| |
| |
| |
De IJslandsche familiesaga
Litteraire vormen, die behooren tot lang vervlogen tijdperken der geschiedenis, verrassen ons vaak door hun grooten eenvoud. Zij schijnen vanzelf uit een samenleving te zijn opgebloeid. Deze indruk wordt nog versterkt, wanneer wij opmerken, dat de namen der kunstenaars gewoonlijk niet bewaard zijn gebleven. Vergeleken met het later zoo sterk uitgesproken karakter van het kunstwerk als individueele schepping, wekt die onverschilligheid voor den persoon van den dichter onze bevreemding: beschouwde men ze reeds toenmaals als een bezit der gansche gemeenschap, gelijk dit het geval is geweest met het volkslied of het sprookje? Of moet men de verklaring daarin zoeken, dat deze gedichten, waaronder wij de meesterwerken der wereldlitteratuur aantreffen, gemaakt zijn in een zoo geschiedloozen tijd, dat men geen aandacht had voor de namen der kunstenaars, althans ze niet voor het nageslacht bewaarde? Het kost geen moeite ons er van te overtuigen, dat dit niet het geval kan zijn, want uit dezelfde eeuw, waarin de verschillende bewerkingen van het Nibelungenlied zijn ontstaan, kennen wij de namen van dichters als Hartmann von Aue en Wolfram von Eschenbach. De Eddaliederen zijn alle van onbekende auteurs; toch leefden in de eeuwen van hun ontstaan talrijke skalden, die ons met naam en toenaam bekend zijn.
Men heeft in deze anonyme litteratuurvormen de voortbrengselen willen zien van een homogene cultuur, gedichten waaraan verschillende generaties gelijkelijk aandeel hadden gehad en waarin het kunstscheppend vermogen van gansch een volk tot uitdrukking zou zijn gekomen. Men zocht dus de verklaring dezer bevreemdende onverschilligheid voor de persoonlijkheid des dichters in den aard der gedichten zelve, niet in dien der overlevering. De verhouding, waarin de dichters stonden ten opzichte van de epische stoffen, die gedurende vele eeuwen van geslacht op geslacht waren overgeleverd, zou niet te vergelijken zijn met die van een kunstenaar tegenover de producten zijner verbeelding; zij zouden slechts zijn geweest de vervormers en bewerkers van een poëtische traditie, wier vorm de schepping van een cultuurgemeenschap was. Zulk een verklaring, aanvaard in den tijd der romantiek, verwerpen wij nu: wij zijn eerder geneigd deze anonymiteit toe te schrijven aan de wijze, waarop een geestdriftig publiek aan zijn smaak beantwoordende kunstvormen tot algemeen eigen- | |
| |
dom verklaart. Het is met die oude gedichten gegaan als met sommige liedjes van Goethe en Heine, die nog heden, door de volksoverlevering naar een boerschen smaak gefatsoeneerd, in den volksmond voortleven, zonder dat men zich nu nog bewust is van hun eigenlijke herkomst.
Hier ligt dus geen tegenstelling tusschen den zelfbewusten kunstenaar, die zich in het besef van zijn eigen scheppingsgaven tot een groep van gelijkgestemde menschen richt en den bescheiden volksdichter, die zich een van velen weet en het niet zou wagen aan eigen verdiensten toe te schrijven, wat als deel eener vastgewortelde traditie aller bezit is. Want waarom zou de dichter van een machtige schepping als het Nibelungenlied minder trotsch zijn geweest op zijn werk, dan een Hartmann von Aue op zijn Arme Heinrich? Waarom zou de IJslandsche dichter van een stereotyp loflied op een Noorsch potentaatje er in geslaagd zijn duurzaam aan zijn werk zijn naam te verbinden en waarom zou de geniale kunstenaar, die De Voorspelling der Volva schreef, zich angstvallig aan een zoo verdiende vermaardheid onttrokken hebben? Het is niet de geringste lof, dat een opgetogen gemeenschap een kunstwerk tot een geheiligd en onvervreemdbaar bezit verklaart en het is geen ondankbaarheid, indien zij den naam van den kunstenaar aan de vergetelheid prijsgeeft. De schepping bleek machtiger dan haar schepper; het eeuwige kent geen namen. Zou niet menig hedendaagsch dichter de kortstondige glorie om zijn naam gaarne willen offeren, indien hij de gewisheid had, dat het edelste van zijn wezen, zijn kunst, onuitwischbaar gegrift stond in het hart van tijdgenoot en nakomeling?
De anonymiteit dier oude kunst is ons niet een bewijs van haar hoogen ouderdom, maar van haar innigen samenhang met de samenleving, in wier midden zij werd geboren. Hier is een wisselwerking tusschen kunst en gemeenschap die niet anders dan heilzaam voor beide kan zijn. Deze kunst is niet zoo eenvoudig, zoo ‘naief’, dat zij door het volk in breede lagen kon worden verstaan en bewonderd, maar zij vertolkt op een gelukkige wijze de hoogste aspiraties, waartoe een volk zich in een bepaalde periode verheft. Waar wij spreken van vroegere tijden, verstaan wij onder een ‘volk’ den kring van edele en vrije mannen, in wie de volle strijdbare macht der stamgroep ligt besloten, niet dus een volk in de moderne geringschattende beteekenis van de weinig gedifferentieerde, cultuurlooze massa. Een kunst voor het volk in dezen laatsten zin is gedoemd tot
| |
| |
vervlakking en vergroving; anders was het in den tijd, toen de epiek het erfgoed was van de leidende klasse der volksgemeenschap. Eerst als wij ons die oude kunst der naamlooze dichters tegen dezen aristocratischen achtergrond voorstellen, zal haar aard en haar ontwikkeling ons duidelijk worden.
Het heidenideaal dier heidensche mannen was de onverschrokken krijger, die pijn en wonden met een glimlach verdraagt, die een kinderlijke vreugde heeft aan opsmuk en wapenpraal, maar die elk oogenblik bereid is, aan zijn eergevoel zijn geluk en zijn leven te offeren. Moed in den strijd, doodsverachting, onbezweken trouw aan den leider, voorwaar deugden, die ons niet het hoogste goed schijnen; zelfs de tempering van onmeedoogende wreedheid door een ridderlijke houding tegenover zwakken en overwonnenen, kan voor ons niet vergoeden het tekort aan hoogere ethische waarden, dat wij telkens weer met leedwezen vaststellen. Een leven, welks hoogste ontplooiing de strijd is, veroordeelen wij als barbaarsch; een kunst, die dit leven verheerlijkt, raakt niet het edelste deel der menschelijke ziel. Is eer dan niet het kostbaar goed, dat ons, ondanks alles, bewondering kan inboezemen voor mannen, die haar alles ten offer willen brengen? De eer is de uitdrukking van een volkomenheid en ongebrokenheid, die voor den mensch onontbeerlijk is, om zich te handhaven in het leven; zonder die eer is hij een geestelijk verminkte, voor wien het bestaan een voortdurende kwelling, de dood een uitkomst is. De cultuur, wier hoogste goed de volstrektheid der mannelijke eer is, kweekt een edel, zelfbewust geslacht, ook al reikt het ideaal dier eer niet verder dan de zelfhandhaving in een samenleving, die meer op geweld dan op recht steunt, ook al leidt zij dientengevolge tot de verheerlijking van den persoonlijken moed. Hier is van minder beteekenis de wijze, waarop men zijn eer onaangetast bewaart, van hoogere waarde de brandende begeerte om zich zelf voortdurend te meten aan een ideaal, welks verwezenlijking gelijk staat met een welhaast zekeren dood.
In het verleden van de meeste volkeren ligt een tijdperk van jongensachtigen onstuimigen groei; de volkomenste mensch is dan de ridder zonder vrees en blaam. De kunst, die dit heldendom verheerlijkt, heeft weinig nuanceering; zij is voor ons gevoel misschien wel wat ruig en mist dien dieperen mystieken achtergrond, dien wij gewoon zijn achter het leven te zoeken. Zelfs de Homerische helden kunnen ons wel eens
| |
| |
ontgoochelen doordat hun lichamelijke voortreffelijkheden niet altijd tegen hun geestelijke tekortkomingen opwegen. De groote figuren der Middeleeuwsche epiek van West-Europa vechten tot vervelens toe en niet allen hebben zij een zoo beminnelijke en schrandere vrouw als de ridder Iron, die op beschamende wijze moest ervaren, dat een man nog hoofscher wild kan jagen dan herten of beren. Zij verbazen ons dikwijls door hun kortzichtigheid en domme halsstarrigheid; het heerlijkste ideaal van Duitschen heldenaard, de smettelooze Siegfried, is op het beslissende oogenblik een lijdelijk object van de omstandigheden; de niet minder vermaarde Gunther stort zich, hoe ook gewaarschuwd, alleen uit valsch begrepen eergevoel in een strijd, die niet anders dan een zelfvernietiging kan zijn. En wij zwijgen van die mateloos gevierde helden der latere Duitsche en Fransche epiek, die soms niet veel meer dan vechtautomaten zijn.
Met het aanwijzen van dit tekort wil niet gezegd zijn, dat het leven, waarvan het heldenlied ons een kleurrijk beeld voortoovert, niet ook rijker schakeeringen zou vertoonen. De ziel dier menschen kent meer gevoelens, dan die van eer en dapperheid; zij heeft zelfs haar afgronden en bevat onverzoende tegenstellingen. Het eeuwige motief van alle menschelijke kunst is ook hier aanwezig; het is immers het wreede conflict van bedrogen en versmade liefde, dat de sage der Nibelungen zoo mijlenver boven de meeste andere voortbrengselen der vroeg-middeleeuwsche kunst doet uitstijgen. Er is verder het beangstigend geheimzinnige verkeer tusschen mensch en god: het rotsvaste vertrouwen op den hemelschen wapenmakker, waardoor de zwaarste strijd de zekerheid der overwinning in zich draagt en toch tegelijk de felle bliksemstraal van een noodlot, dat over goden en stervelingen gebiedt. Moed, eindelijk, is niet de eenige menschelijke deugd, noch lafheid de eenige ondeugd; gezond verstand en wijs beleid, vroomheid en eerbied voor het recht zijn eigenschappen die in den volkomen held niet mogen ontbreken; valschheid en afgunst, hebzucht en arglist zijn smetten op een edel karakter en gevaarlijkst van al is de verblinding der hubris, waaraan ook de Grieksche held zoo menigmaal te gronde ging.
Indien de heldenepiek op ons niettemin den indruk maakt van iets kinderlijk onafs, indien de oude helden in al hun onstuimige vechtlust, grootmachtige strijdgebaren en haast bovenmenschelijke doodsverachting toch minder interessant
| |
| |
schijnen dan een burgerman uit een roman van Flaubert, dan ligt de verklaring hiervan niet in het eenvormige, weinig genuanceerde karakter van een nauwelijks aangevangen cultuur, maar in de wijze, waarop de kunstenaar den mensch zag en begreep. De oude epiek mat haar helden aan een enkel ideaal en zij deed dit met een ijzeren consequentie; de moderne kunstenaar ziet de menschen in de wisselende veelvormigheid van het werkelijke leven. De eenheid, die in den mensch niet zijn kan, was in den epischen held aanwezig; de heroische kunst idealiseert, zij plaatst de menschen, die zij beschrijft, op zoo een verren afstand, dat het oog de kleinere verschillen niet meer kan zien. Maar wij moeten er aan toevoegen, dat het beschouwende oog die verschillen ook niet wil zien en wij zouden de dupe van deze kunst zijn, indien wij meenden, dat in het leven zelf de menschen ook zoo enkelvoudig in hun geestelijke structuur waren.
Het werkelijke leven der oudheid wordt door de heldenepiek niet uitgebeeld; voor het Germaansche verleden echter hebben wij in de IJslandsche familiesaga het veelkleurige beeld der heidensche samenleving. Hier treden ons menschen tegemoet, die ons wonderlijk verwant voorkomen en die zich bewegen op hetzelfde plan als wij.
Saga is niet hetzelfde als sage. Wel zijn zij beiden afgeleid van het werkwoord ‘zeggen’ en zij beteekenen dus: ‘datgene wat wordt verteld’, dus ‘de overlevering’. Langzamerhand heeft het woord sage voor ons de beteekenis gekregen van een onwaar, althans niet werkelijk gebeurd verhaal, maar daar oorspronkelijk de juistheid der traditie niet in twijfel werd getrokken, kan men in dit opzicht geen verschil ten opzichte van de saga vaststellen. De saga is een bijzondere vorm van de historische sage, in den zin van de historische traditie; zij is namelijk de familieoverlevering van een aantal voorname IJslandsche geslachten. De saga verhaalt van wat er in vroegere tijden is voorgevallen en dit verhaal is zoo nauwkeurig en betrouwbaar mogelijk. De hedendaagsche lezer, die bovendien geen IJslander is, zal wel eens de neiging gevoelen, de hoofdstukken met genealogische bijzonderheden over te slaan; hij doet daardoor de sage onrecht en zou naar het oordeel der IJslanders zelven toonen, van de beteekenis dezer verhalen weinig begrip te hebben. De genealogische reeks is de rugge- | |
| |
graat van het verhaal; zij is er waarschijnlijk ook de oorsprong van.
De historische gebeurtenissen, waarvan de IJslandsche saga bericht, hebben hoofdzakelijk plaats gehad tusschen 930 en 1030, dus in de honderd jaren, die op de kolonisatie van Ijsland volgden. Dit is natuurlijk niet toevallig; de reden hiervan zal reeds blijken uit een korte beschouwing van wat er eigenlijk heeft plaats gehad. In de dagen van den Noorweegschen koning Harald Schoonhaar, de vorst die met geweld en list de vele Noorsche potentaatjes overwon en het geheele rijk onder zijn scepter vereenigde, trokken vele voorname boerenfamilies naar de eilanden in het Westen. De overlevering verhaalt, dat zij dit deden, omdat zij liever hun vaderlijk erf wilden verlaten, dan zich te buigen onder het juk van den gestrengen meester en het moeten inderdaad belangrijke redenen zijn geweest, die hen tot dezen trek noopten, want boeren doen alles liever dan afstand te doen van hun akkers en velden. Intusschen schijnen er ook andere oorzaken geweest te zijn; de uittocht der bevolking van Zuidwest-Noorwegen was reeds vroeger begonnen en had zich toen voornamelijk gericht naar de Hebriden en Orkaden, de Shetlandseilanden en de Färöer. Eerst sedert 874 gaat een groote stroom emigranten naar het bijna geheel onbewoonde Ijsland, dat eenige jaren te voren door Noorsche zeevaarders was ontdekt.
Deze uittocht neemt weldra een geweldigen omvang aan; men heeft berekend, dat het aantal menschen dat Noorwegen in de eerstvolgende zestig jaren verlaten heeft, welhaast een vijfde gedeelte der Noorsche bevolking was. Dit moge te hoog geraamd zijn, wij kunnen hieruit veilig besluiten, dat een dwingende noodzaak die volksverhuizing heeft teweeggebracht. Liever dan een achteruitgang van het klimaat als voornaamste oorzaak aan te voeren, zou ik er op willen wijzen, dat de IJslandsche kolonisatie als een onderdeel van den wikingtijd, de uiting is van een verhoogde energie der Skandinavische volkeren, van een expansieven drang waarvoor de grenzen van het eigen land te eng waren geworden. Het waren niet de paupers, die wegtrokken, maar juist de voornaamste geslachten van West-Noorwegen.
De scheiding van het vaderland was voor deze mannen zeer pijnlijk. In Noorwegen waren zij geacht om hun afkomst en machtig door den breeden kring van verwanten die hen rugsteunden; de hoeve waar zij woonden getuigde van den roem
| |
| |
hunner voorvaders, wier trotsche nazaten zij waren. De rondom opgeworpen grafheuvels hielden de herinnering aan de vroegere geslachten levendig; het huis zelf was een heiligdom, gewijd aan de zegenrijke krachten, die het leven der bewoners beschermden. Volgens de heidensche voorstelling was er in akker en veld een macht tot gedijen en welvaart werkzaam, die zich gelijkelijk manifesteerde in menschen en dieren die aan dezen bodem waren gebonden. Er was een mystieke band tusschen den boer en den grond, die de noodzakelijke voorwaarde was van den goeden gang van het leven der familie. De boer had alleen op zijn eigendom deel aan de krachten, die hem het succes verzekerden; zij waren het, die den oogst deden gedijen, het vee vermenigvuldigen, de kinderen in gezondheid opgroeien. Omgekeerd sluimerden in den bodem de krachten van vruchtbaarheid, die slechts dan tot werkzaamheid konden worden gewekt, indien de landman tot den bodem in mystieke relatie stond.
Van dit alles werd de boer die naar Ijsland uitweek afgesneden. Hij werd overgeplaatst in een land, dat hem vreemd en daarom vijandig was. Hij mocht de heilige zuilen van zijn woning en een weinig aarde van den voorvaderlijken bodem meenemen, om aldus de zegenverschaffende kracht naar de nieuwe woonplaats over te brengen; hij voelde daarom niet minder, dat hij dien vreemden grond slechts dan ten volle zijn eigendom kon noemen, indien hij een nieuw en innig contact tusschen den bodem en zichzelf had tot stand gebracht. Dat uitgestrekte land met het ruwe klimaat en de wilde natuur was in zijn eindelooze verlatenheid zonder geschiedenis; hij stichtte te midden van uitgestrekte eenzaamheden zijn nederige hoeve, hoofdzakelijk van plaggen gebouwd en hier moest hij het leven der familie van de grondslagen weder opbouwen. Eén ding kon hem staande houden in dezen zwaren strijd: het besef dat hij tegenover zijn roemrijke afkomst een verplichting had; met trots herinnerde hij zich zijn vader en grootvader die ginds in Noorwegen de eer der familie onverkort hadden bewaard. De behoefte het gebeurde in de herinnering vast te houden, van een voorval een traditie te maken, zal in deze periode van overgang levendig zijn gevoeld: de saga weet ons gewoonlijk de herkomst der IJslandsche kolonisten te vertellen voorzoover betreft de twee laatste geslachten in het moederland, die aan de vestiging op Ijsland voorafgingen.
Dit was dus de oude overlevering, die men wenschte te
| |
| |
bestendigen; daarnaast groeide elk jaar dat voorbijging een nieuwe geschiedenis, die niet minder gewichtig was. De uitgeweken boer immers nam een stuk land in bezit en vormde daardoor den nieuwen familie-eigendom, die van vader op zoon zou worden overgedragen: in later eeuwen gaf de afstamming van den man, die het land had ‘genomen’, het onvervreemdbare recht op huis en hof. De scheiding van het stamland kweekte de weemoedige herinnering, die het verleden dubbel dierbaar maakte; het leven in de nieuwe omgeving deed een nieuw zelfbewustzijn en saamhoorigheidsgevoel ontstaan.
Dit verklaart de groote belangstelling voor genealogische geslachtslijsten, die zoo ver ging, dat men in later eeuwen een boek kon samenstellen, waarin de namen der voornaamste kolonisten zijn opgeteekend, alsmede van hun stamvaders in Noorwegen, de plaatsen van hun herkomst en vestiging en eindelijk de breede rij hunner afstammelingen. Er is geen volk in Europa, welks geschiedenis van de allereerste vestiging af, zoo nauwkeurig is opgeteekend als het IJslandsche. Het is ook nu nog geen zeldzaamheid, dat een man de lijn zijner familie kan terugvoeren tot een dier roemruchte persoonlijkheden, die in de heroische eeuw van dit volk het geslacht stichtten en bevestigden.
De familiesaga is echter meer dan enkel genealogie en het is juist daardoor dat zij onze aandacht ten volle waard is. Men bewaarde niet slechts zorgvuldig de opeenvolging der geslachten, de huwelijksverhoudingen en daaruit voortspruitende aanverwantschap, maar tevens werden de levensbijzonderheden van de belangrijkste personen uit de periode der vestiging overgeleverd. Binnen den kring der familie hield men de herinnering levendig aan de gebeurtenissen, die er in de halve eeuw na de kolonisatie plaats grepen en deze gebeurtenissen waren, zooals men in de IJslandsche boerensamenleving verwachten mag, de eindelooze twisten tusschen de dicht op elkander wonende families, die in omvang groeiden naarmate meer personen er in werden betrokken en die ten slotte eindigden met een plechtige verzoening in de volksvergadering of ontaardden in mannenmoordende veeten. Het stelen van schapen, het dooden van herders, het zeggen van smaadwoorden waren veelal de onbeduidende aanleidingen van onderling geharrewar, dat als een lawine aangroeide en ten slotte leidde tot den tragischen ondergang van een heel huisgezin, dat door de tegenpartij in de hoeve werd omsingeld en verbrand.
| |
| |
Men zoeke in de saga geen weidsch avontuur, maar het dagelijksch bedrijf van eenvoudige menschen in een land van kleine verhoudingen. Waar het verhaal zich verheft tot gebeurtenissen aan een Skandinavisch koningshof of in verre landen, wordt het gewoonlijk vlak en stereotyp; het heeft daarentegen een onnavolgbare directheid en scherpte van uitbeelding, wanneer het zich beweegt in den engen kring van een IJslandsche kuststreek. Het is niet de stof, die een kunstwerk maakt, maar hare behandeling.
Zoo stellen wij de saga, in oorsprong een geschiedverhaal, zonder aarzelen op het hooge plan van een kunstwerk. Maar het blijft beide tegelijk, èn historie èn kunst. Het is soms moeilijk te bepalen, hoe de verhouding tusschen deze beide elementen is; een vergelijking met de kroniek eenerzijds, met den historischen roman anderzijds, kan den aard der saga beter doen uitkomen. De Middeleeuwsche kroniek is gewoonlijk een dor relaas van gebeurtenissen, die in tijdsvolgorde worden medegedeeld; de schrijvers toonen weinig zin voor historische samenhangen en zien te zeer het uiterlijk der verschijnselen om tot de daarachterliggende werkelijkheid door te dringen. Belangrijke figuren gaan vaak te loor in de bonte opeenvolging hunner lotgevallen; men ziet hen zelden als middelpunt, waarom de geschiedenis zich kristalliseert en bijna nooit de innerlijke drijfveeren hunner handelingen. In de aanschouwelijke beschrijving van een enkel tooneeltje kan de kroniekschrijver gelukkig zijn; in de uitbeelding van de karakters schiet hij in den regel te kort. In de kroniek van Novalese, over het geheel een matte opsomming van feiten uit een kloostergeschiedenis, treffen ons verschillende goed geslaagde verhaaltjes; deze echter stammen uit de volksoverlevering, het zijn sagen, die in de kroniek zijn opgenomen. In het algemeen stond de kloosterling te ver van het werkelijke leven af, om er een goed gelijkend beeld van te geven; hij maakte slechts een protocol van alle memorabilia waarvan het gerucht binnen de kloostermuren doordrong om het even of het beslissende veldslagen, overstroomingen of onheilspellende hemelteekenen waren. De jaarboekvorm, die gewoonlijk werd gekozen, leidde er toe, dat steeds gescheiden werd wat bijeenbehoorde en vereenigd werd wat zonder onderling verband was. De IJslandsche familiesaga is niet een verzameling van historische anecdoten, maar een levende traditie, die ten nauwste met het bestaan van de familie verbonden was; het was een verhaal van
wat
| |
| |
de eigen voorouders hadden gedaan, een getuigenis van eigen roem en macht, een beeld van het eigen verleden. Jaartallen kent de saga niet, wel menschen die handelen en strijden, wier leven gevuld wordt met een ontembaren drang tot daden, wier streven gericht is op het bereiken van een bepaald doel. Wàt gebeurt is van minder belang; hoofdzaak is de persoon, die in het midden van de gebeurtenissen staat. De saga is een stuk historische werkelijkheid, die niet buiten den verhaler staat, maar één is met zijn vleesch en bloed.
Vlottender is de grens ten opzichte van de kunst. Laat ons vooropstellen, dat zij minder kunst zou zijn, indien zij minder vast in de historische traditie wortelde; haar artistieke waarde hangt dus ten nauwste samen met haar karakter als geschiedenis. Toch is het geen historische roman. In den laatsten is de verbeelding van een vervlogen realiteit, de saga is een werkelijkheid, die uit zichzelf tot verbeelding geworden is. De schrijver van den historischen roman verdiept zich in een verleden, dat hem aantrekt; hij doet dit met liefde en toewijding en hij herschept in zijn geest het beeld van het verleden, zooals hij dit uit de geschiedbronnen heeft leeren kennen. Hij heeft het vreemde tot eigen trachten te maken en toen beschreven hoe hij het zag. Maar dit alles gebeurt niet zonder een reeks van zelfoverwinningen, een zich met moeite losmaken uit het heden en een zich verdiepen in een vreemd verleden; het kan niet anders zijn dan de visie van iets, dat buiten den kunstenaar ligt. De saga kent niet het moeizame opheffen van een afstand in tijd en plaats; de zoon hoorde het verhaal rechtstreeks van zijn vader en deze van den grootvader, die het alles zelf beleefd had of het voor zijn oogen had zien gebeuren. Hij vertelde ervan, niet omdat hij het verhaal der gebeurtenissen mooi of interessant vond, maar omdat het was de geschiedenis van zijn eigen geslacht.
Het spreekt vanzelf, dat de sagatraditie niet uitsluitend beperkt was tot den engen familiekring; het was de geschiedenis van een geheele buurtschap, grooter naarmate de betrokken geslachten machtiger waren. Te eenzijdige belichting van de gebeurtenissen werd voorkomen, doordat zoovele families, die soms tegengestelde belangen vertegenwoordigden, erbij betrokken waren. In de saga treft ons telkens weer de groote onpartijdigheid van oordeel; het schijnt dat die menschen op IJsland een merkwaardig koel hoofd hadden en een nuchteren kijk op het leven. Voor een groot gedeelte ligt de
| |
| |
verklaring in het historische karakter van de traditie, die de waarheid dicht nabij kwam, omdat zij zich voortplantte in een samenleving, waar de machtsgroepen elkander in evenwicht hielden.
De eenige reden kan dit echter niet zijn. Want wanneer wij den nadruk leggen op de saga als geschiedbron, dan moeten wij er dadelijk aan toevoegen: hoe getrouw de gebeurtenissen en de verhoudingen der handelende personen ook bewaard zijn gebleven, in de wijze waarop alles wordt medegedeeld, is meer fictie dan historie. De meeste gesprekken, die den sagahelden in den mond worden gelegd, zijn niet zóó door hen gesproken; de bouw van het verhaal verraadt telkens weer een streven naar stiliseering, die het werkelijke leven niet kent; talrijke tooneeltjes zijn anders gebeurd dan zij worden verteld of hebben zelfs in het geheel niet plaats gehad. Tusschen de werkelijke geschiedenis en het verhaal dat de saga ervan geeft, ligt een kloof groot genoeg, om aan de verbeelding een rol toe te kennen, die met historische waarheid kwalijk te vereenigen is. Had de realiteit een reeks van motieven geleverd, de traditie heeft ze vervormd en verbonden tot een nieuwe werkelijkheid, die uitsluitend het eigendom der saga is.
Een nieuwe werkelijkheid, die niettemin in haar wezen dezelfde als die der geschiedenis is. Het eenmaal gebeurde werd geheven op een hooger plan, geordend naar den wil van een kunstenaar, bezien met het oog van den bewonderenden nazaat, maar niet overgebracht in den sfeer van sprookje of roman. De samenhang van het heden en het verleden is zoo groot, dat de sagaschrijver niet in de verleiding komt, de overlevering te behandelen als een geschikt thema voor variaties. Men zou misschien kunnen zeggen, dat de saga een betere, een diepere werkelijkheid weergaf, dan zich in het leven zelf had kunnen voltrekken. Want het leven is een aaneenschakeling van voorvallen, waarvan op het oogenblik van het gebeuren het onderling verband niet bewust kan worden; dat treedt eerst aan den dag, wanneer men den keten tot aan het einde kan overzien. De mensch handelt meermalen tegenstrijdig; toch zijn er onder die handelingen verschillende, die in samenhang gebracht, ons kunnen toonen, welke doeleinden hem in zijn leven voor oogen gestaan hebben. Dit breedere inzicht had de nazaat op den tijdgenoot voor. Hij kon schiften en samenvoegen, hij kon aan het schijnbaar onbeduidende zijn beteekenis geven. Daarmede is niet gezegd, dat de saga steeds de feiten
| |
| |
in den juisten samenhang heeft geplaatst. Zij geeft slechts een werkelijkheid, die zoo had kunnen zijn. Maar die samenhang was de noodzakelijke voorwaarde voor het bewaard blijven van de traditie, want de merkwaardige voorvallen en de treffende gezegden konden in de herinnering slechts dan worden bewaard, wanneer zij niet meer zelfstandige anecdoten, maar onderdeden van een grooter geheel waren geworden.
Wij zullen dus in de saga niet in de eerste plaats bronnen zoeken voor de oudste geschiedenis van IJsland. De historicus zal hier ongetwijfeld veel van zijn gading vinden en herhaaldelijk tot de conclusie komen, dat deze mondelinge familietraditie de herinnering aan vroegere gebeurtenissen en oude beschavingstoestanden merkwaardig nauwkeurig heeft vastgehouden. Maar dit blijft voor ons bijzaak. Wij willen die innerlijke waarachtigheid, waardoor de verbeelding tot een illusie der realiteit wordt. Wij verlangen de beschrijving van menschen, zoo levendig en waarheidsgetrouw, dat wij geheel worden opgenomen in hun levenssfeer. Wie zoo de saga leest, zal een wereld van schoonheid voor zich zien opengaan: zelden hebben kunstenaars zoo scherp het leven uitgebeeld; zoo diepe menschenkennis vindt men in de wereldlitteratuur slechts in enkele begenadigde perioden. In een kort gesprek, in een enkelen zin kan soms een heel menschenlot worden uitgedrukt; de sagaschrijver staat nooit, of althans zelden, tusschen ons en de personen die hij beschrijft en wij zien slechts het objectief verhaal van menschen, die uit het verleden in levenden lijve op ons toetreden.
Een voorbeeld van zulke voortreffelijke karakteristiek moge dit verduidelijken. In een saga wordt verteld van een vrouw, die met den eenen man huwde, hoewel zij een anderen liefhad. Maar teleurgestelde liefde wordt vaak tot onverzoenlijke haat: Gudrun rust niet vóór zij haar vroegeren minnaar Kjartan gedood heeft. Het werktuig van haar wraak is haar echtgenoot Bolli, eens de trouwe vriend van Kjartan, door de omstandigheden langzamerhand van hem vervreemd. Zij drijft de beide mannen tot de noodlottige beslissing; in haar ziel is niet anders dan een blinde begeerte, die voor geen moeilijkheid, voor geen offer, voor geen misdaad terugdeinst. Eindelijk is het oogenblik gekomen, dat Bolli, diep geschokt door het gevecht, waarin hij zijn vroegeren vriend gedood heeft, de tijding aan Gudrun brengen kan. En nu ontspint zich het volgende gesprek:
Gudrun zeide: ‘Er gebeuren roemruchte dingen: ik heb
| |
| |
twaalf ellen draad gesponnen en gij hebt Kjartan gedood!’
Bolli antwoordde: ‘Toch is dit een ongeluk, dat mij laat uit het geheugen zal gaan, zelfs al roept gij het niet in mijn herinnering terug.’
Gudrun zeide: ‘Dit reken ik niet tot de ongelukken; het scheen mij toe, dat gij grooter eer genoot in dien winter, toen Kjartan nog in Noorwegen was, dan toen hij, op IJsland teruggekomen, u in de schaduw stelde. En ik noem het laatste, wat mij van het meeste belang schijnt, dat zijn vrouw van avond niet lachende te bed zal gaan.’
Daarop zeide Bolli en hij was zeer vertoornd: ‘Het dunkt mij nog onzeker, of zij bij dit bericht meer verbleeken zal, dan gij zelf; en ik vermoed, dat gij er minder weet van zoudt hebben, indien ik op het slagveld was achtergebleven en Kjartan u de tijding van den strijd had gebracht.’
In dit gesprek wordt door middel van lichte aanduidingen blootgelegd, wat er onder de uiterlijke kalmte van Gudrun verborgen ligt. De vrouw, die op het eind van haar veelbewogen leven erkennen zal, dat zij voor hem het wreedst is geweest, dien zij het meeste bemind had, wordt ons hier getoond in een heroische, maar vruchtelooze poging, een liefde te verloochenen, die het dierbaarste bezit van haar leven is geweest. Zóó is dit gesprek stellig nooit gevoerd; de tragiek van een menschenlot is in deze enkele woorden meesterlijk uitgesproken. Men heeft er op gewezen, dat de persoonlijkheid van Gudrun overeenstemming vertoont met de Brynhildfiguur der Nibelungensage en dat het beeld der historische overlevering door den invloed van deze litteraire schepping is gewijzigd. Wij kunnen dit niet als een tekortkoming aanmerken; integendeel, Gudrun is voor ons een voorbeeld van een boven menschelijke verhoudingen uitstijgende smart; deze vrouw is in den vollen zin van het woord tragisch en het dagelijksch bedrijf schrompelt om haar ineen, terwijl de bittere strijd van liefde en haat in haar volstreden wordt.
Hier staan wij midden in het probleem: kunst of geschiedenis. Is niet de figuur van Gudrun aan den eenen kant uit hare werkelijke verhoudingen gerukt, doordat in haar de weerschijn eener heldenfiguur werd gezien en is niet aan den anderen kant het beeld der zoo heroisch geschouwde Gudrun vreemd blijven steken in het alledaagsche bedrijf van een IJslandsche boerenhoeve? Is dus, algemeen gesproken, de overlevering wellicht een dood gewicht geweest, dat der kunst haar vlucht
| |
| |
belemmerde en was de kunst een schoone schijn, waardoor de traditie in haar wezen werd aangetast?
Het antwoord geeft de saga zelf. Immers wij voelen nergens een tweespalt in de beschrijving van Gudrun; zij is, hoe ook gemeten aan een heidenideaal, niets anders en niets meer dan een IJslandsche vrouw uit den sagatijd. Hier is geen tegenstrijdigheid, veeleer de gelukkige samenwerking van verschillende elementen in de schepping van een gaaf geheel. Het is ongetwijfeld juist, dat de historische overlevering kern en hoofdzaak der saga is geweest. De waarheid werd echter gezocht in de levende menschen, niet in den gang der gebeurtenissen; de nakomeling zocht zich het beeld van een vereerden voorvader scherp voor den geest te brengen; een nauwkeurige kroniek verlangde hij niet. Binnen den familiekring werd de traditie van geslacht op geslacht overgeleverd; met het toenemen van den afstand groeiden de bewondering en de eerbied. In de traditie werd het bijkomstige, dat de eenheid van de persoonlijkheid schaadde, vergeten of opzettelijk weggelaten; de karakters kregen die simpele eenvoud van lijn, die wij in de verbeeldingen der tragische kunstenaars bewonderen. Het werkelijke leven verkreeg onder den invloed eener herscheppende traditie een stileering, die de saga verhief tot een kunst, die met de heldenepiek kan worden vergeleken.
Daarnaast had de overlevering nog andere stijlvormende beteekenis. Wanneer wij een IJslandsche saga lezen, dan treft ons telkens weer de onvergelijkelijke verteltrant. De taal is klaar en eenvoudig; elke poging tot beschrijving en omschrijving schijnt met zorg vermeden; de feiten worden in uiterste soberheid medegedeeld. Het verhaal kan droog als een kroniek zijn. Deze zinnen zijn niet geschreven, maar gesproken. Wanneer de IJslandsche geestelijken zelf litteratuur maken, vertalingen of bewerkingen van uitheemsche gedichten, dan breekt de stroom van gezwollen beeldspraak en nutteloozen stijlpronk, die overal elders in Europa zoo rijkelijk vloeide, ook hier door en de prachtige sagastijl verliest zijn spankracht onder den last van holle epitheta en participiale constructies. De familiesaga echter kent de waarde van elk woord; zij weet dat een te veel verzwakt en dat een te weinig dikwijls het sterkste effect heeft. Meesterlijk zijn de gesprekken, die een heele situatie resumeeren, een geweldig conflict in enkele zinnen tot uiting brengen. De kern van deze gesprekken zijn stellig replieken geweest, die wegens hun raakheid in de her- | |
| |
innering zijn bewaard. Maar het schijnt wel, of er een neiging is geweest tot pointeering van de situaties in een gesprek en sommige saga's zijn geheel in dialogischen vorm opgebouwd. Het is welhaast overbodig hier te herinneren aan het sprookje, dat bij voorkeur gebruik maakt van het stijlmiddel de gebeurtenissen door gesprekken mede te deelen. De dialoog is het zekerste kenteeken van de mondelinge overdracht der familiesaga's. Maar deze kunst heeft soms het hoogste bereikt en dat met de eenvoudigste stijlmiddelen.
In de saga der Ljósvetningar bezoekt Gudmund de machtige het huis van Ofeig; hij zet zich daar in den eerezetel. ‘Toen de tafels werden neergezet, legde Ofeig zijn vuist op de tafel en zeide: ‘Vind je die vuist groot of niet, Gudmund?’
Deze antwoordde: ‘Natuurlijk groot!’
Ofeig zeide: ‘Dus je denkt ook, dat er kracht in zit?’
Gudmund zeide: ‘Dat denk ik zeker.’
Ofeig sprak: ‘Dus je denkt, dat die flinke klappen kan uitdeelen?’
Gudmund zeide: ‘Geweldige klappen!’
Ofeig zeide: ‘Je denkt dus, dat die gevaarlijk kunnen zijn?’
Gudmund zeide: ‘Gebroken beenderen of dood.’
Ofeig antwoordde: ‘Hoe zou je zoo een dood lijken?’
Gudmund zeide:. ‘Heel slecht; ik zou hem liever niet hebben!’
Ofeig zeide: ‘Blijf dan niet op mijn plaats zitten.’
Gudmund antwoordde: ‘Dat is goed,’ en hij ging op een anderen stoel zitten.’
Ik heb met opzet een scène gekozen, die men ook zou kunnen vinden in een sprookje, dat vertelde van een reus en een overmoedigen prins, die bij hem op bezoek komt. Het is niet een voorbeeld van een gesprek, dat als het ware een dubbelen bodem heeft. Maar in de voortreffelijke uitwerking van den climax, in de plotselinge nuchtere woorden van Ofeig, die na het voorafgaande den argeloozen Gudmund als een donderslag in de ooren zullen hebben geklonken, herkennen wij een vertelkunst, die de techniek der uitdrukkingsmiddelen volkomen beheerscht. Een verhaal, dat voor zijn hoogtepunten den gesprekvorm kiest, zal steeds streven naar verdichting, naar concentratie; het bereikt daardoor die hooge spanning, welke wij pathos noemen.
Die sagavertellers waren tevens scherpe waarnemers. Zij kunnen in de uitbeelding van een tooneel zoo suggestief zijn,
| |
| |
dat wij op eens ten volle beseffen, dat hier van ‘naieve’ boerenkunst geen sprake meer is, maar eerder van een zeker raffinement moet worden gesproken. In de saga van Gisli den Vogelvrijverklaarde wordt een nachtelijke moord op de volgende wijze beschreven:
‘Gisli ging nu het huis in en deed de deur achter zich dicht, alsof die 's avonds behoorlijk gesloten was geworden. Hij deed alles op zijn gemak. Nu bleef hij stilstaan om te luisteren of iemand wakker geworden was en hij merkte, dat alle menschen sliepen. Er waren drie lichten in het vertrek aan. Hij raapte toen wat biezen van den grond op, draaide die in elkaar en wierp de wisch toen op een der lichten zoodat het uitdoofde; toen stond hij weer stil en luisterde, of er ook iemand wakker werd en hij hoorde niets. Daarop nam hij een tweede biezenwisch en wierp die in het volgende licht, dat nu ook uitging. Toen bemerkte hij, dat niet allen in slaap waren, want hij zag, dat de hand van een jongen man zich uitstrekte naar het laatste licht, het traanlampje omwierp en daarmee de vlam doofde. Nu ging Gisli het huis in naar de bedstede, waar Torgrim en zijn zuster sliepen; de deur stond op een kier en beiden waren in slaap. Hij liep er heen en tastte met zijn hand in het donker; toen raakte hij de borst van Tordis aan, die vooraan lag.
Zij ontwaakte en zei: ‘Hoe komt je hand zoo koud, Torgrim?’ en daarmee maakte zij hem ook wakker.
Torgrim vroeg toen: ‘Wil je, dat ik dichter bij je kom liggen?’
Zij dacht, dat hij zijn hand op haar gelegd had.
Gisli wachtte toen een poosje en warmde intusschen zijn hand in zijn hemd; toen sliepen beiden weer in. Nu raakte hij Torgrim zachtjes aan, zoodat hij weer wakker werd; deze dacht, dat Tordis hem weer gewekt had en draaide zich naar hem toe. Gisli trok toen met de eene hand het dek van hem af en met de andere doorboorde hij Torgrim, zoodat het zwaard in het bed doordrong. Tordis schreeuwde het uit: ‘Wordt wakker, mannen! Torgrim is vermoord!’
Het flikkerende licht op de hand, die het laatste lampje doofde, is een detail, die van een bijzondere visie getuigt; zouden wij niet wenschen, dat een Rembrandt het op het doek had gebracht? En het korte, waarlijk pathetische tooneeltje in de bedstede is een triumf van vertelkunst, waarin met de allereenvoudigste stijlmiddelen het hoogste effect wordt
| |
| |
bereikt. Waarlijk, het schijnt soms, dat de saga streeft naar de uiterste grenzen; verder kan zij niet gaan, zonder te vervallen in een kunst, waaruit het warme, gulle leven geweken is en waarvan slechts een skelet van onnavolgbare techniek is overgebleven. Men kan ook moeilijk ontkennen, dat de sagaverteller de grens meermalen overschreden heeft. Vooral in de tijden, die aan de opteekening voorafgingen, kunnen de omvormingen der overlevering groot zijn geweest; hoe verder het verleden terugweek, hoe meer de saga een schoon verhaal werd. De invoering van het Christendom sneed cultureele banden door, die eenmaal het in de saga's weergegeven leven met de realiteit van de latere geslachten hadden verbonden. Het oogenblik schijnt soms niet ver meer af, dat de saga niets meer dan litteratuur zal zijn.
J. DE VRIES
(Wordt vervolgd)
|
|