Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||
Dietschers en FriezenDe talrijke verschijnselen gedurende de laatste decenniën die wijzen op een opleving van het Friesch bewustzijn, al die stroomingen die men pleegt samen te vatten onder den verzamelnaam ‘Friesche Beweging’, verdienen de aandacht van allen wien de volkseigen ontplooiïng van de bevolking der Nederlanden ter harte gaat. Reeds een oppervlakkige beschouwing leert dat men hier niet te doen heeft met dat gewone gewestelijke particularisme, zooals men dat in zoo vele staten aantreft in randgewesten die ontevreden zijn over een centralistisch bureaucratisch bewind dat met hun bijzondere wenschen en verlangens (vooral op economisch gebied) niet in voldoende mate rekening houdt. De Friesche beweging draagt een beslist cultureel karakter. Al spelen bij vele Friesche leiders religieuse, economische, sociale of politieke overwegingen een rol (deze zijn van cultureele overwegingen immers niet of nauwelijks te scheiden, dat leert de Vlaamsche strijd ons ieder oogenblik), hun hoofddoel is: de opbouw en bevestiging eener krachtige en zelfstandige Friesche cultuur door middel der eigen Friesche taal. Want dat het Friesch een zelfstandige Germaansche taal is, gelijk het Deensch, Engelsch of Hoogduitsch, en niet een willekeurig Nederlandsch dialect (als het Betuwsch, Groningsch of Westvlaamsch) behoeft tegenwoordig geen betoog. Op deze zuiver wetenschappelijke constateering mag de omstandigheid of een taal aan velen of aan weinigen tot omgangstaal dient, niet van invloed zijn. Wèl van zeer groot belang is deze omstandigheid natuurlijk voor de vraag of het mogelijk zal blijken de taalgemeenschap te ontwikkelen tot een gesloten, zelfgenoegzame cultuurgemeenschap, tot een volksgemeenschap in den waren zin. Deze Friesche bewustwording, die voor een belangrijk deel zich afspeelt binnen de grenzen van het KoninkrijkGa naar voetnoot1), in een gewest dat met de omringende gewesten door zoo nauwe historische, economische en cultureele banden is verbonden, eischt daardoor al de belangstelling op van ieder ernstig Nederlandsch staatsburger. Hoeveel te meer is het den Dietschers geboden zich rekenschap te geven van den ernst en de draagwijdte dezer herleving in de Friesche landen. Zij, wier dagelijksch streven is gericht op de volkseigen ontplooiïng der volkerengemeenschap aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||
deze zijde der Noordzee, mogen voor hetgeen er omgaat onder de Friezen de oogen niet gesloten houden. In het volgende hebben wij getracht eenige gedachten daarover te formuleeren en een richtsnoer aan te geven. Het is niet ons doel een studie te geven van de Friesche beweging in al haar aspecten. Wat wij willen is, gegeven de Friesche nationale bewustwording, deze te toetsen aan onze bij het bestudeeren van andere ‘nationale bewustwordingsprocessen’ opgedane ervaringen‘en aan onze Dietsche beginselen. Wij zullen ons achtereenvolgens bezighouden met de volgende vragen:
| |||||||||||||||||||||
I. Kan men spreken van een Friesche natie?De Friezen vormen een taalgemeenschap; vormen zij ook een natie? Iedere taalgemeenschap beschikt, krachtens oorsprong of ontwikkeling in den loop der eeuwen, over een eigen gevoelsof gedachtenwereld, welker fijngeschakeerde intimiteit slechts spreekt tot den onmiddellijken taalgenoot. Dat is de beteekenis van onzen tijd als den ‘tijd der nationale bewustwording’: dat deze taal- en gevoelsgemeenschappen zich hunner eigenheid en eenheid bewust zijn geworden en een recht op zelfstandig en ongescheiden (door geen toevallige grenzen gescheiden) leven opeischen: niet overal, niet overal gelijkelijk; allereerst daar waar zij onderliggen. Maar mèt dit beginnend ontwaken vormt nog niet iedere taalgemeenschap eo ipso een natie in den vollen zin van het woord; onder zoo een natie (die meetelt onder de natiën der wereld) verstaan wij een in | |||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||
zich besloten, zelfgenoegzame cultuurgemeenschap, dat is een gemeenschap waarbinnen het aan iederen genoot gegeven is zich volledig uit te leven. In Friesland is daarvan thans nog geen sprake. De Fries kan zich niet (nog niet) volledig uitleven binnen eigen taalgemeenschap. Aan de wetenschap bijv. heeft hij slechts deel door middel van de Nederlandsche taal. Of hij er ooit in zal slagen zijn taalgemeenschap tot volledige cultuurgemeenschap, tot zoo een voldragen volksgemeenschap te ontwikkelen, is een heel andere zaak. Het dunkt ons volstrekt niet uitgesloten, gezien het feit dat de 100.000 IJslanders op het oogenblik al heel dicht bij dat doel genaderd zijn. (In Nederlandsch Friesland wonen 250.000 Friezen die zich van het Friesch als omgangstaal bedienen, ongeacht de Friezen in de verstrooiïng). Maar alles zal hier afhangen van eigen kracht en doorzettingsvermogen der Friezen. Of die toereikend zullen blijken te zijn, daarover vermogen wij hier niet te oordeelen. Onze conclusie is dus: de Friezen vormen in beginsel een volksgemeenschap; zij zijn een natie in aanleg. | |||||||||||||||||||||
II Is de Friesche Beweging wenschelijk?a. Uit Friesch oogpunt is zij niet alleen wenschelijk, maar allernoodzakelijkst. Zij is de noodzakelijke uiting van de aan ieder individu, aan iedere groep ingeboren drang tot zelfverwezenlijking. b. Uit Rijks-Nederlandsch oogpunt. Is zij een gevaar voor het Rijk of een verrijking? Wanneer wij, Rijks-Nederlanders (niet-Friezen), voor de keuze geplaatst werden - afgezien van de vraag dat wij, als het er op aan komt, volstrekt niet te kiezen hebben; dat de Friesche beweging, wanneer aan haar de toekomst is, zich uit eigen kracht zal weten door te zetten - maar gesteld dat wij voor de keuze werden geplaatst: een Friesch Friesland - binnen het Rijk - of een Hollandsch Friesland, zouden wij ons dan onder alle omstandigheden onvoorwaardelijk vóór een Hollandsch Friesland moeten verklaren? Is een Hollandsch Friesland voor het Rijk het hoogst denkbare goed? Deze vraag willen wij thans onderzoeken. Zoo zuiver theoretisch, dus zonder met de gegeven werkelijkheid rekening te houden, mag men haar natuurlijk niet stellen. Een ontkennende beantwoording zou er, consequent doorgevoerd, toe moeten leiden, dat wij achtereenvolgens al onze Nederlandsche (niet-Friesche) | |||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||
gewesten zouden offeren en met een eigen ‘nationale beweging’ gingen gelukkig maken! Dit ware een zelfvernietiging, volkomen in strijd met onzen eigen drang naar Nederlandsche zelfverwezenlijking. Men stelle de vraag aldus: wanneer - gegeven eenmaal het eigen Friesche wezen, gegeven de Friesche beweging tot ontplooiïng van dit wezen - onze houding van invloed zou zijn op het al dan niet zich-doorzetten van deze beweging, zouden wij overige Nederlandsche staatsburgers - in een opwelling van zelfbehoud - ons zonder pardon tegen haar te weer moeten stellen? Is het een Rijksbelang het Friesche wezen, het koste wat het koste, te knotten? Is het welzijn van dat Rijk afhankelijk van de voorwaarde dat het weze: één en ongedeeld (une et indivisible)? Staat of valt ons Gemeenebest met het al dan niet mislukken der Friesche zelfverwezenlijking? (Met opzet laten wij voor een wijl alle op idealisme gebaseerde overwegingen terzijde. Belangen - dus ook staatsbelang - spelen in politicis nu eenmaal een overwegende rol, men moge er over denken hoe men wil.) Op al deze vragen dan past een categorisch neen. Het knotten van het Friesche wezen is geen Rijksbelang. Integendeel. Het dunkt ons een Rijksbelang het Friesche wezen zich vrij te laten ontplooien. Alvorens hierop nader in te gaan allereerst een andere kwestie: het knotten van het Friesche wezen is ook onmogelijk. Want er zullen misschien lieden zijn - neen, er zullen er velen zijn, daar zijn wij van overtuigd - die ons zullen verwijten: ‘Waar bemoeit U zich eigenlijk mee? U rakelt maar een vuurtje op, dat zonder stoken gedoemd was héél stilletjes uit te gaan....’ Dezulken geven blijk dat zij de teekenen des tijds niet verstaan. Dat was misschien twee eeuwen geleden nog mogelijk, toen in Europa de nationale gevoelens allerwegen nog sluimerden - toen er nog geen sprake was van eenige fierheid op eigen wezen - toen integendeel ieder ontwikkelde het gepast vond het eigen wezen af te werpen en te verachten ten bate van een algemeen beschavingsvernis - toen, het moet er tot eere van dien tijd bijgevoegd worden! nog geen regeeringen er prijs op stelden onder zachten of harden dwang hun nationale minderheden te denationaliseeren en daardoor die minderheden tot wanhoopsdaden te prikkelen (toen in het toch zeer centralistisch geregeerde Frankrijk de Universiteit Straatsburg kon | |||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||
bloeien als een Duitsch centrum van wetenschap!) -, het was in die dagen, herhalen wij, misschien nog mogelijk dat de bevolking van een landstreek, uit wie weet wat voor oorzaken (lakschheid, bijbelvertalingen) haar eigen taal zonder verzet prijs gaf voor een vreemde. Maar wie een dergelijk proces heden ten dage nog verwacht laat de hoop de vader zijn van de gedachte en heeft geen begrip voor de golf van nationale bewustwording die in de laatste eeuw - met de voortschrijdende democratiseering - over gansch Europa is gegaan. Dat het Friesche wezen nu nog te knotten zou zijn, dunkt ons uitgesloten. Daarvoor is het bestaan eener Friesche beweging het krachtigste bewijs. En wij willen hier onmiddellijk aan toevoegen: wij lijden allerminst aan overschatting dezer beweging. Het aantal bewuste Friezen, wij zijn er van overtuigd, is nu nog niet zoo heel groot. Er valt in het Friesche kamp nog veel verwarring, onklaarheid en vooral onderlinge verdeeldheid te bespeuren. Dat zijn slechts jeugdverschijnselen. Juist in den laatsten tijd zien wij consolidatie, inkeer, groei. De beweging is jong, krachtig, vitaal, grijpt om zich heen. Hier speelt het getal een ondergeschikte rol. En wat het belangrijkste is, ze heeft vat op de jeugd. Het is bekrompenheid deze feiten niet te willen erkennen. En nog bekrompener zou het zijn, ons, die ons over deze feiten willen bezinnen, verwijten toe te voegen. Wij hebben de Friesche beweging waarlijk niet gemaakt! Wij zien op 't oogenblik dezen toestand voor ons: een breede Friesche onderlaag (platteland) met sterk verhollandschte bovenlaag (steden). Er zit iets diep tragisch in dat alles. De onderlaag komt in beweging, wil zich een uitweg verschaffen, ten deele gelukt dat, ten deele gelukt dat niet. Er ontstaan spanningen. Is het geraden deze spanningen ongehinderd zich te laten ophoopen? Wij spreken hier nu alleen over staatsbelang en staatsbeleid. En dan uiten wij als onze overtuiging: als er één houding staatsgevaarlijk kan worden, dan is het de negatieve houding: die van ontkenning, afweer, tegenweer. Hier is een positief beleid geboden. Deze alleen kan de rust brengen, die een staat behoeft om krachtig te zijn. En om er niet van beschuldigd te worden, in de ruimte te praten, willen wij als leerrijke voorbeelden tegenover elkander stellen: Zwitserland en België. | |||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||
Wij willen beginnen met de verklaring dat wij er ons zeer wel van bewust zijn, dat het Zwitsersche voorbeeld in dezen zwáár wordt misbruikt Het moet dienst doen voor allen die de mogelijkheid van het samenwonen van twee volksdeelen binnen één staat willen bewijzen. Bij gevolg voor allen die stellen dat er nog àndere natievormende factoren zijn dan taal- en cultuurgemeenschap; als daar zijn economisch, religieus en in het bijzonder historisch saamhoorigheidsgevoel. Niet dat wij de juistheid van die stellingen zonder meer willen ontkennen. In het verleden speelde de taal- en cultuurgemeenschap bij de natievorming een heel wat minder belangrijke rol dan in het heden. Een aantal van deze naties is door een gemeenschappelijk lotsbestel uit verschillend geaarde elementen tot een niettemin betrekkelijk onverbrekelijk geheel tezamen gesmeed. Wij zeggen: betrekkelijk onverbrekelijk, omdat zij die er belang bij hebben te bewijzen, dat verschillende volksdeelen best binnen één staat tezamen kunnen leven (Tsjechen, Serven, Roemenen, Polen) er stelselmatig deze cardinale voorwaarde vergeten bij te voegen: mits dan ook die staat aan ieder volksdeel de gelegenheid verschaffe zich in eigen wezen te ontplooien, mits er voor de anders-geaarden binnen dien staat werkelijk plaats is, niet als individuen, maar als gemeenschap; mits zij in alle oprechtheid het gevoel kunnen hebben dat die staat ook hun staat is. Hoevele zijn de landen waar Grondwet of Gewoonte onder de Grondrechten niet alleen het recht van den Burger op de woning, op het briefgeheim, op gewetensvrijheid, op drukpers, vereeniging en vergadering erkennen, maar óók het recht der taal- en cultuurgemeenschappen op het ongehinderd uitleven van eigen wezen? En toch, ware dit beginsel algemeen aanvaard, wij stonden voor een heel wat vrijer, een heel wat rustiger, een heel wat eendrachtiger Europa dan het huidige, dat in zijn blindheid bezig is zich zelf te gronde te richten. Wanneer wij vanuit dezen gezichtshoek de zaak bekijken, kunnen wij Zwitserland niet langer als voorbeeld van een regel zien, maar als een begenadigde uitzondering. Een samenloop van omstandigheden heeft hier samengewerkt dat binnen één staat de vier samenstellende elementen (vier: men vergeet vaak de Rhaeto-Romanen in Graubunden) zich vrij en ongehinderd naast elkander hebben kunnen ontwikkelen. De gemeenschappelijke historie heeft hen tot één natie gevormd; de weder- | |||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||
zijdsche eerbiediging van elkanders wezen heeft het mogelijk gemaakt dat zij een natie zijn gebleven. Ware dit niet het geval geweest, Zwitserland zou thans evenzeer op zijn grondvesten wankelen als België. Ook hier zien wij twee volksdeelen van verschillende geaardheid sinds eeuwen samenleven binnen één staatkundig verband. Niets is dan ook zoo begrijpelijk als de klagende roep van de Belgicisten - in hun onrust over het voortschrijden van het Vlaamsch Nationalisme onder de breede lagen van het volk -: ‘Wij Belgen (Walen en Vlamingen) hebben al zoo lang tezamen geleefd; die verbintenis kan nu toch niet meer verbroken worden; de historie heeft ons toch als natie tezamen gesmeed?’ Alles goed en wel. Honderd jaar geleden bestond er misschien wel een soort ‘Belgisch’ saamhoorigheidsgevoel. Als men nagaat hoeveel moeite het aan de Vlaamsche voormannen gekost heeft om zich openlijk tegen België te verklaren (Borms, René de Clerq waren in het begin van den oorlog nog Belgicist!) dan begrijpt men dat eertijds, indien België de teekenen des tijds had verstaan, en aan de Vlaamsche eischen vroegtijdig volledige genoegdoening verschaft, de Belgische staat had gered kunnen worden. Nu is het te laat. De Belgische staat kan misschien nog lang met kunst- en vliegwerk in stand gehouden worden, van een Belgische natie kan men niet spreken. Want sinds 1830 is het Vlaamsch nationaliteitsgevoel ontwaakt. En dit leert ons nu de vergelijking tusschen België en Zwitserland: waar de staat den nationaliteiten haar vrijheid laat, ontwikkelt zich een krachtig saamhoorigheidsbesef; waar staat en nationaliteit botsen legt de staat het af. Voor dat laatste is België niet het eenige voorbeeld. Men denke aan Tsjechen en Ieren. Geen ketenen en kogels zullen op den duur Kroaten en Macedoniërs (Zuid-Slavië) of Oekrajieners (Polen) er onder houden. Met dit alles willen wij niet zeggen, dat Vlaamsche en Friesche beweging op één lijn te stellen zijn. Beide wortelen voorzeker in dien eenen en algemeenen drang, onbelemmerd naar eigen wezen te leven. Overigens bestaan er diepgaande verschillen. De Vlaamsche beweging is zooveel ouder, breeder, dieper. De Vlamingen tellen 4 à 4.5 miljoen zielen, de Friezen in Nederland 250 à 300.000. En dan gaat het in België tusschen Germanen en Romanen, wier taal en cultuur door een diepe klove gescheiden zijn, die elkaar volkomen wezensvreemd zijn, terwijl Nederlander en Fries, beiden Germanen, elkaar | |||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||
daardoor al veel nader staan, afgezien nog van den sterken Frieschen inslag in het Nederlandsche volk. In Vlaanderen is het alleen den bevoorrechten, na langdurige inspanning, gegeven, het Fransch voldoende te beheerschen; den Fries valt het minder moeilijk zich het verwante Nederlandsch eigen te maken. Daartegenover loopt de Fries ook weer meer gevaar in het verwante Nederlandsche wezen geheel op te gaan. Als men alles objectief beschouwt bestaat er op het oogenblik nog geen aanleiding de toestanden al te dramatisch op te vatten. De kans op een Frieschen opstand of guerrilla lijkt ons niet bijster groot! Wat wij beoogen is: dat men niet door onvergefelijk getreuzel en door wanbegrip omtrent de belangen des Rijks het psychologisch moment om recht te doen laat voorbijgaan. Wijze staatslieden zien vooruit. Want niets is zoo onjuist als met de Friesche beweging met een smalend: ‘taalherrietje of taalgedoetje’ te willen afrekenen. Hier kunnen wij ons weer spiegelen aan Vlaanderen (onder voorbehoud dan van bovengenoemde diepgaande verschillen). Het is hoogst opmerkelijk hoe daar, toen eenmaal de taalstrijd de gemoederen had wakkergeschud, andere motieven zich bij het taal-motief zijn komen voegen die in staat waren de tegenstellingen met de als vijanden gevoelde Walen en Franskiljons te verscherpen. Religieuse motieven (‘Wij Vlamingen als het Katholieke volk’ - ‘De Nederlanders als een Christelijke natie tegenover de goddelooze Franschen’), economische en sociale motieven, standen-tegenstellingen (‘Gebroodroofd door de Franskiljonsche machthebbers’ - ‘Uitgezogen als wij worden door de katoenbaronnen en het Fransche kapitaal’), pacifistische en anti-militairistische motieven (‘Wie betalen de belasting voor het Belgische militairisme? hebben wij dáárvoor vier jaar in de bloedgrachten gestaan? - wij reiken over het graf onzen tegenstanders de hand!’). Men moet met deze sfeer zeer vertrouwd zijn om te voelen hoe al deze motieven tezamen vloeien, dooreen gestrengeld zijn tot een hooger innerlijk complex, een complex dat als geen tijdige genoegdoening is verstrekt, een volk tot radeloosheid kan drijven. René Gillouin, een van de weinige Franschen die zich de moeite hebben gegeven (in zijn boekje ‘De l'Alsace à la Flandre’) zich in deze vraagstukken te verdiepen, spreekt met eenig misprijzen van een ‘mysticisme linguistique’. Deze uitdrukking bewijst, dat hij voelt dat er méér spanningen aan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||
wezig zijn, dan alleen door een taalstrijd te rechtvaardigen waren geweest. Al die spanningen - mits in voldoende aantal en intensiteit aanwezig - zijn niets anders dan de in even zoovele richtingen zich uitende wil van een natie om zelf de beschikking over eigen lot in handen te nemen. Toch zoekt Gillouin in den taalstrijd de eenige verklaring. Dat is zijn fout. Het schijnt wel of het voor een Franschman, zelfs met den besten wil, onmogelijk is, om tot het dieper wezen der nationaliteiten-vraagstukken door te dringen. In de Latijnsche landen (met name Frankrijk en Italië) is dit onvermogen een zeer opmerkelijk verschijnsel. Daar kent men nationaliteiten-vraagstukken, zou men zoo zeggen, alléén als welkome aanleidingen tot het stoken van onrust bij tegenstanders (‘de statenvernietigende factoren’, Van Welder en Rengers)! Aan een werkelijke Pan-Europa-Gedachte is men daar nog niet toe. De onbegrijpelijke dwaasheden die Brussel slag op slag tegenover Vlaanderen begaat zijn een verder bewijs van dit onvermogen. In Friesland ziet men den aanzet tot soortgelijke verschijnselen als boven ten aanzien van Vlaanderen geschetst. Wij moeten ons voorzichtig uitdrukken. De ontwikkeling bevindt zich nog geheel in den aanvang. Maar toch wordt daar de taalbeweging al door andere stroomingen gekruist; door de taalmotieven spelen er religieuse (Protestantsch-Christelijke), sociale, economische, anti-militairistische. Het socialisme is in Friesland krachtig, maar het is er anders geaard dan in Holland. De ontevredenheid onder de boeren vermeerdert de onrust. Ook in Friesland zijn factoren te over voor complexvorming. Moge het nooit zoover komen! Is zoo'n complex eenmaal gevormd dan is het wegnemen van misstanden niet meer voldoende. Dan is het te laat. Dan prikkelt iedere toegeworpen bete den eens gewekten honger. Ook dat kan Vlaanderen ons leeren. Het verschaffen van cultureele autonomie zal een heilzamen invloed uitoefenen. Friesch onderwijs, Friesche leerstoelen is een eerste eisch van rechtvaardigheid. En vooral: men late de Friezen zelf hun onderwijs inrichten. Wanneer de taalstrijd zich afspeelt binnen Friesland (want over het meer of minder aan Friesch, het minder of meer aan Nederlandsch zijn ook de Friezen het onderling nog lang niet eens), voorkomt men dat het den schijn krijgt alsof deze strijd zich richt tegen het Rijk. Het is ons niet mogelijk de Friesche beweging te zien als | |||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||
een gevaar voor het Rijk. Het Zwitsersche voorbeeld leert ons hoe onnoodig dit is. Wel misschien als een gevaar voor Den Haag. Een deel van de regeermacht (op onderwijsgebied om te beginnen) zal moeten worden overgeheveld van Den Haag naar Leeuwarden. Het zal St. Bureaucratius diep smarten.... Maar Den Haag is Nederland niet! Wat het ook zelf daarvan denke! Nu de zaken zoo staan, kunnen wij, als Nederlandsche staatsburgers, ons niet anders dan verheugen, wanneer een onzer gewesten, welks eigen wezen niet te loochenen valt, maar dat tot nu toe tengevolge van het Nederlandsche cultureele overwicht dat wezen niet vrijelijk heeft kunnen ontplooien, gelegenheid zou krijgen tot zelfverwezenlijking. Wij zien hierin een positieve verrijking van ons Gemeenebest. Wanneer in Friesland een krachtig cultureel centrum ontstaat, is dat belangrijker voor ons dan een vermeend ‘Hollandsch’ provincialisme, dat net niet Friesch meer is, maar ook nog niet Hollandsch, halfbakken, hybridisch, karakterloos. Binnen het Koninkrijk der Nederlanden behoort voor de twee volksgemeenschappen, Nederlanders en Friezen, plaats te zijn. c. Uit Dietsch oogpunt. Wij hebben in het bovenstaande moeite gedaan, om als Nederlandsche staatsburgers sprekend, alle idealistische overwegingen ter zijde te schuiven, en alleen rekening te houden met overwegingen van staatsbeleid en staatsbelang. Geheel is dat ons niet gelukt. Het valt niet gemakkelijk een levensbeschouwing achter koele redeneeringen schuil te doen gaan. Als wij ons nu uit Dietsch oogpunt over de Friesche Beweging hebben uit te spreken, kunnen wij kort zijn. Wij Dietschers streven naar de onbelemmerde zelfverwezenlijking van de deelen van den Dietschen stam. In Zuid-Afrika naar die van den Dietsch-Afrikaanschen stam. In Europa naar die van den Nederlandschen stam. Met betrekking tot beiden: naar versterking van het onderling saamhoorigheidsgevoel. Wij baseeren ons daarbij op de overweging dat het niet alleen tot heil der Dietsche landen, maar tot heil van gansch Europa noodzakelijk is dat de volkeren - alle volkeren - zich in eigenheid kunnen ontplooien. M.a.w. de Dietsche beweging is in hooge mate een idealistische beweging. Men mag ons niet vereenzelvigen met die elementen welke, door imperialisme of enghartig chauvinisme gedreven, aan de Nederlandsche taal of | |||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||
cultuur een suprematie willen verschaffen ten koste van andere taal- of cultuurgemeenschappen. Zoo begroeten wij in de Friesche beweging de pogingen van een broedervolk om zijnerzijds tot zelfverwezenlijking te geraken. Deze beweging is, omdat zij is gericht tegen het verlammende overwicht van het Nederlandsch in Friesland, slechts schijnbaar tegen ons, Dietschers, gericht. In wezen beteekent zij, ten opzichte van NederlandGa naar voetnoot1), geen verarming van de Nederlandsche cultuur. Het zal velen vreemd vallen tot de conclusie te moeten geraken, dat de Friezen dus in beginsel geen Nederlanders zijnGa naar voetnoot1). ‘In beginsel’, omdat de toestand te hunnen nadeele vertroebeld is door het feit, dat zij, willen zij op het oogenblik deel hebben aan de hoogere cultuuruitingen, zich willens nillens moeten laten ‘vernederlandschen’, dit al dan niet gepaard gaande met het opgeven van eigen wezen. Dat zij daarnaast Nederlandsche staatsburgers zijn, doet niet ter zake. Het feit dat Dietschers en Friezen binnen één staatsverband tezamen leven, moet voor beide partijen een aansporing zijn om tot een voor beiden bevredigende oplossing te geraken. | |||||||||||||||||||||
III. Mogelijkheden en moeilijkheden der Friesche Beweging, en hoe wij Dietschers ons daartegenover hebben te plaatsen.Voor het zoover is, voor deze droombeelden verwezenlijkt zijn, zal er nog heel wat moeten gebeuren. Zal er vooral in Friesland nog heel wat moeten gebeuren. Toch mag men niet zeggen dat het inopportuun is zich over de ontwikkeling der gebeurtenissen uit te laten in een zin als wij het gedaan hebben. De eerlijkheid, vooral gelijk die tusschen twee op idealisme gefundeerde bewegingen, als de Dietsche en de Friesche behoort te bestaan, eischt dat men primo de draagwijdte der heden ten dage bestaande verhoudingen en stroomingen onder oogen durft zien, secundo dat men de consequenties van eigen standpunt durft te aanvaarden. Eén ding is er, waarop wij in bijzondere mate den nadruk willen leggen: wil de Friesche beweging ooit slagen, willen de Friezen ooit geraken tot den opbouw eener eigen voldragen Friesche volksgemeenschap, dan zal dat geheel en uitsluitend | |||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||
het werk moeten zijn van eigen Friesche kracht. Het kan onze taak niet zijn aan den opbouw der ons, Dietschers, vreemde Friesche volksgemeenschap positief mede te werken. En wij weten dat de Friezen van dergelijke hun toegeworpen geschenken, niet gediend zijn. Een volksgemeenschap die voor zich het recht opeischt mede te tellen onder de natiën der wereld moet alleen op self-help bouwen. Het spreekt vanzelf dat men deze uitspraak, waarover Dietschers en Friezen het, gelooven wij, volkomen eens kunnen zijn, naar den geest moet opvatten en niet naar de letter. Naar de letter opgevat zou zij leiden tot die blinde en willooze passiviteit, die in wezen de ergste vorm van tegenwerking is (België tegenover de Vlamingen!). Dan zou zij leiden tot dezen stelregel: ‘ziet nu maar, Friezen, dat ge iedere wetswijziging, ieder Koninklijk Besluit, ja iedere ministerieele verklaring ten uwen gunste met meerderheid van stemmen afdwingt in het parlement!’, iets wat natuurlijk alleen bij uiterst gunstige politieke constellatie (wanneer de regeeringsmeerderheid het zonder de hulp van een Frieschgezinde groep Kamerleden niet zou kunnen stellen) denkbaar is. Wat wij bedoelen is dit: in dezelfde mate waarin het den Friezen gelukt, stap voor stap, uit eigen kracht hun Friesche volksgemeenschap op te bouwen, in diezelfde mate zullen wij Dietschers telkenmaal - en wel van harte, en niet met tegenzin - mede moeten werken tot het tot stand brengen van die wijzigingen in den status quo, waarvoor de tijden - gezien de Friesche zelfwerkzaamheid - inmiddels rijp geworden zijn. Wij mogen niet roekeloos aan het knippen en scheuren gaan in bestaande economische en staatkundige verhoudingen. Iedere wijziging moet door de in het Friesche volk zelf werkzame krachten gerechtvaardigd blijken; steeds zullen de Friezen door eigen geestelijke of stoffelijke verrichtingen hun moreel recht op deze wijzigingen moeten bewijzen. Wij zouden dit willen kenschetsen als een moreel afdwingen, in tegenstelling tot het afdwingen met machtsmiddelen (Friesche meerderheid in het parlement, obstructie, gewelddadigheden). Is zoo'n geval van moreel recht aanwezig, dan zal ook ieder Dietscher loyaal, niet bij wijze van gunst, maar krachtens eigen beginsel aan de verwezenlijking van dat recht moeten medewerken. Hier zal de tijd moeten leeren of voor een toestand van blijvend vertrouwen tusschen Dietschers en Friezen - vooral | |||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||
van de zijde der Friezen als opwaarts strevende partij - plaats is. Niets is voor ons natuurlijk zoo gemakkelijk, als in ronkende bewoordingen onzen goeden wil rond te bazuinen en middelerwijl alles bij het oude te laten. Hoevér nu zullen de Friezen hun wenschen door weten te zetten? Het is voor ons verbazend moeilijk op deze vraag een antwoord te geven. En men kan dit van ons niet verlangen. Wij geven een beginselverklaring die met alle mogelijkheden der ontwikkeling rekening moet houden, géén practisch program. Hier is het woord aan de Friezen zèlf. Maar wel kunnen wij wijzen op eenige voor de hand liggende mogelijkheden en moeilijkheden, vastknoopende aan van Friesche zijde hier en daar geuite wenschen. Om te beginnen zullen de ‘bewuste Friezen’, willen zij slagen, af te rekenen hebben met een zware oppositie in eigen midden. Een heel groot deel der Friezen wil niet liever dan vernederlandscht worden, omdat zij daar een - stoffelijk of geestelijk - belang in zien (overwegingen van ‘carrière’, onmogelijkheid zich binnen de Friesche gemeenschap voldoende uit te leven); ofwel zij zien er het belang niet van in zich zelf te blijven, zouden misschien in hun hart wel anders willen, maar vinden de zaak toch niet van voldoende gewicht om zich tegen het vernederlandschingsproces schrap te zetten. Hier in de allereerste plaats zal de Friesche beweging door meesleepende overtuigingskracht eigen innerlijke kracht en waarde moeten bewijzen. a. Cultureele autonomie. Een eerste eisch van rechtvaardigheid is het onderwijs in het Friesch gedurende de eerste schooljaren. Oók wanneer er van een Friesche beweging geen sprake was! De juistheid van den stelregel moedertaal-voertaal wordt door alle paedagogen erkend. Alleen al op deze paedagogische overwegingen behoort ieder Nederlandsch staatsburger aan de verwezenlijking van dezen eisch mede te werken. Hoeveel te meer grond is er voor ons, Dietschers, die ons immers de onbelemmerde en vrije ontplooiïng der Nederlanden op den grondslag van het eigen wezen als beginsel hebben gesteld, de doorvoering van dit punt met alle krachten te helpen verwezenlijken! Worden de Friezen daarmede afgesneden van de Nederlandsche taal en cultuur? Bewijst men hun daarmede dus een ondienst, omdat zij nog zeer lang, wellicht immer, naast het Friesch het Nederlandsch van noode zullen hebben? | |||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||
Achter deze argumenten verschuilen zich de tegenstanders. Het zijn dezelfde argumenten die nog steeds onder Franskiljons en Walen opgeld doen om hun struisvogelpolitiek in Vlaanderen te rechtvaardigen! De onmisbaarheid van het Fransch en de Fransche cultuur, en daarom vervreemding van het eigene van meet af aan! De paedagogische ervaring leert anders. Die Friezen zullen zich het snelst en zuiverst de Nederlandsche taal en gevoelswereld eigen maken, die éérst geleerd hebben hun gedachten en gevoelens in het Friesch, in de moedertaal, tot uitdrukking te brengen. Friesch onderwijs is nu een programpunt waarop de Friezen reeds sinds lang dat onbetwistbaar moreel recht hebben, als waarvan boven sprake. Wij wijzen er op dat de 38.000 Rhaeto-Romanen in Graubunden hun eerste onderwijs ontvangen in het Romaansch (van af het 4e jaar meestal in het Duitsch), ofschoon het Romaansch geen cultuurtaal is, en zelfs geen letterkunde bezit. - En onlangs heeft de regeering van Letland zelfs den 2 à 3000 Lijflanders (laatste rest van dit eertijds zoo machtige volk, dat tot de Oegrisch-Finsche taalgemeenschap behoort) onderwijs in het Lijfsch toegestaan. Voortbouwende op dezen grondslag zullen de Friezen pogingen in het werk stellen om het geheele lager en middelbaar onderwijs te verfrieschen. En ten slotte het hooger onderwijs. Er valt voor de Friezen nog heel veel te doen alvorens zij aldus een volledige volksgemeenschap zullen hebben opgebouwd. Denken wij b.v. aan het hoogere intellectueele leven, in het bijzonder aan de wetenschap. Op het oogenblik kan een Fries aan de wetenschap alleen deel hebben door middel van de Nederlandsche taal. Een specifiek Friesche wetenschap bestaat niet, zooals er een specifiek Nederlandsche (naast de Duitsche, Fransche, Engelsche) wetenschap bestaat. Die zal uit eigen krachten moeten worden opgebouwd. Men bedenke eens wat een moeite het nog zal kosten om in Vlaanderen tot een eigen Nederlandsch wetenschappelijk leven te geraken. De cursussen die in de eerste jaren aan de vernederlandschte hoogeschool zullen worden gegeven, zullen voor het meerendeel bestaan uit een extract van Fransch-Belgische wetenschap in het ‘Vlômsch’ vertaald. Het is aan te nemen dat de Belgische regeering dezen halfslachtigen toestand met alle middelen zal bestendigen, door b.v. weigerachtig te blijven Noord-Nederlandsche krachten te benoemen. Maar desondanks wordt den echt Nederlandsch voelenden Vlamingen de strijd ten zeerste | |||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||
vergemakkelijkt doordat zij, door middel van boeken, periodieken, persoonlijk contact, ten allen tijde kunnen aanleunen op het rijke wetenschappelijke leven in het Noorden. Friesland is geheel op zich zelf aangewezen. Om een ‘Friesche’ wetenschap in het leven te roepen zal het niet voldoende zijn om een serie wetenschappelijke werken in het Friesch te vertalen, en de aldus bijeengegaarde stof in het Friesch te doceeren, al zal dit al een heel eind in de richting voeren. Een zuiver ‘nationale’ wetenschap heeft men daarmee niet. Zoo min als er een ‘Nederlandsche’ wetenschap zou bestaan wanneer geheel onze wetenschappelijke bagage bestond uit een serie in het Nederlandsch vertaalde werken van b.v. Engelsche geleerden! Iedere wetenschappelijk gevormde weet dat er een in het oog loopend, ‘karakteristiek nationaal’, verschil bestaat tusschen Engelsche, Fransche, Duitsche wetenschappelijke werken: wat betreft onderzoekinsmethoden, indeeling en behandeling van de stof, uitdrukkingswijze (streven naar heldere betoogtrant, dan wel naar diep indringen in het onderwerp). Zoo heeft zich ook een karakteristieke Nederlandsche wetenschap ontwikkeld. Er zijn gebieden, waar Nederlanders uitblinken onder de eersten der wereld (natuurwetenschappen, volken- en internationaal recht). Het is voor ons een buitengemeen belangrijk feit, dat op een zoo bij uitstek internationaal gebied als dat der wetenschap nationale karaktertrekken toch zoo sterk hun stempel weten te drukken. Zoo'n nationale Friesche wetenschap ontbreekt voorshands geheel. Wij spreken hier niet van den wetenschappelijken arbeid op typisch Friesche terreinen van wetenschap (Friesche taal, letterkunde, geschiedenis; oud-Friesch recht), maar van een algemeene wetenschap, met typisch Friesche karaktertrekken, uit een Friesche volksgemeenschap opgebloeid. Dat zoo'n Friesche wetenschap er ooit zal komen, is niet uitgesloten. Er leven binnen het Rijk minstens 250.000 Friezen, wier moedertaal het Friesch is. IJsland met zijn 100.000 bewoners durft het aan om op wetenschappelijk gebied op eigen krachten te drijven. In de IJslandsche brieven van Dr. van Blankenstein, dezen zomer in de N.R.C. verschenen, heeft men meer kunnen vernemen van hetgeen reeds bereikt werd, maar óók van de ‘wetenschappelijke perikelen van een miniatuurstaat’, in het bijzonder van de dreigende verenging van den gezichtskring en de daarmee gepaard gaande dreigende geestelijke verarming. (N.R.C. 31 Aug. 1930). | |||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||
b. Economische verlangens. Cultureele factoren zijn dikwijls met economische tot een onscheidbaar geheel verweven. Eenerzijds wordt daardoor aan de cultureele beweging meer kracht en inhoud verschaft; anderzijds kan haar doelstelling vertroebeld worden, ja bestaat zelfs het gevaar dat zij door plaatselijke economische wenschen geheel op sleeptouw wordt genomen.Ga naar voetnoot1) Daar komt bij dat de beschikking over een eigen economisch bestel voor iedere naar geestelijke zelfstandigheid strevende volksgemeenschap bestaansvoorwaarde is, daar anders aan den cultureelen strijd elke stoffelijke grondslag zou ontbreken. Het is dus alleszins te begrijpen dat de Friesche beweging in belangrijke mate economische doelstellingen in haar vaandel heeft geschreven. Niet alleen uit algemeene economische overwegingen, maar omdat het hier een positief programpunt in den actieven strijd geldt, streeft Friesland er dus naar de economische hulpmiddelen waarover het krachtens volksaard en grondgebied beschikt tot zoo volledig mogelijke ontwikkeling te brengen. Men kan nog verder gaan, en vaststellen dat het somtijds geboden kan zijn terwille van de geestelijke belangen eener volksgemeenschap op kunstmatige wijze in de natuurlijke economische verhoudingen in te grijpen. Daar de geestelijke belangen der volksgemeenschap vóórgaan boven de economische, kan het gerechtvaardigd zijn de natuurlijke economische krachtencomplexen kunstmatig te wijzigen in overeenstemming met de grenzen der volksgemeenschap. Vanuit een Friesch standpunt (en zelfs, in mindere mate, vanuit het standpunt van het gansche Nederlandsche Gemeenebest) is een geringere economische welvaart (welke in het algemeen het gevolg van kunstmatig ingrijpen zal zijn) te verdedigen indien daardoor aan den bloei der volksgemeenschap de noodzakelijke economische grondslag kan worden verschaft.Ga naar voetnoot2) Zoo is het denkbaar dat een sterke bevoorrechting | |||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||
van Harlingen door middel van Friesche steungelden (boven Delfzijl b.v.) een belang der Friesche volksgemeenschap zou kunnen zijn. Het hoogere nut dat een dergelijke politiek voor de volksgroep als geheel afwerpt is te stellen boven het (lagere) economische nadeel dat er het gevolg van is - mits men maar nimmer vergete, dat hieraan een grens is gesteld. Ieder volk dat terwille van zijn nationale bewustwording een eigen economisch bestel wil opbouwen, zal daartoe over een minimum aan economische krachten moeten beschikken. Beschikt het hierover niet, dan zal geen kunstmatig middel, geen economische opoffering in staat zijn in dit gebrek te voorzien. Anders gezegd: er bestaat een punt waarop het zooeven bedoelde geestelijk nut voor de volksgemeenschap en het zuiver economisch nadeel (door het toepassen der kunstmatige middelen in het leven geroepen) met elkaar in evenwicht zijn. Ligt dit punt boven het minimum dat noodig is voor het verschaffen van een voldoenden economischen grondslag aan de volksgemeenschap, dan is het mogelijk dat de volksgemeenschap deze doelstellingen kan bereiken; ligt het punt onder het vereischte minimum, dan zullen deze doelstellingen niet blijvend bereikt kunnen worden, en loopt de strijd uit op een uitputting der volkskracht. Grootere of geringere inspanning en opofferingsgezindheid zullen dit evenwichtspunt iets hooger of lager kunnen stellen - de grens van het vereischte minimum is een ijzeren grens, welke niet straffeloos kan worden overschreden. Grondige, ernstige studie der Friesche cultureele en economische mogelijkheden zal moeten uitmaken of het minimum aan economische krachten in Friesland aanwezig is en zoo niet, of het verschil door de genoemde kunstmatige middelen zal | |||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||
kunnen worden te niet gedaan. De Friesche leiders zullen aan deze vraagstukken ernstige aandacht moeten wijden, te meer daar op het eerste gezicht Frieslands kansen (zijn geringe grootte; zijn éénzijdige economische ontwikkeling; zijn ongunstige economische ligging, daar het over geen achterland beschikt) niet gunstig zijn. c. Staatkundige aspiraties. Hierover zijn de meeningen het minst klaar. De wenschen loopen in allerlei schakeeringen, van cultureele autonomie tot home rule binnen het Rijksverband. Ja, misschien hopen er wel in hun hart op zelfstandigheid buiten het Rijksverband. En vervolgens zijn er nog die droomen van een Grooter-Friesland. Maar dan zouden de Groninger Ommelanden en geheel Oost-Friesland eerst weer verfriescht moeten worden....Ga naar voetnoot1) Op het oogenblik is er, dunkt ons, voor de Friezen in Westerlauwersch Friesland zelf genoeg werk aan den winkel. Tegenover al die ‘radicale’ staatkundige aspiraties kunnen wij een afwachtende houding aannemen. Laat de Friezen toonen wat zij kunnen, dan zullen wij verder zien. Iets anders is, of er onzerzijds niet alle aanleiding bestaat om inmiddels mede te werken tot een decentralisatie van het Rijk. Om te beginnen grootere provinciale autonomie. In de richting dus van het ‘federalistisch systeem’ dat, laten wij dit wèl bedenken, onze eigenlijke nationale oud-vaderlandsche staatsinrichting is. Onze overweging is daarbij, dat als het werkelijk tot een uiteenvallen van België en tot een staat Groot-Nederland mocht komen, een harmonische invoeging der Vlaamsche gewesten binnen het Rijksverband dan gemakkelijker plaats zal vinden. Wij wijzen verder op de in Rijks-Brabant en Rijks-Limburg levende tendenzen om ook daar tot sterker gewestelijke zelfstandigheid te geraken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||
Al zal aan Friesland, krachtens eigen wezen, in de toekomst misschien een uitzonderingspositie van grooter zelfstandigheid toekomen dan aan de overige Nederlanden, de her en der levende federalistische krachten zullen toch een eindweegs samen kunnen gaan. | |||||||||||||||||||||
IV. Welke houding hebben de Dietschers in te nemen tegenover de Friesche Beweging?Uit het bovenstaande is voldoende gebleken van hoe overwegend belang wij de Friesche kwestie achten voor alle Dietschers, en hoe wij allen Dietschers met klem raden zich over dit vraagstuk te bezinnen. Van het grootste belang achten wij het, dat Dietschers en Friezen geregeld voeling houden, o.a. ter bespreking van voor beide partijen belangrijke vraagstukken. Niet te veel nadruk mag worden gelegd op eventueele ‘samenwerking’. Dit maakt partijen zoo lang ze nog niet voldoende op elkaar zijn ‘ingeschoten’, huiverig. Men vreest zich te veel te binden. Als het wederzijdsch vertrouwen eenmaal, dank zij langer contact, gewekt is, zal samenwerking in bepaalde gevallen niet uitblijven. Maar deze samenwerking blijve vooreerst incidenteel, van geval tot geval. Onzerzijds kunnen wij b.v. reeds dadelijk krachtigen steun verleenen aan de actie tot Friesch onderwijs en tot het instellen van Friesche leerstoelen. Verder kunnen wij bijdragen tot het verhelderen van de begrippen omtrent Friesland en Friesche toestanden. Omgekeerd zal onder de Friezen misschien een beter begrip omtrent de Dietsche beweging gewekt kunnen worden. Over 't algemeen schijnt de onbekendheid met onze Dietsche beginselen in Friesland groot. Men volgt er met sympathie den strijd der Vlamingen, maar met die sympathie die men er heeft voor alle ‘verdrukte broedervolken’. Men miskent er de Dietsche beweging als een beweging gesproten uit het saamhoorigheidsgevoel van Hollanders en Vlamingen (en Dietsch-Afrikaners); sommigen zien er een soort groot-Hollandsche of Hollandsch-imperialistische beweging in, die, uitgaande van Holland, er op gericht is Hollands hegemonie en die van het ‘Hollandsch’ uit te breiden, en die daarom een directe vijand is voor Friesland. Op den gemeenschappelijken Germaanschen grondslag staande, werken Dietschers en Friezen, langs verschillende | |||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||
wegen, samen tot dat ééne hoogere doel: de vrije en harmonische ontplooiïng der volkerengemeenschap in het Deltagebied. | |||||||||||||||||||||
Samenvatting.Wij erkennen de Friesche taal als een zelfstandige taal. Wij erkennen in beginsel het Friesche volk als een zelfstandig volk met een eigen zieleven. In hoeverre de positie van de Friesche taal door die der Nederlandsche taal feitelijk wordt bedreigd, in hoeverre de Friezen in de plaats van een eigen Friesch beschavingsbezit (wetenschap, kunst, in het algemeen alle uitingen van hooger geestelijk leven) op het Nederlandsche beschavingsbezit feitelijk zijn aangewezen, in hoeverre Friesland en Nederland door hun aardrijkskundige ligging economisch en staatkundig feitelijk op elkander zijn aangewezen, dat zijn alles vraagstukken die voor het vinden van een practische oplossing, van een ‘modus vivendi’, van het grootste belang zijn, die evenwel het beginsel niet raken. Wij verlangen voor Friesland cultureele autonomie (onderwijs in het Friesch, instelling van Friesche leerstoelen). Overigens zullen de Friezen hun zelfstandige volksgemeenschap (natie) uit eigen kracht moeten opbouwen. ‘Uit eigen kracht’ beteekent echter niet dat elke verovering door de Friezen met eigen machtsmiddelen (b.v. met eigen Friesche meerderheid in de Kamers) zal moeten worden af gedwongen, maar dat de Friezen door hetgeen ze uit eigen werkzaamheid tot stand brengen het moreel recht hierop bewijzen. Dit geldt voor alle verlangens naar grootere economische of staatkundige zelfstandigheid gelijkelijk.
J.H.H. HÜLSMANN. W. GOEDHUYS. H.G.W. VAN DER WIELEN. |
|