| |
| |
| |
De IJslandsche familiesaga
II
Beziet men de litteraire verhoudingen in den tijd, dat de saga's werden neergeschreven, dan beseft men nog te sterker, hoe groot het wonder van dezen kunstvorm is. Immers, men moet zich vooral niet voorstellen, dat deze verhalen van een oud verleden werden overgeleverd en neergeschreven in een samenleving, die, afgesloten van alle verbindingen met het buitenland, zich vergenoegde met een zelfbehagelijk verwijlen bij verdwenen grootheid. Integendeel: de eeuw waarin men begon de saga's te boek te stellen, was tevens die, waarin de Noorsche volkeren een hunner gewichtigste tijdperken van cultureele ontwikkeling hebben doorgemaakt; het Westersche weten, de feodale samenleving, de Middeleeuwsche vroomheid en de verfijnde ridderlijke kunst veroverden stormenderhand het Noorden, dat nu eerst werd opgenomen in de gemeenschap der Westeuropeesche volkeren.
Dezelfde klerken, die de saga's aan het perkament toevertrouwden, vertaalden heiligenlevens en ridderromans, grammatische verhandelingen en klassieke auteurs. Naast den soberen stijl der saga's zien wij tegelijkertijd een onbeholpen nabootsing van de pompeuse perioden der pseudo-klassieke latiniteit en van de speelsche coquetterie der Fransche gedichten over de matière de Bretagne. Naast al dit monnikenproza, dat riekt naar een bijwijlen hinderlijk walmende studeerlamp, handhaaft zich in de sagaoverlevering rank en zelfbewust de klare, vlotte, kernachtige dictie der oude IJslandsche familiegeschiedenissen.
Om dit wonder te verklaren moet men wel zijn toevlucht nemen tot de opvatting, dat die voortreffelijke sagastijl het product is van een hechte, onbedorven volksoverlevering. Zoo vast waren deze verhalen in den geest der voordragers gevormd, dat bij het neerschrijven zelfs een Middeleeuwsche monnikenpen niet in de verzoeking kon komen te struikelen over de pedante regels van een scholastieke stijlleer. Want hier was alle leer tot zwijgen gedoemd, waar het leven zoo overtuigend sprak. Wat die stijl vermocht, zelfs indien hij werd gebruikt buiten het enge gebied van de familiesaga, leert een vergelijking van den IJslandschen geschiedschrijver Snorri met zijn iets ouderen Deenschen tijdgenoot Saxo Grammaticus. De laatste, die niet kon voortbouwen op een inheemsche
| |
| |
traditie, schreef zijn geschiedenis der Deensche koningen in een opgedirkt Latijn, dat zijn fraaiste stilistische vondsten van Valerius Maximus had af gezien; de IJslander stelde zijn levensbeschrijvingen der Noorsche koningen in de volkstaal te boek, in een stijl zoo sober en treffend, met een geest zoo nuchter en wereldwijs, dat weinig volken van Europa hun oudste geschiedenis hebben opgeteekend in een zoo onpartijdig en aanschouwelijk verhaal, dat tevens een kunstwerk is.
De nieuwe tijd stroomt van alle kanten binnen, maar veel van het oude blijft onwankelbaar staan. Zulke perioden zijn vaak de rijkste in het leven van een volk. Wij verbazen ons over het gemak, waarmee vreemde stoffen worden overgenomen niet alleen, maar geheel worden geassimileerd. De copie is dikwijls beter dan het voorbeeld. Wanneer Desiderius, koning der Langobarden, het aanrukkende leger van Karel den Groote ziet langs trekken, is hij verbaasd over de strijdhaftige Frankische ridders en hij vraagt aan den edelman Otker, die voor Karel uit zijn land had moeten vluchten, of dit nu niet Karel zelf is. Telkens moet deze antwoorden: ‘Nog niet’. Maar als eindelijk Karel zelf verschijnt, is geen vraag meer van noode; Otker, de eenige onder de Langobarden die op Karels verschijning voorbereid kon zijn, valt van schrik bijna ontzield neer. Dit verhaal is een sage, die zich voor overname aanbiedt; waar twee machtige tegenstanders elkander in den krijg ontmoeten, kan men dit schilderachtige motief aanwenden. Wij vinden het in Iersche verhalen zoowel als in de Fransche epische poëzie. Maar nergens is het zoo meesterlijk naverteld als in Snorri's bericht over den zeeslag bij Svoldr.
‘Olaf Tryggvason, koning van Noorwegen, komt uit het Zuiden met zijn vloot aanvaren. Zelf bevindt hij zich op zijn beroemd drakenschip “De Lange Slang”; bij Svoldr wachten Svein en Olaf, de koningen van Denemarken en Zweden tezamen met den jarl Erik. - Het was mooi weer en heldere zonneschijn; alle aanvoerders en hun gevolg gingen op het eiland en zij zagen vele schepen op zee komen aanvaren, maar daaronder een groot en prachtig schip; toen zeiden beide koningen: “Dat is een groot en zeer mooi schip; dit zal De Lange Slang zijn”. Maar Erik zeide: “Dit is niet De Lange Slang”, - en hij had gelijk, want het was niet het schip van koning Olaf, maar van Eindride van Gimsar.
Een poosje later zagen zij een ander schip, nog veel grooter dan het vorige. Toen zeide koning Svein: “Olaf Tryggvason
| |
| |
is nu bang, want hij durft den drakenkop niet op zijn steven te voeren”. En jarl Erik zeide: “Dit is niet het schip van den koning; ik ken schip en zeil, want het zeil heeft bonte strepen; het is van Erling Skjalgsson; laat hem maar voorbijvaren; beter is het dit schip te missen, dan dat van koning Olaf.”
Een weinig later zagen zij drie schepen varen en een van deze was zeer groot. Toen beval koning Svein zijn mannen aan boord te gaan, terwijl hij zeide: “Hier komt De Lange Slang!” Maar jarl Erik zeide: “Zij hebben meer groote en prachtige schepen, dan De Lange Slang; laat ons nog wachten.” Daarop morden vele mannen: “Jarl Erik wil niet vechten en zijn vader wreken; het is een groote schande, die in alle landen bekend zal worden, wanneer wij hier met zoo groote vloot blijven liggen, terwijl Olaf hier over zee ons voorbij zeilt.”
Toen zij zoo hadden gesproken zagen zij vier schepen aankomen; een daarvan was een geweldige draak en geheel met goud versierd. Toen stond koning Svein op en zeide: “Hoog zal de Slang mij van avond dragen; dit schip wil ik sturen.” Velen zeiden, dat De Slang een wondergroot en prachtig schip was en achtten het een koninklijke daad, zoo een schip te laten maken. Maar jarl Erik zeide, zoodat eenige mannen het hoorden: “Al had koning Olaf niet nog grooter schip dan dit, dan zou koning Svein het toch nooit van hem kunnen veroveren, indien hij alleen met zijn Denen vocht.”
De bemanningen stormden naar de schepen en maakten ze gevechtsklaar. Terwijl de aanvoerders onder elkaar spraken, zagen zij drie zeer groote schepen aan komen varen en daarachter als laatste een vierde; en dat was De Lange Slang. Toen zij dit zagen, herkenden allen het en iedereen begreep, dat nu Olaf Tryggvason aankwam.’
Het lange citaat moge men mij verontschuldigen, omdat het tevens zoo bijzonder kenmerkend is; het spreekt zelf zoo duidelijke taal, dat verdere uitweiding ook overbodig is. Wie zoo werkt naar vreemd model, geeft meer dan hij ontvangt.
Toen de saga werd neer geschreven, was haar getij reeds aan het ebben. Nieuwe behoeften eischten bevrediging; nieuwe idealen werden gesteld. De ridderverhalen, veelal in slaafsche vertalingen of bewerkingen, vertelden van een wereld met vroolijker kleuren en met een fraaieren schijn, dan waarvan de oude overleverigen van het leven in den heidenschen IJslandschen vrijstaat konden berichten. Uit een oogpunt van
| |
| |
de kunstwaarde zullen wij dit ongetwijfeld bejammeren, maar wij mogen onze oogen niet sluiten voor de onherroepelijke noodzakelijkheid van den ondergang der sagakunst. De ridderroman moge in zijn vorm slordig en onbeholpen zijn, een pijnlijke achteruitgang bij den schier volmaakten verhaaltrant der saga; deze kunst behandelde niettemin iets nieuws: ethische zoowel als aesthetische waarden, die voor de ontwikkeling van de Noordelijke volkeren onontbeerlijk waren. Vergeleken met de histories van Tristan en Arthur en den ganschen stoet van Keltische, Oostersche en klassieke heldenfiguren, verbleekten de familiesaga's tot een tafereel van boersche ruwheid en benepenheid. Speelde de sage zich af in een district van IJsland tusschen den grauwen oceaan en een woest bergland, de nieuwe kunst voerde de fantasie langs alle kusten van Europa, waar het onbekende avontuur wachtte. Leefden de groote figuren van IJsland's heldeneeuw als boeren in hun onaanzienlijke plaggenhutten, de mannen, van wie men nu hoorde verhalen, schreden met plechtige gebaren door paleizen vol edele pracht. Stellig waren die ridders nevelachtige, onwerkelijke gestalten, geen karakters, maar weerlooze marionetten van het avontuur; zij waren daarom den Middeleeuwschen mensch te liever, omdat in dien sprookjessfeer de vlucht uit de harde werkelijkheid in een wereld van bedwelmende verbeelding gemakkelijk werd gemaakt. In kunst en in cultuur volgt op een Ilias onafwendbaar een Odyssee.
Laat ons daarbij niet vergeten, dat de edele verfijning in het tragische conflict van Tristan en Isolde voor den IJslander een volkomen nieuwe ervaring was; zoo iets had hem de oude familiesaga, ondanks al haar sterk gespannen en heftig botsende tragiek niet kunnen geven. Van dit laatste wendt zich de nieuwe tijd, zij het ook met weemoed, af. In de Grettissaga voltrekt zich het gansche proces voor onze oogen; want in het begin staat daar met scherpe trekken geteekend het beeld van den IJslandschen uitgestootene, den wolf in het heiligdom, die zijn hopeloozen strijd te strijden heeft met afgunstige en meedoogenlooze vijanden, met spoken en met zijn eigen innerlijke onrust; aan het eind neigt echter het verhaal tot een lichter idyllischer kunst, waarin de naam der heldin Spes aan de taal der kerk en der klassieken herinnert, haar avontuur de Tristansage nabootst en de localisatie in Byzantium het aanbreken van den tijd der kruistochten verkondigt.
De saga steekt bij de verdere gelijksoortige Middeleeuwsche
| |
| |
litteratuur af, doordat zij zoo vrij is van conventioneele elementen. Overal elders schijnt het type te heerschen; hier is belangstelling voor het individueele karakter. Deze IJslandsche verhalen toonen ons een gansche galerij van levende menschen, ieder met zijn kenmerkende eigenschappen. Er is heerschzuchtige en machtsbeluste boerenadel naast intrigante en gewetenlooze parvenu's; er zijn mannen met wijs beleid en milden geest, maar ook anderen met sluw berekenend verstand; mannen van de daad en van den droom; het leven zelf biedt niet meer schakeering van hartstocht en koel overleg, van innerlijke onrust en kalme zelfbeheersching, van gierigheid en praalzucht. Wie de saga's gelezen heeft, kent een aantal menschen met sprekende trekken, die hem niet licht uit het geheugen zullen gaan; zij zijn scherper geteekend dan in menigen hedendaagschen psychologischen roman. Het spreekt vanzelf, dat de beschrijving niet overal even goed gelukt is; de eene sagaschrijver had nu eenmaal meer talent dan de andere. Maar het kan ook zijn, dat de traditie zelf te kort geschoten is; de Noorsche schrijver Kinck heeft er op gewezen, dat er in de sagalitteratuur persoonlijkheden te vinden zijn, die niet zijn begrepen. Dit geldt vooral van de samengestelde karakters, wier daden soms met elkander in tegenstelling kunnen zijn; het is moeilijk voor hen een korte formule te vinden. En dat verlangt de saga, of liever, zooals Kinck dat terecht opmerkt, dat verlangt het publiek, voor wie die saga's waren bestemd. Het is het lot van elke kunst, die zich richten wil tot een publiek, dat zij met het offer van haar zelfstandigheid tegelijk dat van haar ongerepten adel brengt. Het IJslandsche boerenpubliek, hoe zeer het moge uitmunten door een gelijkmatig verdeelde degelijke cultuur en een ruime belangstelling, toonde zich toch in dit opzicht publiek, dat het meer begrip had van het enkelvoudige dan van het samengestelde, meer gevoel voor kleur dan voor nuance. Deze opmerking van den
Noorschen schrijver, die zelf een der uitmuntendste psychologische auteurs van onzen tijd is geweest, geeft ons de verklaring van veel tekortkomingen en onbillijkheden in de karakterteekening van sommige personen.
Aan den anderen kant heeft men soms het gevoel, dat de sagaschrijver een innerlijk conflict wel begreep, maar niet bij machte was het uit te drukken. Zoo dikwijls is een mensch uitstekend toegerust voor den levensstrijd en toch gaat hij ten onder, of bereikt hij althans zijn doel niet. Zoo een man
| |
| |
heeft geen geluk, zegt dan de saga en wij zouden het haar nazeggen. Maar wij zouden dan wat anders bedoelen dan de oude IJslander. Het geluk is niet de goedgunstige beschikking van een oppermachtig lot; het is heel wat anders: samengeweven met de persoonlijke eigenschappen van den mensch is het niettemin die imponderabele toegift, die van een aanleg een succes maakt. Het geluk, dat het werk van den mensch doet gedijen, ligt niet buiten zijn persoonlijkheid; het is een deel van zijn geest, het is zelfs een stuk familie-eigendom, dat van geslacht tot geslacht wordt overgedragen. Herhaaldelijk zoekt de sagaschrijver de verklaring van een mislukking, van een tragischen ondergang, in het gebrek aan geluk, dat den held was aangeboren. De nadruk valt dan vanzelf op zijn overige voortreffelijke eigeschappen en het kan daardoor den schijn krijgen, alsof toch het ongeluk, dat den man vervolgt, hem van buiten af wordt toegevoegd. Het was althans gemakkelijker aan de toehoorders duidelijk te maken, dat het welslagen van een Snorri het resultaat was van zijn beleid en overleg, zijn geduld en zelfbeheersching, dan dat de rampspoed van Grettir uit een tekort in eigen geest voortsproot. Immers, Grettir was sterk van lichaam en onverschrokken van geest; wanneer hij desondanks zijn leven, dat zoo veelbelovend aanving, eindigt als een arme uitgestootene op een bar en eenzaam eiland aan de Noordkust van IJsland, dan vat de saga dit probleem samen in het eene woord ‘ongeluksmensch’. Wij, die kunnen navoelen wat hiermede wordt bedoeld, kunnen niet anders dan vaststellen, dat de saga in psychologisch begrip merkbaar te kort schiet, althans geen middelen vinden kan om uit te drukken wat zij wil zeggen.
Wij moeten echter toegeven, dat hier van de kunst zeer veel wordt gevergd. Die goedtoegeruste menschenziel toont ergens een scheur, een tekort; de deelen, waaruit die geest is samengesteld, elk op zichzelf deugdelijk, schijnen niet goed in elkaar te passen. Waardoor werd dit raderwerk ontsteld? Het verbaast ons niet, dat een schrijver uit de 12de of 13 de eeuw in zulke problemen de oplossing niet wist te vinden. En toch, hoe dikwijls kwam hij de waarheid nabij! Om bij het voorbeeld van Grettir te blijven, de saga vertelt meermalen, dat hij bang was in het donker alleen te zijn en wij begrijpen, dat de jaren van geestelijke vereenzaming dezen onverschrokken man in het vertrouwen op zichzelf hebben ondermijnd. In de saga luidt de verklaring, dat hij deze angst gekregen had na
| |
| |
een gevecht met het spook Glam. In dien strijd op leven en dood had Grettir gezien in het demonische oog, fantastisch verlicht door de maan, die plotseling van achter de wolken te voorschijn schoot en verlamd van schrik had Grettir den vloek vernomen, dat dit oog hem in waken en droomen zou blijven vervolgen. Dat onzegbare iets, hetwelk onze best bedoelde handelingen tot ongeluk doet gedijen en ons met onmacht slaat op het oogenblik van de beslissende daad, dat heeft deze sagaschrijver willen uitdrukken door dien verlammenden blik uit een demonische wereld. Het mysterieuse in den mensch is gemaakt tot iets geheimzinnigs, dat van buiten af op hem werkt; de methode is ongetwijfeld naief en onbevredigend, maar het wil mij voorkomen, dat sedert de ontmoeting met Glam de persoon van Grettir ons begrijpelijker en nader is gekomen.
Een spook en een vervloeking, zij behooren tot de typische elementen van de sagakunst. Wanneer men zich lang genoeg heeft verbaasd over den onnavolgbaren werkelijkheidszin van deze eenvoudige IJslandsche menschen, dan komt het oogenblik, dat men de keerzijde der medaille gaat zien. Er is toch veel schablone in deze kunst, bepaalde motieven keeren uitentreure terug; wij betrappen den sagaschrijver zelfs op gedeelten, waar hij even slordig en onwerkelijk is als wij dit van Middeleeuwsche kronisten gewoon zijn; wij komen zelfs tot het inzicht, dat een gansche saga, naar den schijn een afteekening van een werkelijk menschenleven, inderdaad een schematische aaneenrijging van bekende motieven is. Ik behoef slechts te herinneren aan het geliefde technische middel van droomen en voorspellingen, die onze aandacht concentreeren op de gebeurtenissen, die het hoogtepunt en het eindpunt der saga zal zijn. De Laxdoelasaga doet in dit opzicht niet onder voor het begin van het Nibelungenlied. Is, wat wij hier als een tekortkoming aanwijzen, niet veeleer de noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van de kunst der saga? Het leven als zoodanig is geen kunstwerk; het levert slechts de stof voor den kunstenaar, die ordent en herschept. De stijlmiddelen, die hij aanwendt, zijn veelal dezelfde simpele trucjes, die het sprookje en de volksepiek aanwenden; de sagaschrijver versmaadt het echter ze zorgvuldig aan het oog van den lezer te onttrekken en toont juist daardoor zijn nauwen samenhang met de mondelinge overlevering, die hij voortzette en tevens voor goed bevestigde.
| |
| |
Indien de saga meer is dan een kostbare antiquiteit die wij in het museum der vergelijkende litteratuurgeschiedenis met welgevallen bewonderen, dan moeten wij ons de vraag stellen: welke boodschap heeft zij ons modernen menschen te brengen. Zij maakt op ons den indruk in sommige opzichten welhaast het volmaakte bereikt te hebben en in haar streven naar natuurlijkheid en directe uitbeelding is zij wezensverwant met een groot deel van onze hedendaagsche kunst. Het realisme, dat wij theoretisch meenen te hebben overwonnen, maar dat niettemin een grondtrek van ons artistiek gevoel is gebleven, vinden wij hier, in een anderen tijd en onder een ander klimaat terug. Misschien stellen wij met eenige verontrusting vast, dat het realisme der saga ons grooter bevrediging schenkt, dan vele moderne romans, ofschoon geschreven naar den eisch der strengste kunstrechters; die IJslandsche boeren hebben het leven meermalen raker weten te treffen, dan menig hooggevierde realist van onze dagen. Zij, althans, hebben bij minder theorie, het handwerk beter verstaan. Zij raisonneeren niet, zij doen geen psychologische experimenten, zij lijden niet aan de dualiteit van mensch en milieu. Zij hebben meer intuïtie en zij zijn meesters in het behandelen van het instrument der taal. Wij, die onze litteratuur gaarne betitelen met den verbijsterend onwijsgeerigen naam ‘woordkunst’, kunnen hier een kunst vinden, die allen uiterlijken taalpronk versmaadt en die in het woord een middel, niet een doel ziet. Ja, hoe weinig zij verstaan van de taal gebruik te maken als middel tot evocatie, blijkt uit de gestadige mislukking der beschrijvingen: het blijven dorre opsommingen, die de lezer zelf met zijn verbeelding tot leven moet wekken, of het zijn zakelijke mededeelingen over de locale en geografische gelegenheid.
Afkeerig van allen opsmuk, steeds zoekend naar de gedrongen en kenschetsende uitdrukking, is de IJslandsche familiesaga in menig opzicht een tegenhanger van ons moderne proza. Zij, die meenen, dat onze romankunst lijdt aan een te veel van gekunsteld aestheticisme, kunnen in den stijl der saga een verwerkelijking vinden van het ideaal eener sobere, eerlijke vertelkunst. Een betere kennis dezer Oudgermaansche epiek, die zich in een vorm aandient, welke ons merkwaardig verwant is, zou ongetwijfeld kunnen bijdragen tot verheldering van onze denkbeelden betreffende de eischen van een nieuwe prozakunst. Zij kan ons het besef terug geven, dat de beteekenis van een kunstwerk er onder lijdt, indien het evenwicht tus- | |
| |
schen inhoud en vorm verbroken wordt. Vorm zonder inhoud is menschonwaardig speelgoed. Zulke vanzelfsprekende dingen kan de saga ons leeren; zij kan ons waarschuwen tegen een al te overdreven waardeering van sommige elementen in onze huidige prozakunst; verder echter kan zij ons niet brengen. De weg naar de toekomst wordt ons niet gewezen; dien moeten wij zelf zoeken. Wie den sagastijl zou willen gebruiken als model, loopt gevaar te vervallen in een even groote gekunsteldheid als hij meende te vermijden. Menige Noorsche schrijver kwam in de verleiding zijn moderne boerenverhalen in den trant der saga te maken, te meer omdat de tegenwoordige plattelandsdialecten zoo levendig aan de oude IJslandsche taal herinneren: het resultaat heeft bewezen, dat dit op niets uitloopt, dan op vrijwel mislukte copieën.
De saga kan ons niet tot voorbeeld, wel tot spiegel dienen. Zij wijst ons op een noodzakelijke voorwaarde van elke kunst. Zij heeft zoo een groote innerlijke waarde, omdat zij de rechtstreeksche uitdrukking is van een levende gemeenschap. Want niet alleen kiest zij haar stof uit den rijkdom van IJsland's geschiedenis maar ook als een vorm der volksoverlevering heeft zij zich ontwikkeld in nauw contact met breede groepen van de bevolking. Waar kunst en leven gescheiden gaan, breekt vroeg of laat het oogenblik aan, waarop de kunst een ijl omhulsel is geworden en dus ontaardt tot gekunsteldheid. De tijden, waarin men de kunst voelt als iets dat buiten het leven staat, als een kleurigen mantel, die 's levens schamelheid om de schouders kan worden geworpen, zijn tevens de perioden, die naast een geweldige overschatting van het artistieke een verkeerd begrip van de rol der kunst in de menschelijke cultuur toonen.
Het romantische begrip ‘volksziel’ was nog niet zoo kwaad. De geestelooze beschouwingen van dit begrip in een rationalistische eeuw hebben het in een valsch daglicht gesteld. Niemand zou de functie van den individueelen mensch in het scheppen van een kunstwerk willen ontkennen, of zelfs maar onderschatten; maar de geleerden uit den tijd der Romantiek stelden zich ook niet voor, dat een heel dorp tegelijk en gezamenlijk een epos dichtte. Zij voelden den innigen samenhang tusschen het streven van den kunstenaar en den geest zijner gemeenschap; de kunstenaar is niet de artist, die van zijn persoonlijk standpunt het leven beziet en beschrijft, maar de kunstenaar
| |
| |
is de begenadigde, uit wiens mond de stemmen van duizenden tot ons spreken.
Het is een geliefkoosde vergelijking: de kunstenaar en de profeet. Maar zij wordt gewoonlijk verkeerd begrepen. Want de kunstenaar is niet een ziener, omdat hij het schouwende oog bezit, dat de nevelen der toekomst doorboren kan; dit ware slechts belachelijke zelfoverschatting. Maar hij is profeet, omdat door hem een andere en hoogere macht zich openbaart. Het is moeilijk een duidelijke omschrijving te geven van den mysterieuzen ondergrond van alle groote gemeenschapskunst; wie daarvoor het woord ‘volksziel’ kiest, toont het wezenlijke van deze kunst te hebben verstaan. Menschen voor wie de kunst een handwerk is, staan echter volkomen vreemd tegenover dergelijke gedachtengangen. De naamlooze IJslandsche kunstenaar leert ons, wat aan onzen tijd zoo smartelijk ontbreekt: nederigheid en zelfverloochening. De kunstenaar is slechts dan een Godsgezant, indien hij in de allereerste plaats de dienaar van het leven is. Hij is een trouw en goed knecht, indien hij zijn handwerk goed verstaat. Maar een tijd, die elk beschreven blad papier uit de hand des dichters wegrukt en luid bejubelt, heeft het juiste begrip van waarachtig groote kunst op beschamende wijze verloren.
Leiden
J. DE VRIES
|
|