Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Het spelenHet denkbeeld dat alle uitingen van het dierenleven doelmatig moeten zijn en evenals in een machine de grootste zuinigheid met materiaal en brandstof wordt verlangd, schijnt door het verschijnsel van het spel te worden gelogenstraft. De vraag naar het ‘waarom’ van het spel, kan op tweeërlei wijze worden beantwoord, n.l. als een vraag naar het doel en een vraag naar de oorzaak. Het is wel merkwaardig, dat in de uitvoerige litteratuur over het spelen der dieren bijna uitsluitend de doelmatigheid is besproken. Men vindt hierover veel in het bekende boek van Groos: ‘Die Spiele der Tiere’ en het aardige werkje van den Heer Zondervan, in de Wereldbibliotheek verschenen. De tegengestelde opvatting, dat de dieren en menschen spelen gedrongen door een levensvreugde en een overmaat van levenskracht, die zich uiten wil, vindt men niet alleen in de onbevooroordeelde meening van den leek, maar ook bij dichters, paedagogen en biologen uit vroeger en later tijd. Zien wij jonge dieren spelen, een bezigheid, welke wij zoo gemakkelijk kunnen meeleven en invoelen, dan komt het ons voor, dat de vraag naar het doel van het spel inderdaad alleen kan worden beantwoord door te denken aan de vreugde, die het spel voor ons zelf medebrengt. Laten wij eerst de feiten eens bezien. Het spel komt bij alle dieren voor, evenals bij alle menschen, maar in zeer verschillende graad en vorm. Een vaste regel is, dat de hoogere dieren meer spelen dan de lagere en de jonge meer dan de oude. Wellicht kan dit grondfeit ons de weg wijzen naar een verklaring. Deze zou dan te vinden moeten zijn in het wezensverschil tusschen jong en oud en tusschen lagere en hoogere dieren. Wat tot het spel gerekend moet worden laat zich moeilijk in een definitie vastleggen. Indien men n.l. het spel zou willen beperken tot uitingen, die geen objectief noodzakelijk doel hebben, maar aan vrijwillig gekozen regels beantwoorden, dan valt hieronder alleen het geordende spel van de menschen. Vat men als spel op alle bezigheid, welke niet op een einddoel gericht is, dan moet men het spel toch afzonderen van de uitdrukkingshandelingen, zooals het onrustig heen en weer loopen, schudden, werpen, bijten van voorwerpen, dat men dier en kind vaak ziet doen. Juist aan deze voorbeelden kan men het verschil tusschen spel en uitdrukkingsbeweging zeer | |
[pagina 134]
| |
goed vaststellen. In de uitdrukkingsbeweging komt een door iets anders veroorzaakte gevoelstoestand tot uitdrukking. In het spel is het de handeling zelf, die een gevoelstoestand oproept, welke bestaat in een innerlijk mee doorleven van de algemeene dynamische grondvorm,Ga naar voetnoot1) die de handeling bezit. Als ik een jonge hond binnen een omheining achterlaat en het dier rent langs het hek heen en weer, dan is dit een uitdrukkingsbeweging voor de drang naar bevrijding en geen spel. Als dezelfde jonge hond in onzen tuin om een bloemperk rent of als er een geitje in een wei rondhuppelt, dan denken wij aan spel, omdat wij vermoeden, dat de beweging zelf een gevoelen wakker roept, dat met geen enkel objectief doel in verband staat. In het spel gaat het om beweging, zooveel is wel zeker. Het betreft uitgevoerde bewegingen, waargenomen bewegingen, meedoorleefde bewegingen, nagebootste bewegingen. De vraag is, hoe hangen deze verschijnselen samen; hoe en waarom fundeeren zij het spel. De beschouwing van het spel der dieren kan ons hierbij wellicht de weg wijzen. Het dierenleven is immers zoo ongewild, spontaan en niet gemechaniseerd, dat het den samenhang met de wezenskenmerken van het leven het zuiverst openbaart. Uit Köhler's uitnemende beschrijvingen van het spel der apen laat ik hier eenige voorbeelden volgen die wij in samenhang met wat lager dieren en menschen doen, bekijken zullen. Ieder heeft wel eens gezien, hoe een aap, vooral een jonge chimpanzee, tijden lang bezig kan zijn aan een touw te slingeren en evenals een kind op een schommel blijkbaar behagen schept in de rhythmische beweging. De aangename gewaarwording door rhythmische verschijnselen opgewekt is inderdaad een zeer algemeene spelgrond bij mensch en dier. Vanaf het wiegen van het kind tot aan dans en muziek kan men dit waarnemen. Ook volwassen menschen, zelfs stokoude, scheppen behagen in het trommelen met de vingers, in het rhythmisch ergens langs wrijven, in het draaien van een servetring, in het slingeren van een belknopje enz. Voorbeelden, die ik met opzet koos om nog eens de nauwe verwantschap tusschen | |
[pagina 135]
| |
spelen en uitdrukkingsbeweging aan te geven en te laten zien, hoe eenzelfde verschijnsel, zoowel het een als het ander kan zijn of van het een in het ander kan overgaan. Zoo kan een jonge hond in een voorwerp bijten uit spel of uit woede, een oude heer met zijn vingers trommelen als spel of ook uit ongeduld. Essentieel voor het spel is het zelf deel nemen aan de handelingen. Vaak ten onrechte wordt dit zóó uitgelegd, als zou het gevoel van zelf oorzaak te zijn van een gebeuren, op zichzelf reeds het lustgevoel verschaffen en daarmee de drang tot spelen leveren. Die zaak ligt nog anders. Als een jongen een steen werpt, doorleeft hij de heele beweging mee. Virtueel vliegt hij zelf zóó hoog en zóó ver. Iets dergelijks zien wij bij de jonge kat, die een balletje met de poot wegslaat, het bespringt en daarna weer wegslaat, zich dusdoende echter niet - zooals sinds Groos de gangbare opinie is - voor de jacht op muizen oefent, hetgeen men het duidelijkste aantoont door het kinderspel gade te slaan, waar zich met bal en knikker precies hetzelfde herhaalt, zonder dat hier van vooroefeningen voor de jacht sprake is. Maar beschouwing van het kinderspel leert ons nog meer, namelijk, dat de lust in grijpen, vangen, raken, vooral bij de jongens naar voren treedt. Niet omdat in hen rudimenten van voor-vaderlijke instincten werkzaam zijn, maar omdat de mannelijke dynamiek een grondvorm heeft, welke zich in elke mannelijke handeling uitdrukt, zelfs in de wijze van uitvoering der eenvoudigste bezigheden. De manier, waarop de man loopt, zijn jas toeknoopt of een voorwerp neerzet, geschiedt zoo, dat de handeling in goed gescheiden onderdeelen (‘schreden’) verdeeld is, waarbij de beweging in elk onderdeel op het eindpunt, op de afsluiting gericht is. Het abrupte, afgehakte, hoekige tot een eindpunt voerende, het rhythme ook van arbeid en rust is mannelijk, maar tevens de gronddynamiek van alle jachtdieren. Vandaar de verwantschap in hun spelen, die dus nu duidelijk verschijnen als de uitdrukking van de fundamenteele dynamiek van het organisme. Deze uitdrukking is demonstratie van de activiteit en gaat gepaard met het lustgevoel, dat aan het krachtig beleven en uitleven van de dynamische grondvorm gebonden is. Wij raken met deze spelbeschouwing de diepste tendenz in het organische, n.l. de tendenz tot reproductie, d.w.z. altijd hernieuwde voortbrenging, van vorm door vorm. | |
[pagina 136]
| |
Geheel anders is de fundamenteele dynamiek van het vrouwelijke, welke niet alleen alle hoekigheid en tendenz naar een eindpunt mist, integendeel alle scherpe overgangen vermijdt, met kleine schreden voortgaat, maar daardoor ook het volkomenste in een gesloten kringbeweging verschijnt, zooals deze in alle zorgen, draaien, winden, maar ook naaien, breien, haken enz, wordt gereproduceerd. Zoo is het poppenspel niet een doelmatige voorbereiding voor het moederschap, maar een uitdrukking van eenzelfde fundamenteele dynamiek. Het meisjesspel zooals ballen, kaatsen, touwtjespringen, kringspelen, maar ook keukentje-, schoonmaak- enz. spelen bezitten een gelijke dynamische vorm. Onjuist is het deze spelen af te leiden van de beroepsbezigheden van de vrouw. Deze laatste zijn juist in hun bekende vorm ontstaan uit de zelfde dynamische aanleg als de meisjesspelen. Hoe hooger ontwikkeld de diersoort is, des te veelvormiger is het leven, des te fijner gedifferentieerde handelingen kunnen er worden verricht. Zoo is het begrijpelijk, dat het hooger ontwikkelde dier een groot aantal en onderling verschillende dynamische vormen kan produceeren en dit ook in zijn spel doet. Köhler vertelt, hoe een chimpanzee bij een bak water zit, met zijn drinknap hier uit schept en het water telkens weer langzaam laat terugvloeien. Het dier is in dit spel geheel verdiept en varieert het door de hand in het water te steken en aandachtig toe te zien, hoe de druppels zich vormen en naar beneden vallen. Daarna herhaalt de chimpanzee het spel met brood, dat in het water gedoopt wordt, eruit gehaald, uitgeknepen enz. Ook het roeren in het water met een stok komt als spel voor. Precies het zelfde doet het kind en vaak ook de volwassene. Wie behaagt het niet aan het strand gezeten het zand op te nemen en tusschen de vingers te laten wegvloeien? Maar ook geheel andere grondtendenzen van de hoogstontwikkelde dieren verschijnen in hunne spelen en het is verwonderlijk hoe verwant deze met de menschen-spelen zijn. Zoo houden de apen er van, zich met allerhande voorwerpen te omhangen, niet alleen lappen, touwtjes, maar vooral ook kettingen worden meegedragen. Wie ooit een dergelijk spel zag, kan zich niet van de gedachte losmaken, dat het dier er evenals de mensch een behagen in schept iets om zich heen te voelen bewegen, waardoor de lichaamsbeweging zelf rijker wordt en de eigen lichaamsvorm meer gedifferentieerd. Wat | |
[pagina 137]
| |
in dit geval als eigenwaarde bij den mensch bewust wordt, is een gevoelssituatie, die uit de diepte van de oerdriften oprijst en ook bij het dier zich demonstreert. Dezelfde chimpanzee, waarvan Köhler het spel beschrijft, is ook een groot verzamelaar. Steenen, ijzerdraad, hout, bananenschillen, lappen enz. worden òf op een hoop gebracht òf in het nest òf zelfs in een blikken doos bewaard. Ook hierbij valt de analogie met menschelijke bezigheden op, die soms even zinloos waardelooze dingen verzamelen om daarmede een zeker rijkdomgevoel te bevredigen. Zeer belangwekkend is de vraag in hoeverre nabootsing in het spel der dieren een rol speelt. Het is bekend, hoe gaarne kinderen niet alleen de bezigheden van volwassenen, maar evenzeer de dynamiek van doode dingen en machines in hun spel nabootsen. Nog algemeener is de drang tot nabootsing bij de spelen van zeer jonge kinderen. Het klappen in de handen, het huppelen, het gelijke tred houden enz. ziet men vanaf de prilste jeugd. Zooals wij het spelen hebben beschouwd, is het zeer begrijpelijk, dat de nabootsing een groote beteekenis voor het spel moet bezitten. Immers in elk spel wordt een dynamisch verschijnsel waargenomen en mee doorgeleefd (werpen van een steen etc.) en als het kan nageleefd. Heel fraai zien wij deze drang tot nabootsing ook bij het aanschouwend volgen van een spel, bij de deskundige toeschouwer van een voetbalwedstrijd bijvoorbeeld. Ook bij het aanschouwen van het rollen van een biljartbal toont zich de drang tot nabootsing bij den speler en den toeschouwer. De innerlijke eenheid van waarneming en handeling is hier de diepste grond van de - gedeeltelijke, meestal symbolische - reproductie van het waargenomene. Wat wij met deze eenheid van waarneming en handeling bedoelen moge hier kort worden toegelicht. Uit de nieuwere onderzoekingen over de zintuigelijke waarneming blijkt, dat elke waarneming met een virtueele of sensorische beweging gepaard gaat. Deze virtueele beweging deelt zich aan vele deelen van het zenuwstelsel mede (resonneert zou men kunnen zeggen) en voert tot representeerende motorische uitingen, welke dus hiervan zinbeelden, letterlijk richtings-beelden zijn. Iemand volgt de biljartbal met de tong of de voet en openbaart daarmede, naar mijn meening, de diepste grond van het spel, n.l. de reproductie van dynamische vormen. De oorzaak van het spel - niet het doel - wortelt dus in de grondeigenschap | |
[pagina 138]
| |
van het zenuwstelsel, n.l. om tijdruimtelijke gestalten te kunnen, te moeten reproduceeren, in zooverre dit niet door vaste structuren wordt belet. Deze vaste structuren treft men in de lagere deelen van het zenuwstelsel aan, het minste bij de ‘jongste’ deelen van het zenuwstelsel, n.l. de hersenen. De hersenen van de hoogere dieren zijn het meest plastisch in vele gedeelten (velden) van hun schors en zoo spelen die dieren het meest, waar deze deelen het meest ontwikkeld zijn. Ook in het dierenleven speelt de nabootsing een groote rol. Honden nemen in het spel houdingen van elkaar over; huisdieren die samen leven vertoonen door nabootsing dezelfde gewoonten. De vogels vooral ook bootsen sterk na en het waarnemen van het opvliegen van één exemplaar wekt bij den ander een gelijksoortige dynamiek op. Dit doet de vogels gemeenschappelijk vluchten, neerstrijken, aanvallen, ter ruste gaan enzoovoorts. Hierop berust het leeren pikken van jonge hoenders. Lloyd Morgan nam waar, dat het fasanten-jong te midden van graankorrels zou sterven van honger, daar het niet spontaan gaat pikken. Men behoeft echter slechts rhythmisch met een potlood op de tafel dicht bij het dier te kloppen om de jonge fasant ertoe te brengen, de waargenomen beweging te volgen en tot pikken te komen. Zoo leert de jonge vogel van de oude, hetzij voedsel zoeken, hetzij vliegen, hetzij geluiden voortbrengen. De nabootsing van klanken is bij papagaaien enz. algemeen bekend, maar bestaat in beginsel bij alle vogels. De vinkenslag b.v. is in verschillende landstreken door nabootsing verschillend geworden. Waar nu in het spel de bewegingsdrang en de productie van dynamische vormen zoo op den voorgrond treedt, is het begrijpelijk, dat nabootsing hier veelvuldig voorkomt. En zoo zien wij de meeste dieren gemeenschappelijk spelen. Bij honden is dit wel bekend, maar naar de beschrijving van William Long spelen bijna alle dieren in het wild gemeenschappelijk en wel in de eerste plaats de ouders met de jongen en deze onderling. Terecht merkt Bastian Schmidt op, dat de bewegingsspelen oorsprong en basis van alle speelsoorten vormen. Zelfs bij lagere dieren, ratten, dolfijnen, visschen en zelfs sociale insecten (mieren) ziet men de gelijkgerichte bewegingen als spel optreden. Bij de hoogste zoogdieren, de apen, is de nabootsing wel bizonder sprekend. Hoewel vele schrijvers betoogen, dat de beroemde drang tot nabootsing dezer dieren - het z.g. na- | |
[pagina 139]
| |
apen - zeer overdreven is voorgesteld, zien wij bij de apen in het spel van de jonge dieren toch zeer veel nabootsing. Hun sociale aanleg speelt hierbij zeker een belangrijke rol. Zoo beschrijft Köhler, hoe zich bij de chimpanzees, die hij in Teneriffa observeerde, spelmoden ontwikkelden. Soms was het ‘mode’, om mieren te visschen. Dit geschiedde zóó, dat alle dieren met een rietje gewapend, zich opstelden langs een groeve tusschen de steenen, waar de dichte drom mieren zich door bewoog. De apen hielden de stokjes in de mierenweg, waarop zich een aantal dezer dieren op het rietje verzamelde. Vlug werd het dan opgetild en afgelikt. De zure smaak van de mieren schenen de apen aangenaam te vinden. Soms ontwikkelde zich een springstokspel. Een der chimpanzees begon ermee. Het bestond in een handigheidsspel, n.l. om een stok op den grond neer te zetten en zoo vlug omhoog te klimmen, dat het boveneinde werd bereikt, voordat de stok omviel. De een na den ander deed dit spel, zij het ook met meer of minder handigheid, na. Ook het opstapelen van kisten werd nagebootst. Maar tevens trad nabootsing van menschelijke handelingen op. Toen een werkman, die een paal wit geverfd had, zich verwijderde, nam één der chimpanzees de kwast en verfde een steen mooi wit. Het dier deed het ‘met groote ernst’, d.w.z. was geheel in de bezigheid verdiept. Een der meest gecompliceerde voorbeelden van gemeenschappelijk spelen is het volgende. Als de chimpanzees brood eten, komen de kippen dicht bij het hek, om daarbuiten gevallen broodkruimels op te pikken. Daar de apen zich voor de kippen interesseeren, gebeurt het dat de chimpanzees dicht bij het hek gaan zitten eten en de vogels in hun bewegingen volgen en nu en dan door een trap tegen het hek wegjagen. Daaruit hebben zich - zoo vertelt Köhler - drie speelvormen ontwikkeld. 1. De aap houdt tusschen twee beten in zijn brood buiten het hek. De kip komt naderbij om te pikken, maar op dit oogenblik trekt de aap zijn hand snel terug. 2. Rana - de domste - voedert zonder twijfel de kippen met opzet. Zij laat de kippen kalm van het brood pikken, terwijl zij de bewegingen van de vogels goedig aanziet. 3. De kip wordt met het brood tot bij het hek gelokt, maar op het oogenblik dat zij argeloos toepikken wil, duwt haar de vrije hand van dezelfde chimpanzee of een ander ernaast zittend dier, een stok in het lijf. | |
[pagina 140]
| |
Samenspelen van hond en kat, van hond en vogel komt voor; maar de gevoeligheid, beter het invoelingsvermogen voor velerlei bewegingsvormen is bij de aap wel het grootst. Dit dier met zijn bewegelijke hand, zijn goede dieptewaarneming, in de boomen levend en langs omwegen en acrobatische toeren zijn voedsel bereikend, vluchtend enz. is in staat zelf een geweldige verscheidenheid van bewegingen te produceeren en kan daarom ook de dynamische processen van andere organismen - en levenlooze voorwerpen - met aandacht volgen. In muziek en dans vinden wij - vooral bij het kind en de primitieve volkeren - het spel en het nabootsingsmoment in sterke mate terug. Ook de chimpanzees echter voeren alleen en gezamenlijk rhythmische bewegingen uit, die op een primitieve dans gelijken. Het rhythme wordt zelfs zoo sterk vastgehouden, dat men er met de handen klappend het rhythme van kan aangeven en het door handen klappen zelfs kan opwekken. Om samen te vatten: het spel kan niet, gelijk Groos en anderen meenen, uit zijn door hen ten onrechte onderstelde doelmatigheid begrepen worden, het is, in de veelheid van zijn vormen, een uitdrukking van een in het organisme geboren, opgewekte dynamische vorm, die zoo sterk in het zenuwstelsel resonneert, dat het tot bewegingsuiting komt. Hoe vitaler het dier, hoe meer spel. Met een overvloed van levenskracht heeft het spel wel te doen, maar anders dan men vroeger meende. Groos heeft tegen deze laatste, door Schiller en Spencer ontwikkelde, opvatting aangevoerd, dat de hond, en ook het kind, na lichamelijke inspanning, b.v. een lange wandeling, arbeid enz., toch nog tot spelen bereid is en hieraan niet zijn overtollige, maar zelfs zijn laatste krachten geeft. Dit is volkomen juist, maar hij vergat daarbij dat echte spiervermoeidheid bijna nooit optreedt. Alle vermoeidheid is ‘nerveus’, is verzadiging, in de sterkste graad ‘verlamming’. Bij vermoeidheid ziet men hoe de bewegingsvormen minder gedifferentieerd worden. Een nieuwe aandrang tot aktiviteit, door een sterk gevoelen of een sterk prikkelende situatie opgewekt, doet de vermoeidheid verdwijnen. Inderdaad zien wij juist bij de verzadiging, die ontstaat door eentonige arbeid (school, fabriek enz.) niet alleen de vermoeidheid spoedig optreden, maar ook de spelbehoefte stijgen. Gaan wij tenslotte nog na, waardoor het spel geremd wordt. Ik meen, dat hier drie hoofdoorzaken aan te geven zijn, n.l. | |
[pagina 141]
| |
preöccupatie of aandachtfixeering, ouderdom, en gemis aan intelligentie. Het kind of het dier, dat in een vreemde omgeving komt of door een sterken indruk wordt geboeid staakt het spel. De vrije, ongebonden, weinig scherp gerichte (d.w.z. jeugdige) afloop der dynamische processen in zijn organisme worden ineens gefixeerd. Het resonnantievermogen is geremd. Voorwaarde voor het spel is, zoowel volgens de intuïtie van een ieder, die zich in de taal karakteristiek uitdrukt, als ook volgens onze analyse: ‘vrijheid’, ‘ongebondenheid’, ‘bewegelijkheid’, ‘algemeene belangstelling’, ‘meeleven’, ‘invoelen’ enz. Beletsel van spel is, zooals wij zagen ‘geboeidheid’, fixatie. Wat men hiervan uitwendig ziet verschijnen, is uitdrukking van een inwendige toestand, die van gelijken aard is en in het zenuwstelsel heerscht. Ook waar het leven - door zijn ernst - fixeert, verzwakt de spelneiging. Dit voert ons tot het tweede beletsel van het spel: de ouderdom. Deze kenmerkt zich behalve door verstarring, door distantieering van de wereld, door verlies van belangstelling, invoeling, meeleven. Zoowel lichamelijk als geestelijk kunnen de dynamische vormen, die natuur en cultuur vertoont niet worden ingevoeld, gevolgd, laat staan gereproduceerd of gerepresenteerd. Waar dit bij ouden van dagen wel mogelijk is, daar zien wij de speltendenz behouden, vooral tegenover zeer sterk ‘aansprekende’ bewegingsvormen. Maar de ouden zijn ook zwakker, minder vitaal, d.w.z. de bewegingsdrang is geringer en daarmede de drang, de tendenz tot actief spelen. Als derde beletsel noemden wij geringere intelligentie. Het zou ons te ver voeren hier het wezen van de intelligentie nader te onderzoeken. Reeds oppervlakkige beschouwing leert echter, dat veelvormige aandacht, aanpassingsvermogen, inzicht, d.w.z. herkenning van structuursamenhang, en dat is vorm, kenmerken van de intelligentie zijn. Daarbij komt nog de productieve factor, die ten deele in samenhang met abstractie, nieuwe vormen en eenheid kan voortbrengen. Zoo is het duidelijk dat de productieve fantasie te meer in het spel van het kind en ook van het dier tot uiting zal komen, naarmate hun intelligentie grooter is.
F.J.J. BUYTENDIJK. |
|