Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
BoekbesprekingenKeith Veiling, Britisch Foreign Policy, 1660-72; MacMillan, 1930; Johan E. Elias, De Tweede Engelsche Oorlog als het keerpunt in onze betrekkingen met Engeland; Verhandelingen Kon. Ac. van Wet. 1930.- Merkwaardigerwijze zijn er verleden jaar vier belangrijke geschriften verschenen, waarin de geschiedenis der Nederlandsch-Engelsche betrekkingen gedurende eenzelfde tijdvak uit verschillende hoeken bekeken wordt. Naast de twee bovenstaande hebben Dr. Japikse en Miss Trevelyan boeken in het licht gegeven die elkaar nog veel volkomener dekken, en die feitelijk beide de levensgeschiedenis van Willem III tot 1674 behandelen, al is Miss Trevelyan bizonder geinteresseerd in de militaire geschiedenis van 1672-1674. Die twee boeken zal ik in de volgende aflevering van dit tijdschrift bespreken. Voor hun schrijvers gaat het niet in de eerste plaats om internationale betrekkingen, maar onvermijdelijk komen die in de geschiedenis van Willem III grootelijks te pas. De werken van Mr. Feiling en Dr. Elias, wie het beiden wel om internationale betrekkingen te doen was, vormen niettemin contrasten. Dr. Elias behandelt maar één bepaald stukje van het groote veld dat Mr. Feiling bestrijkt, doch bovendien zijn hun methoden en hun inzichten zoo verschillend, dat men de tweede Engelsche Oorlog van de Nederlandsche schrijver in het werk van de Engelschman nauwelijks terugvindt. Het werk van Mr. Feiling zal in 't vervolg niemand die belang stelt in de problemen van dit tijdvak kunnen verwaarloozen, want de schrijver heeft niet alleen de uitgebreide literatuur ijverig gebruikt maar tevens een groot archiefmateriaal verwerkt. Toch zal ook niemand licht beweren dat wij voortaan in dit boek een sleutel bezitten tot de geheimen van Engeland's op het eerste gezicht grillige en verwarde politiek na de restauratie. Lezing van Mr. Feiling's lang niet gemakkelijk boek verdiept integendeel de indruk van grilligheid en verwardheid. Dit is niet zonder meer als afkeuring bedoeld. De naarstigheid van de schrijver, die alle onderhandelingen en alle toenaderingen en vervreemdingen nagespeurd heeft en er ons geen bespaart, doet goed uitkomen uit hoe véel factoren de Europeesche politiek, waar Engeland aan mee deed, toen nog samengesteld was. Onwillekeurig geeft men, gedachtig aan wat de overmacht van Lodewijk XIV spoedig te weeg zou brengen, ook nu reeds de meeste aandacht | |
[pagina 305]
| |
aan betrekkingen met Frankrijk en met Nederland, maar daar waren bovendien nog Zweden en Denemarken en Spanje en Portugal als heel wat meer dan figuranten op het politiek tooneel. Dat maakt Mr. Feiling wel duidelijk. Overigens is onduidelijkheid het groote gebrek van zijn werk. Door zijn History of the Tory Party heeft Mr. Feiling in Engeland een reputatie als historicus. Zijn nieuwe werk is door de pers met een ietwat verlegen eerbied ontvangen. Men moet vakhistorische kennis hebben - ik wil het graag toegeven - om te durven beweren dat het boek in zijn interpretatie van de beweegredenen van de Britsche politiek, voorzoover het er zich zelf aan waagt, te kort schiet, maar men zou verwacht hebben dat zelfs de gewone recensent de valsche schittering van die stijl, vol gezochte epigrammen en onzuivere beeldspraak, doorzien kon hebben. Ook in Engeland echter kan men lang teren op een eenmaal gemaakte reputatie. Wel anders inderdaad is het karakter van de bijdrage van Dr. Elias; in een verhandeling van 54 groote bladzijden zoekt deze een bepaalde interpretatie van de tweede Engelsche Oorlog en van de vrede van Breda die hem besloot (1667) aannemelijk te maken, een interpretatie waarin tegelijk een voorstelling van heel het verloop van de betrekkingen tusschen Engeland en de Republiek der Vereenigde Nederlanden opgesloten ligt. Men mag het met die interpretatie en die voorstelling oneens zijn - ik zal er aanstonds het een en ander tegen aanvoeren -, men zal althans niet kunnen klagen dat Dr. Elias zijn bedoeling niet klaar heeft weten te maken. Engeland en Nederland waren in de zeventiende eeuw felle handelsconcurrenten. Nederland had een groote voorsprong. Geholpen door de onmacht waarin politieke woelingen Engeland gedurende de eerste helft van de eeuw gevangen hielden, had het zich niet alleen van de vrachtvaart in heel Europa, en Engeland zelf, weten meester te maken, het had door zijn compagnieën op een overgroot deel van de koloniale wereld beslag gelegd. In Europa trachtten de Hollanders hun voorrang te handhaven door zoo groot mogelijke vrijheid van handel en scheepvaart te bevorderen; in Afrika en Indië daarentegen weerden zij alle mededinging met krachtige hand. Zoodra Engeland onder het Commonwealth een sterke regeering bekwam, voerde het de Acte van Navigatie in (1651), die de bedoeling had het land zelf althans tegen de Hollandsche vrachtvaart te beschermen. De eerste Engelsch-Nederlandsche | |
[pagina 306]
| |
oorlog volgde, waarin de Hollanders klop kregen, maar die geen oplossing bracht. De Acte van Navigatie en de willekeurige toepassing door Engeland van het contrabanderecht bleven voor de Hollandsche handel een onverkomelijke grief. Maar het was Engeland's zucht naar bevrijding van Holland's drukkend overwicht in de koloniale wereld dat na de restauratie tot de tweede oorlog leidde. De Engelsche aanval was in 't bizonder op de positie der West-Indische Compagnie in Afrika gericht. In die oorlog toonde zich de Republiek ter zee ten volle opgewassen tegen haar mededinger en een vrede kwam tot stand, waarin zij haar eigen inzichten kon belichamen. De Acte van Navigatie werd verzacht, zoodat het de Hollanders in 't vervolg vrijstond niet slechts hun eigen waren, maar ook langs Rijn en Schelde uit Duitschland en de Zuidelijke Nederlanden aangevoerde goederen in Engeland binnen te brengen. Omtrent het zeerecht, welks ongeregelde staat zoo'n rijke bron van conflicten geweest was, werden nu naar de zin der Hollanders vaste bepalingen aangenomen. De aanslag der Engelschen op Afrika werd afgeslagen niet alleen, maar ook uit de Indische archipel, waar zij na het succes van de eerste oorlog hadden zoeken terug te komen (Poeloe Run), werden zij nu voorgoed geweerd. Daartegenover verloren de Hollanders Nieuw-Nederland en zoo kreeg Engeland, dat veel dieper in Amerika betrokken was en veel meer gezind en bekwaam tot koloniseeren, daar ongestoord bezit; de Hollanders achtten het verlies ruimschoots vergoed door de verwerving van de plantage-kolonie Suriname, waarvoor hun positie in Afrika hun de gelegenheid tot de noodige slaveninvoer gaf. Hiermee waren nu volgens de heer Elias de voornaamste aanleidingen tot wrijving weggenomen en als gevolg hiervan konden de twee mededingers zich ongestoord elk op zijn eigen gebied ontwikkelen, d.w.z. aangezien de Hollandsche economische expansie haar hoogtepunt al bereikt had, konden voornamelijk de Engelsche handel, scheepvaart en koloniale macht dat doen, zonder noodzakelijk met de Nederlanden in botsing te komen. De oorlog van 1672 was de oorlog van Karel II; hij druischte tegen de Britsche belangen in en was dus impopulair. Onze geschiedenis, de vorsching zoowel als de voorstelling, heeft veel aan de heer Elias te danken. Zijn Vroedschap van Amsterdam is een monument van ijver en nauwkeurigheid, en in de inleiding tot dat werk is van de nieuwe archiefvondsten van de schrijver, vooral op financieel en economisch gebied, | |
[pagina 307]
| |
een prachtig gebruik gemaakt om de roerselen der Amsterdamsche stadspolitiek gedurende de twee eeuwen van de Republiek bloot te leggen. Zijn Voorspel van den eersten Engelschen oorlog, en zijn Schetsen zijn kostbare bijdragen tot de economische en marine-geschiedenis van onze zeventiende eeuw. Maar de heer Elias heeft reeds in die werken de neiging getoond om de economische factoren een al te overheerschende beteekenis toe te kennen. In zijn voorbericht tot het Voorspel zeide hij met zooveel woorden dat hij de politieke en religieuse gezichtspunten terzijde laten zou (o.a. omdat ze reeds ‘voldoende bekend’ waren!) Een zuiver economische studie kan natuurlijk voortreffelijk zijn, maar de dwaling van dat in veel opzichten zoo meesterlijke boek heeft mij steeds geleken te zijn, dat de schrijver, terwijl hij politieke en religieuse beweegredenen stelselmatig buiten beschouwing laat, toch over de Nederlandsche buitenlandsche staatkunde van het tijdvak meent te kunnen handelen en dan zijn economische feiten als de eenige drijfveer daarvan voorstelt. De thans besproken verhandeling beoogt datzelfde ook voor 't vervolg der geschiedenis. Ieder die het verloop van de betrekkingen tusschen Engeland en onze Republiek in de zeventiende en achttiende eeuw nagaat, wordt getroffen door het feit dat op de periode van scherpe concurrentie, die onder Jacobus I en Karel I het beeld al beheerscht en die daarna op de twee verwoede oorlogen van 1652-4 en 1664-7 uitloopt, een toenadering volgt, wel onderbroken door de derde oorlog van 1672-4, maar spoedig toch hervat, om eindelijk, na de verdrijving van Jacobus II, te worden bekrachtigd in het verbond dat voor generaties een vast punt in de Europeesche staatkunde worden zou. Hadden die oorlogen dan iets, in welke zin ook, beslist, zoodat de volken hun verhouding anders inrichten konden? Men zou het op het eerste gezicht niet zeggen. Maar voor Dr. Elias, die geen andere dan de economische factoren in de geschiedenis ziet, moet die twijfel ongerijmd zijn. Waarom bestond er vijandschap tusschen de twee volken? om handel in Europa, Afrika, Indië, Amerika. Waarom kwam daarna die vijandschap tot rust? omdat er omtrent die handel een bevredigend vergelijk getroffen was; dat kan niet anders. En zoo is Dr. Elias de vrede van Breda dus gaan interpreteeren op een manier die het mogelijk maakt deze overwegend economische regeling als het keerpunt in de Engelsch-Nederlandsche betrekkingen voor te stellen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 308]
| |
Wanneer men die interpretatie nu zonder dat vooropgezet geloof in de uitsluitende werking van economische factoren bekijkt, dan treffen er aldra allerlei vreemde tegenstrijdigheden in De Britsche handel kon zich nu ontwikkelen. In Europa: ‘dank zij de doorgaans op ondersteuning van hun handelsbelangen gerichte Britsche buitenlandsche politiek’, zegt Dr. Elias zelf. Na de vrede zoowel als daarvóor dus, moest de Engelsche buitenlandsche staatkunde een handje helpen, en men vraagt zich af, zelfs als men aanneemt dat het zeerecht nu beter geregeld was (vooral als men dat aanneemt, zou ik kunnen schrijven, daar het tevens in de geest van het Nederlandsche verlangen naar vrijheid geschied was!), waarom dat nu tot geen botsingen met de Nederlandsche staat meer leidde. De heer Elias is er zóó op uit om te bewijzen dat de Acte van Navigatie nu geen bron van twist meer zijn kon, dat hij achtereenvolgens een Nederlandsch pamfletschrijver uit 1689 aanhaalt, volgens wie het eigenlijk de moeite niet waard was er nog van te spreken, en een Engelsch Lagerhuisredenaar in 1673, volgens wie de Nederlanders overal in Europa en Amerika ‘sedert de Acte van Navigatie’ voor de Engelschen moesten onderdoen; uitspraken, zou men zoo meenen, die elkaar bedenkelijk in het licht staan! ‘In de behoefte der Engelschen aan koloniale expansie voorzag’, aldus onze schrijver, ‘voorzoover wij erbij betrokken waren, - het vredesverdrag van Breda’; d.w.z. dus door hun de Noord-Amerikaansche Oostkust te laten. Maar waren zij daar werkelijk tevreden mee? Even verder erkent Dr. Elias dat de Britten in de jaren tachtig ‘over het geheele koloniale front tot een algemeene voorwaartsche beweging overgingen’, die hen zoowel in de Archipel als in Voor-Indië (waar de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie toen nog een onvergelijkelijk veel grooter machtstelling innam dan de Engelsche) met de onzen in botsing bracht. ‘Geen wrok om achteruitzetting op de wereldmacht joeg’, volgens Dr Elias, ‘de Britten sedert de vrede van 1667 en het marinetractaat van 1668 meer tegen ons in 't harnas.’ Hij vergeet de uitbarsting van wrok die op het eind van de Spaansche Succes- | |
[pagina 309]
| |
sieoorlog de Tory-regeering in staat stelde om het in 1709 door de Whigs aan de Republiek gegeven woord te breken en haar zoowel de beloofde overheerschende positie in de Zuidelijke Nederlanden als de beloofde gelijkheid van voordeelen in Spaansch Amerika te onthouden. In het befaamde pamflet the Conduct of the Allies, dat de stemming hielp scheppen gerugsteund waardoor de regeering waagde het barrière-tractaat van 1709 te verscheuren, schreef Swift: ‘Meer grondgebied, waar industrie kan worden ingevoerd, dat is het eenige voordeel dat hun ontbrak; gevoegd bij hun bekwaamheid, vlijt en spaarzaamheid, zal het hen in staat stellen ons in alle markten van de wereld te onderkruipen.’ Neen, de verdragen van 1667/8 hielden onder de geschilpunten niet zoo'n opruiming dat zij verklaren kunnen, hoe zoo spoedig daarna een eerst nog vaak onderbroken maar na 1688 ongekend vaste samenwerking tusschen ‘de Zeemogendheden’ begint. Juist omdat De Witt, naar Dr. Elias opmerkt, terecht van ‘een glorieus tractaat’ mocht spreken, wekt het eer bevreemding dat op de vrede van Breda een ontspanning in de Engelsch-Nederlandsche betrekkingen volgde, aangezien toch de Nederlanden een voor hun intrinsieke kracht veel te groote handels- en koloniale positie innamen, Engeland daarentegen een te kleine, en de ontwikkeling dus onstuitbaar in de richting van Engelsche groei ten koste van Nederlandsch bezit ging. Na de zegepraal van de tweede Engelsche oorlog zou men verwacht hebben, dat de Republiek zich daar hardnekkiger dan ooit tegen te weer moest stellen en dat de geleidelijke aftakeling van haar economische overmacht nog de eene Engelsche oorlog na de andere kosten zou. Als men weten wil waarom dat niet gebeurd is, als men begrijpen wil waarom het keerpunt in de Nederlandsch-Engelsche betrekkingen inderdaad ongeveer met die vrede samenvalt, dan moet men op heel andere zaken letten dan op de economische bepalingen van dat verdrag en het ermee samenhangende marine-tractaat. Dan moet men opmerken dat de politieke factor, die in de geschiedenis van de Engelsch-Nederlandsche betrekkingen bijna altijd tegen de economische factor in gewerkt heeft, op eenmaal van alles overheerschend belang werd door de agressie van Lodewijk XIV in de Zuidelijke Nederlanden, die onze staat in zijn bestaan bedreigde. De Witt had de oorlog van 1664-7 om economische motieven kunnen voeren, omdat hij zich in de rug gedekt waande door het ver- | |
[pagina 310]
| |
bond van 1662 met Frankrijk. Nu Frankrijk zich in zijn noordwaartsche expansie door geen goede woorden meer stuiten liet, werd dat verbond onhoudbaar, maar dan werd het tevens ook onmogelijk om de economische pretenties tegenover Engeland zoo stijf vol te houden. Na 1667 (in dat jaar viel Lodewijk de Zuidelijke Nederlanden binnen op grond van de zoogenaamde devolutie-aanspraken) liet de Fransche dreiging niet af tot aan de uiteindelijke nederlaag van de groote koning in de Spaansche Successie-oorlog. Gedurende die veertig of vijftig jaar kon de Republiek niet buiten de steun van Engeland. Eén oogenblik, in 1709, maakte de verwoede oorlogszuchtigheid van de Whigs het onze staatslieden mogelijk de rollen om te draaien en onze steun aan Engeland te verkoopen; maar dat was maar schijn; de werkelijkheid was dat Engeland, achter zijn zee gezeten, altijd meer bewegingsvrijheid had dan ons land, dat dus heel die periode door zijn economische politiek niet met kracht kon voortzetten en op het eind, bij de vrede van Utrecht, nadat de hooggespannen verwachtingen van 1709 door de Tory-regeering bedrogen waren, het dubbele gelag te betalen kreeg. De voorstelling die ik hier geef, is niet nieuw. Men mag ze de gangbare noemen. Ik zie na lezing van Dr. Elias' verhandeling geen reden ze op te geven. p.g. | |
Gerard Knuvelder, Het Rampjaar 1830. N.V. Paul Brand, Hilversum, 1930.Dit boek heeft zijn beteekenis, niet om het verhaal der feiten - het is oppervlakkig compilatiewerk en brengt geen nieuwe elementen aan - maar om de gezichtshoek van waaruit de geschiedenis van het Vereenigd Koninkrijk en van de Omwenteling van 1830 wordt bekeken. Als Katholiek van beneden de Moerdijk heeft Knuvelder de aandacht willen vestigen op de agitatie die ook daar onder de vereeniging een vruchtbaar terrein heeft gevonden: de grievenbeweging is, voor wat haar Katholiek karakter betreft, niet te bepalen door de huidige staatsgrens: Noord-Braband stond hier aan de zijde van het Zuiden. Samenvattend kan men het standpunt van Knuvelder aldus formuleeren: De vereeniging is althans voor zooveel Vlaanderen betreft niet mislukt doordien een innerlijke, essentieele tegenstelling bestond tusschen Noord en Zuid; de omwenteling was evenmin het gevolg van de eigenlijke grieven: deze hebben het alleen onmogelijk gemaakt dat in het Zuiden, d.i. beneden de Moerdijk, een natio- | |
[pagina 311]
| |
naal-Nederlandsch besef ontstond krachtig genoeg om weerstand te bieden aan deze in wezen Fransche opstand. Door de te eng-Hollandsche, Protestantsche en de Katholieken mistrouwende regeering van Willem I is dit gevoel van Nederlandsche samenhoorigheid niet kunnen ontstaan. Echter niet alleen in het Vlaamsche land: ook de ‘wingewesten’ kwamen tegen deze politiek in verzet en hebben aldus de nationale eenheid, die de scheuring had kunnen verhinderen, belet tot stand te komen. Gerard Knuvelder is, wat ik met een tamelijk uitvoerige opeenstapeling van epitheta zou noemen, een Groot-Nederlandsche Katholieke Midden-Nederlander. Zijn de begrippen Groot-Nederland en Katholicisme nauwkeurig te omschrijven, en blijkt daaruit de beoordeeling van 1855-1830 konsekwent, dit kan men niet getuigen van het begrip Midden-Nederland. Wij althans zien niet goed hoe die opvatting, die geographisch-economisch haar omgrenzing schijnt te moeten vinden in het gebied tusschen Den Bosch-Eindhoven en Antwerpen-Leuven, historisch kan gerechtvaardigd worden. Bijzonder in dit verband (1830) werkt dit begrip misleidend. Zuid-Nederland d.i. beneden-Moerdijk biedt een beter houvast, al grijpt Knuvelder alweer breeder uit door te wijzen op liberale en Katholieke agitatie benoorden de Moerdijk. Een recensie is niet de plaats om dit uitvoeriger te bespreken, al zou het, met het oog op het groote belang dat deze opvatting, zoo zij juist ware, voor de toekomst der Nederlanden hebben zou, de moeite loonen, om de gronden, waarmee zij gerechtvaardigd wordt, ex professo te ontleden. h.j. elias. | |
F. van der Goes. Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe-Gids-Tijd, 1931, Uitgeverij C.A. Mees, Santpoort.- Van der Goes' herinneringen beslaan twee hoofdstukken. Het eerste en kortste, over ‘Busken Huet en de Tachtigers,’ de begintijd van De Nieuwe Gids derhalve, brengt alles samen wat de schrijver, uit vroegere publicaties en tot op deze uitgave ongepubliceerd gebleven brieven, aangaande Huet's denkbeelden over De Nieuwe Gids en zijn persoonlijke aanrakingen met Nieuwe Gidsers bekend is. Die denkbeelden en aanrakingen blijken slechts vluchtig, maar zoowel om Huet als om de Nieuwe Gidsers is het niettemin een lezenswaardig relaas. Het tweede, zeer uitvoerige hoofdstuk, ‘De Krisis van de Nieuwe Gids,’ beschrijft de ondergang van het tijdschrift. Van der | |
[pagina 312]
| |
Goes - slechts in zijn beschouwingen over de Inleidingen tot Het Tweemaandelijksch Tijdschrift, De Beweging en de tweede Nieuwe Gids treedt hij buiten de door hem zelf gestelde grenzen - beperkt zich in dit hoofdstuk tot het weergeven van ‘het feitelijk verloop’ der krisis. ‘Met de diepere oorzaken van de gebeurtenissen, die in de tweede helft van 1893 een eind maakten aan’ het tijdschrift laat hij zich dus niet in. Wie zijn boekje leest, zal daar niets meer in vinden van die rijke Nieuwe Gids-tijd die het begin van zijn eigen ‘In Memoriam Cd Busken Huet’ in 1886 met zooveel bewogenheid, niets meer van die groote Kloos-figuur die, kort na de ondergang van De Nieuwe Gids, in zijn ‘Volk en Katholicisme’ van 1896, Verwey met zoo heldere bewondering voor ons oproepen. Al is van der Goes' verslag door zijn zelfbeperking tot de naakte feiten van de armzaligste periode der beweging een vrij triestig verhaal geworden, de echte belangstellenden zijn hem daarvoor nochtans erkentelijk. Ook wanneer het verloop der krisis in wezen niet anders blijkt dan uit de beschikbare gegevens reeds af te leiden viel, de Nieuwe Gids-beweging is, behalve een legende, een stuk geschiedenis, - geschiedenis echter vraagt de feiten, data, documenten waar de legenden aan getoetst kunnen worden, en van der Goes, een der bij de krisis het naast betrokkenen, heeft ons die in zijn herinneringen nu ruimschoots verstrekt. Hen voor het eerst en onder het uitdrukkelijk voorbehoud van mogelijke aanvulling of verbetering door andere nog levende deelhebbers in Groot-Nederland gepubliceerd hebbend, heeft hij aan de herdruk van zijn tekst als boek in een ‘Naschrift’ nog het een en ander kunnen toevoegen. Naast een opmerking over Gorter is dat een andere voorstelling van de op een kritiek moment gewichtige verhouding tusschen Verwey en van Eeden dan zijn eerste lezing gewekt had. Berust - en iets anders is moeilijk denkbaar - deze verbetering op oen inlichting van Verwey, dan behoeft niet al te zeer betreurd te worden dat van der Goes haar niet, zooals voor de hand gelegen had, in de tekst zelf verwerkt heeft. Uit die duidelijke oorsprong der verbetering mag dan immers met eenige zekerheid afgeleid worden dat, deze wijziging aangebracht, zijn relaas ook door Verwey, een van de twee bij de krisis onmiddellijk betrokkenen die voor het uitspreken van een oordeel op dit oogenblik nog in aanmerking komen, als een juiste weergave der feiten beschouwd wordt. p.n.v.e. |
|