondigd had, dat het de taak van de staat was om alle gezindten vreedzaam naast elkaar te doen leven; een beschouwing waarin dus niet meer de natie tot de kerk beperkt werd, maar de kerken opgingen in de natie. Maar al was dat theoretisch niet de officieele positie van de Staten van Holland, practisch gesproken had het er toch veel van. Alle sectarissen en de Katholieken zelf wisten, dat zij onder hùn bewind op betrekkelijke vrijheid rekenen konden. En trouwens, het maakte wèl deel uit van die officieele positie om tegen de aandrang van de Staten-Generaal, die het geschil door middel van een Nationale Synode wilden laten beslissen, een beroep op het artikel van de Unie van Utrecht te doen, volgens hetwelk de regeling van de godsdienst binnen de bevoegdheid der afzonderlijke provinciën bleef. Oldenbarnevelt hield zelfs vol, dat het niet slechts elke provincie maar elke stad moest vrijstaan die religie aan te nemen die haar magistraat christelijk keurt. Men voelt aanstonds dat hiertegen met de aangehaalde argumenten van zijn vertrouwde De Groot zou kunnen betoogd worden, dat zulks tot de ontbinding van de republiek had moeten leiden. Toch zal nu niemand meer gelooven dat Oldenbarnevelt dit wenschte: de zaak is dat hij gevoelde, zonder het nog goed onder woorden te kunnen brengen, dat er iets anders was wat de staat bijeenhield dan de kerk. Maar het spreekt vanzelf dat zijn tegenstanders hem juist die beschuldiging van het op de staatseenheid toe te leggen voor de voeten werpen moesten. ‘Dat heet kerk en staat de zenuw van haar kracht af te steken,’ zei een verontwaardigd predikant na hem de stelling die ik aanhaalde te hebben hooren uiteenzetten.Ga naar voetnoot1) Uit die opvatting van de Contra-Remonstranten volgde vanzelf heel de vermenging van theologie en politiek, | |
[pagina 7]
| |
die ons in het tijdperk zoo verwondert, en ook die onzinnige verdenking tegen Oldenbarnevelt van Spaanschgezindheid en landverraad. Maar men ga nu eens na wat de pretentie der Contra-Remonstranten, die in de crisis van 1618/9 een klinkende bevestiging kreeg, eigenlijk inhield. De staat werd inderdaad hun staat. De oligarchie werd van niet-orthodoxe elementen gezuiverd. Op heel het epos van de vrijheidsoorlog, en op het nationaliteitsgevoel dat op de bodem van de nieuwe staat ontstond, legden de geloovers in de predestinatie beslag. Volgens hen had de opstand geen ander doel gehad dan om het ware geloof, het Calvinisme, te doen zegepralen. De Noord-Nederlandsche Republiek was het tehuis door God voor zijn uitverkorenen bereid. Even stellig als in het hedendaagsch Italië de Fascisten - ik heb de vergelijking al eens gebruiktGa naar voetnoot1) - vereenzelvigde die militante minderheid van orthodoxe Gereformeerden zich met de staat en met het vaderland. Een minderheid, - maar dat was nog niet alles! Als zij inderdaad recht hadden gehad op de naam ‘Oude Geuzen’, waarmee ze zich graag tooiden (en dat hield natuurlijk de voorstelling in dat alleen zij zich tegen de Spanjaarden geweerd hadden), zou hun aanmatiging nog begrijpelijk geweest zijn. Maar hoe onverdraaglijk was ze voor een man als C.P. Hooft, die zich zijn eigen ballingschap herinnerde; en wat moeten de schimmen van zulke rechte Libertijnen als Douza en Van Hout ervan gedacht hebben, die de ziel van Leiden's weerstand in 1574 geweest waren, van Leiden dat het beleg doorstaan had onder de leus Haec libertatis ergo. En Oldenbarnevelt zelf, hoevelen hadden er, als hij, de wapenen gedragen bij een poging tot ontzet van Haarlem! De Calvinisten wonnen niettemin de slag in 1618/9, geholpen door allerlei omstandigheden, waarvan ik er slechts twee opmerk, nl. het gebrek aan organisatie onder de menigte buiten de staatskerk - protestantsche dissenters en Katholieken -, en de hulp van Maurits. Dat was een gewichtige dag voor het huis van Oranje, toen Maurits besloot zijn zwaard in de weegschaal te werpen aan de zijde der Contra-Remonstranten. Met hoe kalme overtuiging hij zich daarbij ook op zijn vader beriep (‘Ik zal de religie die mijn vader in deze landen geplant heeft, handhaven’), daar is toch geen twijfel mogelijk of hij ging dwars tegen diens traditie in. De traditie | |
[pagina 8]
| |
die hij er voor in de plaats stelde, was feitelijk die van Jan van Nassau (hij stond immers sterk onder de invloed van Willem Lodewijk, Jan van Nassau's zoon), wiens drijven bij het sluiten van de Unie van Utrecht zoo weinig naar de zin van de Zwijger geweest was. Het enge verbond tusschen Oranje en de predikanten dagteekent niet van Prins Willem, maar van Maurits. Het is zeker intusschen, dat het samengaan met Oranje van nu aan een geweldige versterking beteekende voor de aanspraken van een kerkelijke groep om het eigenlijke, politiek-actieve volk, om in de ware zin van het woord het vaderland te vormen. De beteekenis van de Oranje-traditie zelf werd op die wijze zonder twijfel verdiept, maar tegelijk verengd. Zij droeg bij tot de staat- en natie-vorming in protestantsche zin van het Noorden, maar Oranje vervreemdde op deze wijze tegelijk zelf - wat overigens toch na de scheuring moeilijk te vermijden was - geheel van het Zuiden. Ook maakte heel de ontwikkeling die met de overwinning van de staatkundig-Calvinistische partij in 1618 inzette, de moreele afscheiding van Noord en Zuid nog veel meer volkomen. Wij hebben hier intusschen een treffend geval van een nationalistische constructie, die zich niet dekt met de werkelijkheid. Ik zeg niet dat zij alle werkelijkheid miste. Het is bijvoorbeeld de moeite waard na te gaan hoe de kerk inderdaad als voortplanter van de nationaliteit is opgetreden in Oost-Friesland, waar sedert het midden van de zeventiende eeuw het Nederlandsch de taal werd van de preekstoel en de voorrang aan het Hoog-duitsch, dat daar al als rechtstaal in gebruik was, ging betwisten.Ga naar voetnoot1) Als Oost-Friesland een eeuw later niet in handen van de sterkste Duitsche heerscher was gevallen, van de koning van Pruisen, zou het door de kerk misschien bij het Nederlandsche taalgebied getrokken zijn. En zonder eenige twijfel deed de kerkelijke gemeenschap ontzaglijk veel om de oostelijke gewesten, Gelderland, Overijsel, Groningen, die cultureel nog zoo los aan het Hollandsche hoofdland bijhingen, vaster daaraan te verbinden en het Frankisch Nederlandsch daar als letterkundige en beschaafde omgangstaal te verbreiden. Maar niettemin, als men de zaken in het oog vat waarin de kracht en de waarde van een volk zitten, en waarin wij kinderen van de negentiende eeuw tevens de uiting van zijn eigenheid hebben leeren zien: zijn geestelijk leven, zijn letter- | |
[pagina 9]
| |
kunde en kunst, zijn economische ontwikkeling en maatschappelijke organisatie, zal men geen kans zien om dat binnen de grenzen van de gereformeerde nationaliteitsconceptie te houden. Aan alle kanten barst het rijke leven daar over heen. Als wij slechts voor werkelijk nationaal Nederlandsch mochten aanzien wat door de belijdenisschriften van Dordt geïnspireerd werd, hoe weinig van de schitterendste cultuur van de gouden eeuw zou er overblijven, hoeveel zou zelfs van handelsondernemingen en stedenbouw, van koloniale expansie en ontdekkingsreizen als waardeloos voor onze nationale traditie geschrapt moeten worden. Want op alle gebieden zien wij Remonstranten en Libertijnen, Doopsgezinden en Katholieken lustig en ijverig meewerken en op al die gebieden iets tot stand brengen. Zelf wilden die buitengeslotenen volgens de strikte leer van de zegevierende Calvinisten ook volstrekt tot de natie behooren, zelf voelden zij zich Nederlanders die deel hadden aan de Nederlandsche beschaving en aan de roem van de Nederlandsche staat. De vaderlandsliefde van Vondel bijvoorbeeld werd door zijn bekeering niet minder; en daarvóór had hij trouwens ook niet tot de staatskerk behoord. En Tesselschade herinnerde aan de deelneming van Katholieken aan de opstand om haar goed recht op onze nationaliteit te handhaven: De Roomsche Geus het smeekend blad
Te Brussel onderteekend had
Zoowel als d'ander en verzocht er
's Lands vrijheid door van 's Keizers dochter.
Dat neemt niet weg dat Katholieken vaak, de druk waaronder zij leefden moe, het oog naar een buitenlandsche beschermer richtten en bovendien deed de uitwerking van wat er in 1618 en 1619 gebeurd was, zich op den duur meer en meer gevoelen. De invloed van de staatskerk breidde zich uit. Allengs werd de rijke verscheidenheid die het Nederlandsche leven nog in het begin van de zeventiende eeuw kenmerkte, vereentonigd, versomberd. In het politieke bleef het een axioma dat slechts rechtzinnigheid tot deelneming aan het veelhoofdig gezag kon toelaten en dat slechts de kerk de staat bijeenhield. De regenten die in 1618 aan het bewind gebracht werden, waren in veel opzichten éénes geestes met de Oldenbarneveltianen die zij vervingen; zij stelden de predikanten niet weinig te leur door even stellig als hun voorgangers het | |
[pagina 10]
| |
toezicht van de staat op de kerk te handhaven; maar aan de leer-eenheid tornden zij niet meer en ziehier hoe De Witt, kort na zijn optreden als Raadspensionaris, betoogt dat een eminent hoofd, een Prins van Oranje in de positie van stadhouder, niet noodig is om de zeven provinciën bijeen te houden: er is genoeg bindsel van andere aard:Ga naar voetnoot1) ‘Hebben niet de jegenwoordige Vereenigde Provinciën een ende dezelve vreeze voor alle uitheemsche machten? Zijn zij niet door onderlinge alliantiën ende huwelijken zoo van regenten als van ingezetenen, door gemeenschappen, compagnieën, confrerieën, zoo van commercie als van andere interessen, conversatiën, reciproque possessiën van goederen, gewoonten ende anderzints zoodanig aan den anderen gehecht, ja door malkanderen geknoopt ende gevlochten, dat het bijnaar onmogelijk is dezelve buiten excessieve violentie... van den anderen te scheuren? Hebben zij niet (en nu somt hij de federale politieke lichamen op, de Staten-Generaal vooraan). Ende werden (worden) bovenal hare herten ende zielen niet vereenigd ende tzamengebonden door den geestelijken ende goddelijken band van eene ende dezelve religie?’ Ieder modern lezer merkt onmiddellijk op dat De Witt van saamhoorigheidsgevoel op grond van taalgemeenschap niet rept. Hij noemt materieele belangen, politieke schikkingen, en ‘bovenal’ religie. Geen mensch zal nu meer gelooven dat hiermee inderdaad het samenhangen van wat immers vóór de opkomst van het Protestantisme samengeraakt was, verklaard is. Maar de kracht waarmee die voorstelling gehandhaafd werd, en heel de staatsinrichting die op haar berekend was, hebben niettemin de Noord-Nederlandsche cultuur en het nationaal besef in een nieuwe vorm gegoten. In de loop van de achttiende eeuw begon die protestantsche traditie, terwijl haar invloed als het ware automatisch doorwerkte, aan innerlijke kracht te verliezen. Zij had nog een opflikkering beleefd in de periode van de oorlogen tegen Lodewijk XIV, de vervolger der Hugenoten. Willem III en Heinsius streden voor het Protestantisme zoo goed als voor de veiligheid van de staat. Nog in de Oostenrijksche successieoorlog, in 1748, had het voortrukken van de Franschen in Noord-Brabant de uitwerking dat in Holland het gemeen de Katholieken begon te molesteeren. Maar bij het veldwinnen | |
[pagina 11]
| |
in de staatskerk van dat ‘latitudinarisme’ (om een Engelsche term te gebruiken) dat men in 1619 gemeend had voorgoed uit te drijven, bij de toenemende godsdienstige onverschilligheid, en bij het opkomen van een democratische beweging, kon toch de beperking van het actieve staatsburgerschap tot de orthodoxe Gereformeerden geen stand houden. De omwenteling van 1795 maakte er voorgoed een eind aan. De Fransche vrijheid en gelijkheid in de Bataafsche Republiek ingevoerd emancipeerden dissenters en Katholieken. De patriottische beweging had hen al opgewekt om soms aan politieke actie deel te nemen. Wij zullen straks zien dat er niettemin nog ontzaglijk veel te doen bleef vóór de zoo lang buitengeslotenen zich wezenlijk in het nationale leven deden gelden en vóor de enge protestantsche concepties, die cultuur en nationaliteitsbesef nu ernstig begonnen te belemmeren, uit de weg geruimd waren. Maar als men een treffend staaltje hebben wil van hoe de nieuwe opvatting - die inderdaad zoo nieuw niet was, gelijk wij gezien hebben, zij kon zich op een Boergondisch verleden beroepen; maar pas dan weer in eere hersteld - onmiddellijk een essentieele wijziging teweegbracht in de houding van Den Haag tegenover de beneden-Moerdijksche streek, dan vergelijke men 1795 met 1672. In 1672, op het oogenblik van de groote nood, wist de vredespartij in de Staten-Generaal, niet zonder groot verzet 't is waar en op onregelmatige manier, het voorstel erdoor te krijgen dat men de Fransche invallers zou afkoopen met afstand van de geheele Generaliteitslanden. Men drukte dat zoo uit dat men tevreden zijn zou, als men van Lodewijk XIV verkrijgen kon het behoud van ‘vrijheid, unie, en religie’. Vrijheid beteekende het oligarchisch stelsel, religie het handhaven van de Hervormde kerk in haar bevoorrechte positie, en unie de integriteit van de zeven provinciën van de Unie van Utrecht: die te laten schenden, daar wilden zelfs de ergste défaitisten niet van hooren; maar Noord-Brabant beschouwde men nog als een tamelijk onverschillig aanhangsel. - In 1795 wilden de Fransche ‘bevrijders’, evengoed als voorheen de monarchie, de Fransche staat naar ‘de natuurlijke grenzen’ opschuiven. Maar nu zetten zich de Staten-Generaal van de machtelooze Bataafsche Republiek vast in een halsstarrige houding van non-possumus. Liever dan toe te stemmen, verklaarden zij, in voorwaarden waardoor menschen verlaagd worden tot vee, om verhandeld te worden | |
[pagina 12]
| |
tusschen andere menschen, wilden zij de wet van de overwinnaar ontvangen - d.w.z. alle verantwoordelijkheid van zich schuiven en de Franschen zelf het bestuur in de Republiek op zich laten nemen. Noord-Brabant is dus in het oog van de nieuwe regeerders een integreerend deel van de staat geworden. Maar dit wil ten slotte niet meer zeggen dan dat in de opvatting der staatslieden het kader geschapen werd, waarin de Katholieken een plaats zouden kunnen vinden. Het stond aan de Katholieken zelf om hun recht op die plaats te doen gelden en daarbij moesten zij onvermijdelijk nog op veel van vroeger overgebleven vooroordeel stuiten. Het voornaamste was echter dat in henzelf, na eeuwen van achterafzetting, de krachten en zelfs de wil ontbraken om zich daar tegenin te zetten. 't Is een wet van het leven, dat emancipatie het werk moet zijn van de geëmancipeerde meer nog dan van de emancipator. In het geval van de Noord-Nederlandsche Katholieken zou dit een langdurig proces worden, dat pas in onze tijd aan zijn natuurlijke voltooiïng schijnt toe te zijn. In de herstelde onafhankelijkheid na de onderbreking van de Fransche tijd bleven de beginselen van de omwenteling, die dit proces mogelijk maakten, behouden; maar zelf was het nog ternauwernood begonnen. Alleen hierdoor is het verklaarbaar, dat Noord-Brabant gedurende de vereeniging met België de rol waartoe het aangewezen schijnt, niet speelde, van de overgang van het Hollandsche tot een algemeen Nederlandsch volksbesef te bemiddelen. Alleen hierdoor is het verklaarbaar dat Noord-Brabant zich na 1830 weer deel van de noordelijke staat vond, zeker niet meer in een positie van hoorigheid als onder de Republiek, met zijn rechten gewaarborgd, maar toch zeker nog lang niet met zijn mogelijkheden ten volle ontwikkeld en aan alle kanten nog bekneld binnen een heerschende boven-Moerdijksche opvatting, door de nieuwe politieke gelijkheid nog niet wezenlijk verzwakt, en volgens welke de Nederlandsche nationaliteit toch wel degelijk op het Protestantisme berustte, ermee begonnen en erdoor gevormd was. Dat gevoelen had meer dan iets anders in het Noorden de mogelijkheid van een naar Vlaanderen toe groeien gedurende de vereeniging in de weg gestaan. Door de gebeurtenissen van 1830 werd het honderdvoud versterkt. Gelijk heden nog, wortelde het nationaliteitsbesef in de beschouwing van het verleden en wie zich de geschiedschrijvers van het midden der negentiende eeuw voor de geest | |
[pagina 13]
| |
haalt, zal mij toegeven dat zij het verhaal van wat voor hen de geboorte van onze nationaliteit was, van de opstand tegen Spanje en de vestiging van de Republiek, in een door en door protestantsche geest geschreven hebben. Dat inzicht op zichzelf, dat onze nationaliteit eigenlijk met de afscheiding en zelfstandigwording van het Noorden pas begint, sloot een protestantsche visie in, omdat nu eenmaal de vrije Noord-Nederlandsche staat niet aan de Boergondische traditie van Prins Willem beantwoord had maar meer en meer een protestantsche staat geworden was, zoodat wie in zijn beschouwing hem met de Nederlandsche nationaliteit vereenzelvigt, onvermijdelijk het Protestantisme als een grondtrek ook daarvan moet aanzien. Twee mannen staan aan het begin van de nieuwe wetenschappelijke beoefening van de vaderlandsche geschiedenis, Groen van Prinsterer en Bakhuizen van den Brink. Groen drijft de opvatting die ik hier bespreek tot haar uiterste consequenties. In zijn Handboek noemt hij het tijdvak 1517 tot 1813 boudweg dat van ‘het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden’ en verklaart die op het eerste gezicht verbijsterende aanvangsdatum aldus: ‘De vrijverklaring der Republiek dagteekent van de Afzwering, in 1581; doch haar geschiedenis vangt aan, toen, door het begin eener Christelijke Hervorming de kiem van haar bestaan werd gelegd.’ En ook nog: ‘Het is eigenlijk hier, in sommige opzichten althans, dat de geschiedenis van het vaderland begint .... Nederland is toen geen ander, maar het is een verjongd, vernieuwd, geadeld, en door het geloof geheiligd vaderland geworden. De gehechtheid aan het van menschelijke toevoegsels gereinigd Evangelie heeft, als voornaamste karaktertrek, het volkswezen doordrongen en bezield.’ Voor Groen - ‘geen staatsman, maar een evangeliebelijder’, naar zijn eigen zeggen, en men zou evengoed kunnen betoogen dat hij een evangeliebelijder was, maar geen historicus - komt het in alle geschiedenis aan op ‘de rechtvaardiging door het geloof alleen’ en onze geschiedenis, ‘exceptionnelle et providentielle’,Ga naar voetnoot1) is een schitterende bevestiging van de waarheid dat ‘een geloof waarop Gods zegen heeft gerust’ een ‘bron van voorspoed en grootheid’ is. Da Costa zingt het hem na: | |
[pagina 14]
| |
O Nederland! God maakte u sterk
Om uw verdrukkers uit te roeien,
Omdat Zijn uitverkoren kerk
In uw moerassen moest herbloeien!
Groen en Da Costa en hun geestverwanten, dat waren de rechte nazaten van hen die zich tegenover Oldenbarnevelt en De Groot de Oude Geuzen genoemd hadden. Bakhuizen van den Brink daarentegen was liberaal, schoon tevens ‘Protestant in hart en nieren’.Ga naar voetnoot1) Hij zag in het Protestantisme iets volmaakt anders dan Groen (vrijheid en vrij onderzoek komen in de plaats van de canones van Dordt), maar hij zag het evenzeer als de drijfveer, als de diepere zin van onze geschiedenis, als de grondslag van zijn Hollander-zijn, zooals hij bij voorkeur zegt. Wanneer hij zich tegenover de Vlaamsche Beweging vindt, wijst hij die dan ook uitdrukkelijk af, omdat zij naar zijn meening in het katholieke vaarwater geraakt is en ‘de beschaving’ wil laten ‘teruggaan’ naar ‘de époque, van waar Hollands ontwikkeling zijn aanvang nam’.Ga naar voetnoot2) Fruin en zelfs Van Vloten staan tegenover de geschiedenis van de opstand niet anders en hun nationaal bewustzijn neemt daardoor een soortgelijke kleur aan. En is dat alles niet volkomen natuurlijk? Ik heb opgemerkt dat de oorsprong van de opstand van andere aard was dan Groen zich verbeeldde; dat het nationale en cultureele leven althans tot een eindweegs in de zeventiende eeuw aan alle kanten buiten die dogmatische conceptie van onze geschiedenis uitsproot; en zelfs nog sterke katholieke elementen bevatte. Maar de staat was toch een protestantsche staat, en van hem ging toch, vooral na Dordt, op de bevolking een geweldige protestantiseerende werking uit, waaronder op het eind het Katholicisme als levende cultuurkracht haast bezweken was. Geen wonder dus dat de Protestanten, de heerschersklasse, wier heerschappij nog slechts in theorie onttakeld was, die traditie in eere hielden. En als men de vraag gaat stellen: wat kan de zin van die Noord-Nederlandsche staat, van de politieke afscheiding van Noord en Zuid zijn, als het niet is dat er zich achter de rivieren een toevluchtsoord voor het geheele Nederlandsche Protestantisme vormen kon, - dan zit men toch waarlijk om een antwoord verlegen. Hiervandaan komt het, dat zoodra zij de protestantsche | |
[pagina 15]
| |
traditie opgeeft, de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving gevaar loopt iets negatiefs te krijgen. Neem een man als Busken Huet. Busken Huet, hater van liberalen en orthodoxen tegelijk, kon al, met zijn ietwat zuur cynisme, beiden onaangenaam zijn door de voorstelling van Groen op zijn manier over te nemen. Voor hem was ‘de godgeleerde Republiek der Zeven Provinciën’ een ‘kuriositeit’, die ‘niet tot in het oneindige kon blijven voortbestaan’. ‘Het glansrijkst tijdperk van haar geschiedenis’ viel met de grootste bloei van haar theocratisch stelsel samen; ‘naarmate in de achttiende eeuw de theologische beschaving van Europa voor eene meer wijsgeerige plaats is gaan maken’, moest zij ‘allengs ineenzakken’.Ga naar voetnoot1) 't Zij ver van mij die passage te onderschrijven. De Republiek was heel wat meer dan een godgeleerde curiositeit en haar bloei kwam voort uit heel andere oorzaken dan haar theocratisch stelsel. Maar in één gezicht toch slaat Huet een toon aan waarmee hij bij mij althans, die mij zonder katholiek te zijn van de protestantsche traditie los voel, weerklank vindt. Hij is niet meer zoo door de gouden eeuw overweldigd. Hij kon zien dat ten slotte de geschiedenis van de Republiek maar een episode was. Dat en niet meer is ze voor ons die onafhankelijk van schoolsche conventies het verleden beschouwen. Achter haar zijn voor ons oog, dank zij het werk van romantici en taalgeleerden, de Middeleeuwen opgerezen; en naast haar, dank zij het doorwerken van de Vlaamsche Beweging, Vlaanderen. En hiermee kom ik tot de factor van het Katholicisme in deze ontwikkeling. Dat de Katholieken de protestantsche opvatting van onze nationaliteit principieel verwerpen moesten, spreekt vanzelf. Ook dat het eenvoudige feit van hun wezenlijke meer nog dan van hun formeele emancipatie, het feit van hun politiek en cultureel belang in het volksleven, die opvatting in het hart moest treffen, behoeft nauwelijks betoog. Er is iets ironisch in de lotsbeschikking die gewild heeft dat de Katholieken na hun liberale periode juist met de meest exclusieve Protestanten in een politieke verbintenis getreden zijn. Daardoor is het de nazaten van Groen onmogelijk geworden zijn mystieke visie op onze geschiedenis met dezelfde onbevangenheid uit te vieren. Er is eerst tusschen Katholieken en Protestanten van de beide richtingen - b.v. tusschen | |
[pagina 16]
| |
Nuyens met zoowel Fruin als Groen - veel gekibbeld over historische herinneringen, over Den Briel en de Unie van Utrecht, over Oranje en Lodewijk van Nassau. Maar men wilde elkaar ten slotte verdragen. Het staatspatriottisme gebood dat. Men ontwijkt dergelijke disputen nu dus. Maar een wezenlijke verzoening werd daarna niet bereikt. Als het protestantsch karakter van de staat niet meer beklemtoond worden kon, bleef er niets anders dan het feit van zijn bestaan over om te verklaren en te rechtvaardigen dat zijn grenzen in het Zuiden zoo liepen en het katholieke Noord-Brabant van het katholieke Zuid-Brabant afgescheiden en met het protestantsche Holland vereenigd is. Naar mijn meening volgt uit het zich overleven van de protestantsche traditie van onze cultuur en nationaliteit onvermijdelijk dit dilemma: dat wij of wel ons vergenoegen met een staatsnationalisme, waar toch het geestelijk leven op den duur geen vrede hebben kan, omdat het er volmaakt willekeurige grenzen aan stelt; of wel dat wij ons nationaal besef zoogoed als onze cultuur verruimen en verjongen door ons onze katholieke oorsprongen te herinneren zonder ons, op de manier van Bakhuizen van den Brink, erop te verhoovaardigen dat wij daarboven uit gestegen zijn; en door ons van onze natuurlijke samenhang met Vlaanderen bewust te worden. Hiertoe namen de katholieke intellectueelen, zoodra zij actief aan die vraagstukken gingen arbeiden, aldra een aanloop. Zij voelden van den beginne dat juist die twee verwaarloosde grootheden, het katholiek verleden ook van het Noorden, en de verwantschap met Vlaanderen, dienen konden om de Katholieken weer een aansluiting bij de nationale traditie te verschaffen; of om de nationale traditie zoo te verwijden dat zij erin opgenomen konden worden. Dit te doen was de uitgesproken bedoeling van Nuyens, een van de merkwaardigste arbeiders van de katholieke herleving, de grondlegger van een katholieke historiografie. Maar Nuyens miste de vormkracht om te verwezenlijken wat hem voorzweefde. Aan Fruin, die met hooghartige goedmoedigheid de verdiensten van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten erkende - en hoe hooghartig goedmoedig ook, er was iets nobels in het vermogen van Fruin om het goed recht van een katholieke voorstelling te beseffen -; aan Fruin schreef Nuyens in 1871:Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 17]
| |
‘De leidende gedachte (van zijn Algemeene Geschiedenis des Nederlandschen Volks) is, dat ons volksbestaan niet dagteekent van 1581 maar van veel vroeger; dat Charlemagne, Godfried van Bouillon, Boudewijn van Constantinopel, Willem II van Holland, Thomas à Kempis, Canisius, evenzeer groote Nederlanders zijn geweest als Willem de Zwijger, Oldenbarnevelt en Willem III, Hooft, Coornhert, enz.’ Uitstekend, - maar Charlemagne, Godfried van Bouillon, Boudewijn van Constantinopel, dat zijn toch wel vreemd gekozen vertegenwoordigers van het Zuiden. Als Nuyens' levensbeschrijver Görris dan ook zegt, dat Nuyens ‘de lotgevallen van den geheelen Nederduitsch sprekenden stam’ wilde geven, dan verwringt hij zijn bedoeling wel eenigszins. Nuyens dacht aan de zeventien Nederlanden als hij buiten het Noorden uitdacht en over de verhouding tusschen Noord en Zuid kwam hij in zijn voorstelling niet tot klaarheid. Zijn voornaamste werk is daarom gebleven zijn krachtig polemiseeren over protestantsche interpretaties van de opstand tegen Spanje; werk waarmee hij het zelfvertrouwen van zijn geloofsgenooten sterkte en hen binnen het heerschende staatsnationalisme zocht te handhaven; maar om een positieve vernieuwing van het Nederlandsch nationalisme te bewerken, waarin de protestantsche zich met de katholieke voorstelling zou kunnen verzoenen, was dat niet genoeg. Anders stond het met Alberdingk Thijm. Thijm was een overtuigd en helderziend Groot-Nederlander. Geen betere uiteenzettingen van Groot-Nederlandsch nationalisme zijn denkbaar dan wat hij in zijn Dietsche Warande herhaaldelijk schreef.Ga naar voetnoot1) Het deed hem pijn, zooals hij in 1858 aan Guido Gezelle bekende,Ga naar voetnoot2) wanneer Zuid-Nederlandsche Katholieken tegen Holland waarschuwden, ‘alsof daarvandaan niets dan Protestantismus te wachten was, en of onze gemeenschappelijke oude nederlandsche taal slechts een voertuig kon zijn van kettersche en ongodistische denkbeelden ... Ik zie met vreugde dat UwZ. Eerw. mede ijvert voor den bloei onzer nederlandsche Nationaliteit in al haren omvang, - met taal, kunst en wat eraan vast is. Laat ons dat voortzetten. Wij hebben | |
[pagina 18]
| |
aan onze, katholieke, zijde een verleden in Noord en Zuid van acht of negen eeuwen’. Maar Thijm, hoezeer hij het belang van het verleden besefte, en hoezeer het voor zijn verbeelding leefde, was toch geen historicus die de historische fundeering zou hebben kunnen leveren, waaraan elke nieuwe nationalistische gedachte behoefte heeft. Samen hebben hij en Nuyens wel de weg aangeduid, waarlangs men uit de beklemming van het te eng geworden Noord-Nederlandsche nationaliteitsbesef zou kunnen geraken. Maar zij hebben het groote werk toch maar voorbereid, niet wezenlijk ondernomen. De tijd was nog niet rijp. De staatsgedachte had nog te veel macht over de geesten. Thijm verwerpt uitdrukkelijk de politieke implicaties van zijn Groot-Nederlanderschap. Nuyens wil in Leiden erkend worden meer dan ergens anders. De katholieke politici werkten ook onvermijdelijk op de bodem van de staatsgemeenschap, en ze werkten er met zooveel succes, dat de gedachte aan een andere mogelijkheid op hen geen bekoring oefende. Aan de andere kant van de grens lag het Vlaamsche volksgevoel nog zoozeer in Belgische banden, dat vandaar weinig aansporing om het Noord-Nederlandsch denken in Groot-Nederlandsche banen te stuwen kon uitgaan. Ja voorzoover er van Groot-Nederlandsche aspiraties in het Zuiden sprake was, leefden die juist onder de Liberalen, die zich met de nog zoo overheerschend onkatholieke geest van het Noorden gemakkelijker verstaan konden. De anti-Hollandsche gezindheid die in 1830 uitbarstte, was juist in het Katholicisme van de Vlamingen gegrond geweest en het moest een tijd duren vóór verzekeringen als de aangehaalde van Thijm, dat toch waarlijk Holland niet homogeen protestantsch was, ingang vonden. Hiermee is de verklaring aangeduid van waarom de nieuwe nationale strevingen onder de Noord-Nederlandsche Katholieken zich niet aanstonds vollediger in Groot-Nederlandsche zin ontwikkeld hebben. In onze tijd is een geweldige verandering ingetreden. Vlaanderen klopt aan de deur. Het spreekt vanzelf dat naar die klop in de zuidelijke provincies met de meeste spanning geluisterd wordt. Dat schept een toestand waarvan men boven de Moerdijk het gevaar nog niet voldoende beseft. Men moet er gaan begrijpen dat het Noord-Nederlandsch nationalisme een phase geweest is, die alleen in protestantsche overheer- | |
[pagina 19]
| |
sching een redelijke verklaring vinden kon. Nu het met die overheersching onherroepelijk gedaan is, kan het boven-Moerdijksch Nederland met zich aan oude voorstellingen vast te klemmen niets goeds verrichten. Met erkenning van de waarachtige eenheid van Noord en Zuid daarentegen, van de stameenheid die na de op- en ondergang van staatsconcepties als een grooter en machtiger natuurfeit verschijnt, kan het zijn recht op een eervolle plaats in het leven der volksgemeenschap rustig handhaven. Wanneer ik aldus een wijder nationaliteitsgevoel en nationaal cultuurleven voorsta en aankondig, wil dat niet zeggen dat ik de staten noodwendig naar de stamgrenzen wil verknippen. Als zij zich hun betrekkelijkheid bewust worden, zullen zij zich mogelijk aan de nieuwe toestand kunnen aanpassen. Dat is overigens het onderwerp niet dat ik hier heb willen behandelen. Wat ik heb nagegaan, is slechts het eenvoudige feit dat het Noord-Nederlandsch nationaliteitsgevoel, na zich eerst over het heele Noorden krachtig te hebben uitgebreid en het Noord-Oosten pas recht in de Nederlandsche stam te hebben bevestigd, door de verzwakking van de protestantsche gedachte en de bewustwording van het katholieke volksgedeelte in een crisis geraakt is. De eenige waarachtige oplossing is dat het zich in zijn geheel in een Groot-Nederlandsch volksbesef zou oplossen. Op die weg, als niet alle voorteekenen bedriegen, zal de katholieke opinie in beneden-Moerdijksch Nederland gedurende de eerstvolgende tijd groote voortgang maken. Het zou tot heel ongewenschte toestanden kunnen leiden, als zij de boven-Moerdijksche opinie daarbij ver achterlaten moest.
P. GEYL.
(Voordracht op 22 Mei 1931 gehouden voor de Delta-Conferentie te Nijmegen.) |
|