| |
| |
| |
[Maart 1931]
De verhouding tusschen Nederland en België
Sedert in 1925 minister Van Karnebeek met zijn ontwerpverdrag met België voor den dag kwam heeft de verhouding tot dat land bij voortduring de aandacht van het publiek getrokken. Dat is een verheugend verschijnsel. De verhouding van Nederland tot de in het Zuiden daaraan grenzende gewesten was voor de Nederlandsche buitenlandsche politiek steeds een zaak van het grootste gewicht, zij is de belangstelling van hen die zich Nederlandsche staatsburgers voelen ten volle waard.
Indien men de gemeenplaatsen aanhoort die in Nederland in overvloed over de verhouding tot België worden verkocht, krijgt men wel eens den indruk, dat in de harten van alle Nederlanders als vurigste wensch die leeft naar toenadering tot België. Zulk een indruk is geheel verkeerd. In het algemeen spelen in de buitenlandsche politiek gevoelsoverwegingen geen belangrijke rol, en dat is maar goed ook. En in de houding van Nederland jegens België kan in het geheel geen sprake zijn van een bijzondere genegenheid des harten om de eenvoudige reden dat deze ten eenen male ontbreekt. Wel is er in Nederland in toenemende mate een sympathieke belangstelling voor het stamverwante deel der bevolking van België te bespeuren, en dat is een verheugend verschijnsel, maar de Belgische staat is in Nederland verre van populair. Indien hij dat tijdens den wereldoorlog een oogenblik geweest is, dan zijn toch zijn gedragingen sedert dien wel bij uitstek geschikt geweest om vriendschappelijke gevoelens radicaal uit te roeien, en er zal veel moeten gebeuren voordat hierin weder een verandering komt. De overtuiging dat toenadering tusschen Nederland en België gewenscht is - en die overtuiging heb ik - spruit voort uit zuiver zakelijke overwegingen, ontleend aan het Nederlandsch belang (gelijk het trouwens ook een Belgisch en algemeen-Europeesch belang zou zijn). De Nederlandsch-Belgische quaestie is een onderwerp dat zich voor zakelijke bespreking zeer goed leent.
Sedert 1919 zijn wij gewend geraakt om te spreken van een ‘Nederlandsch-Belgische quaestie’. Zij is in dat jaar aan den dag getreden door Belgiës optreden ter vredesconferentie van Parijs. Wat waren de oorzaken van dat optreden?
In 1914 was over België het onheil losgebarsten dat het
| |
| |
sedert lang had zien aankomen en dat het als een noodlot heeft moeten aanvaarden. In 1905 had het, onder den druk der omstandigheden, naar een vooral militaire aansluiting bij Nederland gestreefd, maar Nederland is daarop niet ingegaan. Deze Nederlandsche toepassing van den in zulke zaken algemeen gangbaren regel, dat het hemd nader is dan de rok, is in 1914 ook de juiste gebleken.
Het is begrijpelijk dat men in België uitzag naar middelen om een herhaling van 1914 te voorkomen, en dat men het van belang achtte, vóór alles op eigen kracht te kunnen vertrouwen. Men ziet hier den band tusschen den drang naar veiligheid en den imperialistischen droom van een groot en sterk België. Een Groot-België dat zou moeten worden geconstrueerd niet alleen met stukken van Nederland, maar met Luxemburg, een stuk Rijnland, zelfs met Fransch-Vlaanderen. Tenminste volgens de meest extremistische voorstanders.
Groot-België was niet uitsluitend een militaire machtsdroom. Economische motieven speelden ook een rol. Wanneer minister Beyens in 1916 een poging waagt om Engeland voor Belgische uitbreidingsplannen te winnen richt hij die pogingen op de Schelde, waarbij België zeer groote en wel vooral economische belangen heeft. In de plannen gaat overigens het motief verloren. Opgezet ter voorziening in aanwijsbare Belgische belangen worden zij tot fantastische grootheidswaan, algemeene imperialistische neigingen, gelijk bij een ethnologisch ten deele en cultureel goeddeels Fransch volk zeer begrijpelijk is. Maar den toets eener nuchtere critiek, zooals bv. minister Beyens op de al te hoogdravende ideeën richtte, kunnen zij niet doorstaan. Men komt dan tot een Belgisch imperialisme zonder bepaald aanwijsbaar motief, de algemeene mentaliteit dat wat België maar begeert voor anderen, en met name voor Nederland, wet behoort te zijn. Maar in de Belgische eischen van 1919 spreekt het veiligheidsmotief nog zeer duidelijk, gelijk in onze dagen in den eisch van het Moerdijkkanaal het economisch motief zeer duidelijk spreekt.
In 1919 zien wij bij de Belgische regeering dus drang naar veiligheid en imperialistische neigingen. Het imperialisme is met den veiligheidsdrang nauw verbonden, maar daarmede daarom nog niet identiek. Samen vormen zij de dubbele basis voor de eischen die België stelde en die ten koste van Nederland vervuld zouden moeten worden.
| |
| |
Over den gang van zaken te Parijs zal ik niet uitweiden en bepaal mij tot het aangeven van de richtlijnen der politiek, die Nederland tegenover België ging volgen. Ik citeer daarvoor uit de rede van den heer Colijn in de Eerste Kamer op 18 Maart 1927 (vóór de verwerping van het toenmalige ontwerp-verdrag), naar welke rede minister Van Karnebeek later met instemming verwees:
‘Nu die neutraliteit (de Belgische nl.) vervallen was, en nu voor Nederland zekere voordeelen wegvielen, die daaruit voortkwamen, nu moest de Nederlandsche politiek er op gericht zijn, om de nadeelen daarvan tot de geringst mogelijke afmetingen terug te brengen. Dat was het eenige logische doel, dat aan de Nederlandsche politiek moet worden gesteld.’
De minister heeft dat in de Tweede Kamer heel duidelijk uiteengezet. Hij heeft daar in zijn rede gezegd:
‘Het vervallen van de neutraliteit van België was niet maar een droog volkenrechtelijk feit, waarover men naar believen kon philosopheeren. Neen; het vervallen van de neutraliteit van België stelde Nederland oogenblikkelijk en automatisch voor de vraag: welke politiek zal dan nu tegenover België moeten worden gevolgd?’
Het antwoord dat de minister zelf op die vraag gaf, luidde: ‘Een politiek van nader bij elkaar’. Dat antwoord was juist. In dat ‘nader bij elkaar’ lag de oplossing van de vraag: Hoe kan men, de feiten aanvaardende, de bezwaren, voor ons aan de opheffing van de neutraliteit van België verbonden, ondervangen?’
De heer Colijn betoogde dan verder, dat deze politiek zich een dubbel doel moest stellen, nl.:
‘Eenerzijds moest aan Nederlandschen kant bereidwilligheid worden getoond om mede te werken aan het opruimen, aan het uit den weg ruimen, van zekere wrijvingsvlakken, die er waren in de verhouding tusschen Nederland en België, en aan den anderen kant moest worden uitgeschakeld de invloed van derden, de invloed van groote Mogendheden.’
Ik zal mij eerst met dit laatstgenoemde punt bezig houden. De Nederlandsche regeering wenschte dus bemoeienis van derden met de Nederlandsch-Belgische verhouding te voorkomen. Men moet zich dat niet voorstellen alsof zij zich verbeeldde dat, indien zij maar een accoord met België tot stand bracht, derden verder nooit meer wanneer dat hun lustte hun neus in Nederlandsch-Belgische zaken zouden steken. Het is
| |
| |
nu eenmaal het voorrecht van machtigen, dat zij voor hun handelingen geen rechtstitel van noode hebben. Gelijk trouwens in 1919 bleek. Van de groote mogendheden die toen de herziening van de verdragen van 1839 decreteerden, hadden drie met die verdragen niets te maken en de andere twee hadden, nog sterker, uitvoering ervan aan Nederland gegarandeerd. Voor hun optreden bestond geen schijn van recht, en toch decreteerden zij de herziening en legde Nederland zich daarbij neer. Het valt niet in te zien, hoe ooit Nederland en België de groote mogendheden van bemoeiïngen zouden kunnen afhouden, indien zij zich eens met de zaken van de Nederlanden mochten willen bezighouden. Neen, wat de Nederlandsche regeering wenschte te voorkomen was, dat België, voor de regeling van zijn verhouding tot Nederland, aansluiting zou zoeken bij anderen, van welke het tegenover Nederland steun kon verwachten. Te meer nu de resolutie van de ministers der groote mogendheden van 4 Juni 1919, die toen de basis der besprekingen was, de mogelijkheid van ingrijpen bepaaldelijk open liet.
Dit gevaar was niet denkbeeldig. Nu de Belgische neutraliteit verviel lag het voor de hand, dat Frankrijk zou trachten België aan zich te binden ter gedeeltelijke verwezenlijking van den eeuwenouden wensch, om België te annexeeren. België moest van de verwarde toestanden van 1919 profiteeren om zijn imperialistische wenschen door te zetten. De kans bestond dat België, in de hoop op Franschen steun tegenover Nederland, zich tot een aansluiting bij Frankrijk zou laten verleiden. Het kon er met zekerheid op rekenen, dat het alsdan van Frankrijk steun ook krijgen zou. Niet alleen als tegenprestatie; maar van het oogenblik af dat België een aanhangsel van Frankrijk zou worden zou een triomf van het Belgische imperialisme, als versterking van België bedoeld, tevens de beteekenis hebben van een indirecte zege van den drang van Frankrijk in de richting van Rijn en Rijnmonden. Het Belgische imperialisme en het Fransche hebben uiteraard geheel verschillende motieven, maar wanneer Frankrijk en België samengaan ontstaat er in de practijk één Fransch-Belgisch imperialisme. Zooals wij dat dan ook ondervonden hebben.
Of België met Fransche hulp zijn eischen ingewilligd gekregen zou hebben, is uiterst twijfelachtig, maar dat zij daargelaten. De hoofdzaak was de vraag, of het den fatalen stap
| |
| |
zou doen van zich in Frankrijks armen te werpen en zoodoende den grondslag te leggen voor de annexatie van België bij Frankrijk. Nederland zag de dreiging van den ouden vijand in het Zuiden en trachtte het gevaar te bezweren. Men moet deze Nederlandsche politiek zien als een episode in de worsteling van Nederland met Frankrijk om de Zuidelijke Nederlanden.
De hierbij gevolgde methode was om aan de Belgische eischen een eindweegs tegemoet te komen, en ik meen dat die methode juist was. Het in 1919/20 bestaande gevaar was, dat Frankrijk van de crisisperiode zou gebruik maken om België aan zich te binden, waarbij België den band zou aanvaarden, hopende dat dan in de bestaande verwarde omstandigheden, samen met Frankrijk, iets zou kunnen worden bereikt. Het kwam er dus voor Nederland op aan om zonder ongelukken den critieken tijd door te komen, om dus voor eenigen tijd België van Frankrijk af te houden in de, op grond van Belgiës verleden gerechtvaardigde, verwachting dat het onder normale omstandigheden Frankrijk wel schuwen zou. Hiervoor was meegaandheid de juiste weg, waardoor België zijn belang bij aansluiting bij Frankrijk ten deele verloor, en het doet in dit verband niet ter zake, dat het stelsel bij slot van rekening gefaald heeft doordat België tòch zijn militair accoord met Frankrijk aanging, noch ook of de Nederlandsche regeering al of niet te zware concessies deed. Dat doet aan de juistheid van het systeem niet af.
Ik heb hier niet gesproken over de andere zijde van minister Van Karnebeeks politiek: het opruimen van wrijvingsvlakken ter effening van den weg van toenadering van België tot Nederland. Op dat punt kom ik later terug.
Het Nederlandsche stelsel mislukte. België had ter verzekering van zijn veiligheid niets van Nederland verkregen en ter bevrediging van zijn machtswensch lang niet alles. Het wees de Nederlandsche aanbiedingen op het laatste oogenblik van de hand en sloot zich bij Frankrijk aan, dat voorziening in de veiligheid en steun aan Belgische eischen voorspiegelde. Frankrijk trad op de conferentie van Spa voor de Belgische eischen in het krijt (Juli 1920), maar stiet op Engelsch verzet.
Thans vangt de periode aan die eindigt met de verwerping van het ontwerp-verdrag in 1927. Dat in deze periode de Nederlandsche regeering haar aanbiedingen heeft gehandhaafd, kan men billijken, gegeven dat haar standpunt, dank zij de
| |
| |
onderhandelingen in 1919/20, reeds zeer sterk gepraejudicieerd was. Maar de vraag moet beantwoord worden of het goed was, dat volk en volksvertegenwoordiging het concessiestelsel verwierpen.
Belgiës houding was toen zóó, dat aan de overeenkomst met Frankrijk practisch geen uitvoering gegeven werd. Het schijnt ook, dat naar de letter die overeenkomst vrij onschuldig is. Het komt meer op den geest aan waarvan zij een uitdrukking is, en waarin zij wordt opgevat. De vraag is dus of, door het verdrag aan te nemen, Nederland tegenover de onbetwistbaar zeer groote nadeelen daaraan verbonden het voordeel zou verkregen hebben dat het Fransch-Belgisch verdrag ook verder een doode letter bleef en België zich naar Nederland zou oriënteeren.
Om redenen van veiligheid zeer zeker niet. Voor zijn veiligheid had België in het ontwerp-verdrag van Nederland niets verkregen, andere hulp dan van Frankrijk had België hier nog steeds niet te wachten, maar aan die hulp waren zoodanige nadeelen verbonden, dat België, ondanks het militair accoord, haar in feite nog niet had aanvaard. Blijkbaar verwachtte minister Van Karnebeek dat België, indien Nederland het verdrag aannam, in zijn houding zou volharden, maar dat het, indien Nederland het verdrag verwierp, over de bezwaren zou heenstappen in de hoop, dan maar samen met Frankrijk de imperialistische verlangens vervuld te krijgen, waarvan Nederland, door de verwerping, de gedeeltelijke vervulling weigerde.
Het is rechtvaardig te erkennen, dat de al-of-niet juistheid van die verwachting in den strijd om het verdrag geen punt van overweging heeft uitgemaakt, en dat de vrees van den minister voor het geval van verwerping juist is gebleken. Maar daarmede is niet gezegd dat de verwerping een fout was. Om een dergelijk ruineus verdrag te aanvaarden zou op zijn minst aannemelijk hebben moeten zijn, dat werkelijk het door den minister gehoopte voordeel daarmede verkregen zou zijn geworden. En dat was juist niet aannemelijk.
Ongetwijfeld zou men, evenals in 1919, door het doen van de aangeboden concessies een tijdelijke ontspanning in de Nederlandsch-Belgische verhouding bereikt hebben. Dat was in 1919 ook voldoende, maar in 1927 geenszins. Terwijl men in 1919 kon uitgaan van de onderstelling, dat in latere, normale, tijden België wel zoo verstandig zou zijn zich van
| |
| |
Frankrijk verre te houden, was in 1927 juist het omgekeerde het geval. Men hàd toen die normale tijden (voorzoover men dan tegenwoordig ooit van normaal kan spreken) en tòch bestond er een dreigend gevaar van Belgische oriëntatie naar Frankrijk. Nu ging men de verhouding van Nederland tot België dusdanig regelen, dat eerstgenoemd land officieel werd erkend als executieobject voor het Belgisch imperialisme. Voor wat Nederland betreft werd aldus een basis gelegd voor groeiende wrok en verwijdering. Voor wat België betreft was het een triomf voor de imperialisten en een schoone belofte voor de toekomst. Zoo werd het Belgisch imperialisme niet begraven, zoo werd niet door het opruimen van wrijvingsvlakken de mogelijkheid geopend van een Belgisch-Nederlandsche toenadering. Neen, de Groot-Belgische gedachte werd verheven tot eenig aangewezen richtsnoer voor Belgiës optreden tegenover Nederland. Er zou voor de toekomst geen andere mogelijkheid zijn dan öf nieuwe capitulatie ervoor, óf weigering om verder te gaan. In het eerste geval zou Nederland zich tegen Fransch imperialisme dekken door zich aan het Belgische te offeren, hetgeen zinneloos ware; in het tweede geval zouden de gevolgen der weigering, door den minister in 1927, terecht, gevreesd, wat later toch zijn ingetreden, maar dan onder voor Nederland veel ongunstiger omstandigheden.
De verwerping van het verdrag was een geluk. Nederland heeft vermeden zich nuttelooze schade toe te brengen en de verhouding tot België voor goed op een basis te vestigen, als ware Nederland dienend erf ten opzichte van het heerschende België. Nederland heeft zoodoende ten minste de mogelijkheid opengehouden om de verhouding tot België nog eens ooit op een behoorlijke wijze te regelen.
Het is dus goed dat het verdrag werd verworpen. Maar tevens is wel zeker, dat door de verwerping België terug in de armen van Frankrijk gedreven werd.
In 1919 was het doel van de Belgische politiek om op kosten van Nederland België te versterken. Om de verhouding tot Nederland bekommerde men zich niet. In 1925 was men gaan inzien, eenerzijds dat op het stuk van versterking momenteel tóch niet meer viel te bereiken dan Nederland al had toegezegd; anderzijds dat het toch wel gewenscht was op goeden voet met Nederland te leven.
Toen Nederland nu de concessies weigerde ging België
| |
| |
terugvallen in zijn oude tactiek: aangeleund aan zijn bondgenooten, met name aan Frankrijk, van Nederland concessies af te dwingen. Het verkrijgen van concessies toch bleef de hoofdzaak, aan toenadering tot Nederland, ook nu het die voordeelen weigerde, werd niet gedacht.
Men moet hierbij niet denken, dat de verhouding tot Nederland de Belgische politiek geheel zou beheerschen. Er zijn wel degelijk ook andere factoren, die de aansluiting bij Frankrijk in de hand werken. Maar de houding van Nederland in zake het verdrag deed de schaal definitief naar de Fransche zijde doorslaan.
Om te beginnen was daar nog de veiligheidsquaestie. Belgiës veiligheid is een netelig vraagstuk, dat begrijpelijkerwijze na den oorlog aan het land bijzondere zorg baarde. Een oplossing ervoor was gevonden door het militaire accoord met Frankrijk.
Dit accoord is de eenige positieve band welke België aan Frankrijk bindt. De inhoud schijnt niet veel te beduiden te hebben. Maar het levert groot gevaar op, omdat het het aanknoopingspunt wordt voor een inniger verhouding, als gevolg van nadere afspraken tusschen de generale staven der beide landen. Dat zijn afspraken, waarbij natuurlijk het overwicht van de Fransche boven de Belgische staf tot uitdrukking komt. Zoodoende komt eigenlijk de Belgische buitenlandsche politiek in handen van de militaire overheden, buiten contrôle van de volksvertegenwoordiging, die al zeer krachtig zal moeten optreden wil zij de hier dreigende gevaren bezweren. Zij zal de eigen militaire leiders moeten verloochenen, hetgeen steeds bezwaarlijk is. En die militaire leiders staan onder Franschen invloed, dank zij het innige contact.
Nu moet men zich niet voorstellen, dat België met hart en ziel aan Frankrijk hangt. In regeerings- zoowel als in militaire kringen wordt de aansluiting bij Frankrijk meer gezien als een kwaad, noodzakelijk ter bereiking van bepaalde doeleinden. Er is geen quaestie van, dat men ooit ervoor zou voelen, ooit het oogmerk zou hebben, zich door Frankrijk te laten beheerschen. Een bepaalde wil om Frankrijk achterna te loopen bestaat niet. Maar wèl bestaat het gevaar dat België in een zoodanigen feitelijken toestand wordt gebracht, dat het wel genoodzaakt is Frankrijk ook te volgen waar het dat niet wil en dus de satelliet van Frankrijk spelen.
Het militaire accoord, naar zijn inhoud vermoedelijk vrij onschuldig, draagt dus de kiem van ernstige gevaren in zich.
| |
| |
Zoolang de zelfstandigheidsgedachte sterk was in België werd het dan ook tamelijk wel gesaboteerd. Van het oogenblik af echter dat weer een duidelijke politiek van steunen op Frankrijk gekozen werd, moest dat wel anders worden. De Belgische staf ging met de Fransche nauw samenwerken, hetgeen practisch wel moest beteekenen, dat zij naar derzelver pijpen ging dansen. Fransche officieren hielden in België inspectiereizen of verrichtten daar opmetingen als anderszins, al dan niet samen met Belgische collega's. In Frankrijk en België werden tegelijkertijd commissies ingesteld om het verdedigingsstelsel te bestudeeren. En al nam de Belgische commissie geheel vrijwillig haar beslissingen, men kan zich voorstellen, naar wiens wenschen onder de gegeven omstandigheden die beslissingen uitvielen. De Belgische regeering ondertusschen ging met de handelingen der militairen accoord en werkte zoodoende ook mede om België in het Fransche vaarwater te brengen. Met name geldt dat voor den zeer Franschgezinden minister De Broqueville (die reeds vóór den oorlog Groot-Belgische wenschen koesterde), die des te gevaarlijker is door zijn groote handigheid, welke hem in staat stelt steeds weer onnoozele volksvertegenwoordigers zoodanig voor de gek te houden, dat zij op stuk van zaken doen wat de minister wil, al wenschen zij ook geheel het omgekeerde.
Als tweede oorzaak van de Fransche oriënteering van België zou ik willen noemen de Vlaamsche quaestie. De strijd om de erkenning van Vlaanderens recht is fel, en de regeering was bij slot van rekening anti-Vlaamsch. Dat deze apostelen der Fransche cultuur, of van wat daar in België voor moet doorgaan, meer gevoelden voor orienteering naar Frankrijk dan naar Nederland, en daarin een middel zagen om hun positie in het binnenland te versterken, is niet onwaarschijlijk.
Verder zijn er ook economische banden tusschen Frankrijk en België. Van deze lijkt mij in dit verband het belangrijkst de Fransch-Belgische samenwerking om het Rijnverkeer naar Antwerpen af te leiden. Na den oorlog heeft Frankrijk gewenscht de macht over den Rijn in handen te krijgen. Flet is daarbij vooral op Nederlandsch verzet gestuit, en de strijd hierover heeft sterk het karakter van een Fransch-Nederlandsch conflict. Frankrijk steunt nu België bij zijn economischen wensch om Rijnmond en Rijnverkeer naar België te verleggen, en handelt daarbij tevens uit eigen belang, omdat de Fransche invloed in België in ieder geval grooter is dan in
| |
| |
Nederland. Daartegenover steunt België Frankrijk in zijn streven om, met de zoogenaamd internationale Rijnvaartcommissie als tusschenpersoon, gezag in het Nederlandsche deltagebied te veroveren.
Van Nederlandsch standpunt gezien kwam het er onder de nieuwe omstandigheden, nog evenzeer als in de dagen van minister Van Karnebeek, op aan, België's zelfstandigheid te bevorderen, de aansluiting bij Frankrijk te verhinderen, en toenadering tot Nederland in de hand te werken.
Het nastreven van dat doel was moeilijk: de Belgische politiek was beslist anti-Nederlandsch, werkte met het dreigement van een ‘internationale oplossing’. Bovendien was weer de heer Hijmans minister van buitenlandsche zaken geworden, die wel zoowat als de verpersoonlijking van groot-Belgische imperialistische en anti-Nederlandsche politiek mag worden beschouwd en van wien prof. Colenbrander in Mei 1928 schreef: ‘Met betuigingen van goeden wil richt Nederland tegenover dezen mede-onderhandelaar niets uit; hij zet ze om in excuses, satisfacties en concessies, om straks te kunnen spreken van niet gehonoreerde beloften.’
Toch had Nederland ter bevordering van België's zelfstandigheid wel degelijk invloed kunnen uitoefenen. Door nl. duidelijk te doen blijken, dat tegenover Nederlands loyale bereidheid om met de meeste bereidwilligheid als gelijke met gelijke te onderhandelen stond zijn volstrekte onwil om ook maar in het minst tegemoet te komen aan Belgische afpersingspolitiek met de mogendheden als stok achter de deur. Zoodat België ten onrechte voor zijn eischen profijt zou verwachten van zijn tegenwoordige houding, maar wèl bij verandering van houding baat zou vinden. Omgekeerd, indien de Nederlandsche regeering met verdoezeling van eigen standpunt zich bepaalde tot betuigingen van welwillendheid, kon zij daarmede niets anders bereiken dan een voortzetting van Belgiës houding, en een verlenging van het geschil.
In De Gids van Mei 1928 schreef professor Colenbrander:
‘De fictie van een overwonnen Nederland, dat zijn territoriaal voortbestaan naast een zegevierend, slechts eischen stellend België voor schending van zijn gerechtvaardigde souvereiniteits- en verkeersbelangen zou moeten koopen, hebben wij stukgeslagen en het is ijdel, de stukken nog aaneen te lijmen. Een België dat dit beproeven mocht, heeft kans en aanspraak op een ‘bevredigende’ afkomst met Nederland
| |
| |
voor langere toekomst opgegeven en zal daarmede, gelijk de zaken eenmaal liggen, zichzelf meer dan Nederland schaden. De eenige factor die België daarvoor behoeden kan, is Belgiës inkeer. Dien af te dwingen is ten eenen male buiten onze macht, wil en neiging, maar wij willen niet vergeten, dat hij door niets zoozeer vertraagd worden zal als door een onzekere wankelmoedige houding van Nederland.... Niet wij hebben te doen blijken dat wij het votum van 1927, maar België, dat het de eischen van 1919 verloochent.’
‘Twijfelachtig begin’ was de titel van het hier geciteerde artikel. Inderdaad geeft de houding van de Nederlandsche regeering tot ernstige critiek aanleiding en indien zij bij voortduring met binnenlandsche oppositie te kampen heeft gehad dan is zulks vooral hieraan te wijten, dat zij nimmer duidelijk heeft doen blijken, oprecht het zooeven geschetste en haar in 1927 als alléén mogelijk aangewezen stelsel te aanvaarden. Klaarblijkelijk heeft zij langen tijd ernaar gestreefd bovenal maar tot een oplossing te komen, hetgeen practisch beteekenen moest: een oplossing door tegemoetkoming aan de Belgische eischen. Tot Mei 1929 heeft het geduurd eer zij een krachtiger geluid deed hooren, en tersluiks heeft zij vlak daarop door een fatalen misslag dit standpunt weer verloochend. Door nl. buiten een regeling van de quaestie met België om, klaarblijkelijk gedreven door angst voor de door België te hulp geroepen Centrale Rijnvaartcommissie, de Antwerpen-Rijnverbinding te gaan verbeteren. Behalve als politieke fout is dit nog uit economisch oogpunt in het bijzonder bedenkelijk, omdat Frankrijk en België van hun recht om over de Nederlandsche waterwegen te varen sedert lang misbruik maken om, tot schade van de Nederlandsche havens, de vaart naar Antwerpen te subsidieeren. De Nederlandsche regeering weet daartegen blijkbaar niets beters te doen dan millioenen uit te geven om het aldus gesubsidieerde verkeer nog eens extra gemakkelijk te maken.
Dit over den invloed dien Nederland op België had kunnen uitoefenen in de hangende quaesties. De vraag of Nederland ook door het in uitzicht stellen van een regeling der Belgische veiligheidsquaestie in overleg met Nederland invloed kan en moet uitoefenen, laat ik daar. Ik besprak dat punt in De Gids van December 1930 en de N.R.C. van 30 Januari 1931.
Maar ten slotte, Nederland kan wel eenigen invloed op
| |
| |
België uitoefenen, het hangt uiteindelijk van België zelf af, hoe het zijn buitenlandsche politiek voeren wil.
België is op dat punt altijd eenigszins onberekenbaar geweest, dank zij de groote verschillen van gevoelen die in het land bestaan. Tusschen de voorstanders van aansluiting bij Frankrijk, en die van splitsing van België en aansluiting van Vlaanderen bij Nederland vindt men gematigder denkbeelden in alle schakeeringen. Maar hoe zeer de heerschende richting ook Franschgezind mocht zijn, er is steeds een zelfstandigheidswil te bespeuren geweest.
In den jongsten tijd is er een vrij onverwachte kentering in Belgiës houding gekomen. De neiging om met Frankrijk erg voorzichtig te zijn en als zelfstandige kleine staat aansluiting naar het Noorden te zoeken manifesteert zich heel duidelijk.
Misschien is dit eenigszins mede te wijten aan de ontwikkeling van de Nederlandsch-Belgische quaestie. Daargelaten nu de houding van de Nederlandsche regeering, waarover ik zoo straks reeds sprak, moet het in België toch wel duidelijk geworden zijn, dat gegeven de houding van de Nederlandsche publieke opinie en van de Nederlandsche volksvertegenwoordiging van de afpersingspolitiek geen heil te verwachten was, wel echter van toenaderingspolitiek (afgezien dan van de knievallen die de Nederlandsche regeering heimelijk weet te doen, zooals bij de Antwerpen-Rijnverbinding). Maar dit is in ieder geval van bijkomstig belang voor de kentering in België. De hoofdzaak is m.i. de ontplooiïng van de macht der stambewuste Vlamingen, en de ontwikkeling van het veiligheidsvraagstuk.
De ontwikkeling van Vlaanderen sedert den oorlog heeft met stormachtige snelheid plaats gehad. Van quantité négligeable werd het eerst een gevaar, waarmede een anti-Vlaamsche regeering rekening moest houden. Als zoodanig werkte het natuurlijk in de hand, dat de regeering zich tegen Vlaanderen en tegen Nederland, en naar Frankrijk toe wendde. Als volgend stadium komt dan evenwel dat, waarin blijkt, dat de stroom toch niet te keeren valt en dat ter redding van België het tevredenstellen der Vlamingen een gebiedende eisch is. In dat stadium zijn wij op het oogenblik. Men heeft, zij het lang niet overal met vreugde, de noodzakelijkheid moeten erkennen om aan het Vlaamsche volksdeel een volwaardige plaats in te ruimen. Dit Vlaamsche volksdeel evenwel - ik bedoel natuurlijk de stambewuste Vlamingen - gevoelt niets voor Fransche
| |
| |
opperheerschappij, en wenscht België vrij en zelfstandig te zien. De groeiende invloed van Vlaanderen beteekent tevens groei van de zelfstandigheidsgedachte, zelfs vormen, naar mijn overtuiging, de stambewuste Vlamingen de éénige binnenlandsche macht in België, welke onder alle omstandigheden op onafhankelijkheid jegens Frankrijk zal aansturen. Onlangs heeft de machtige organisatie van den Katholieken Vlaamschen Landsbond de opzegging van het militair accoord met Frankrijk geëischt.
Ik zeide dat de zelfstandigheidswil ook is gegroeid door de ontwikkeling van het veiligheidsvraagstuk. Toen na de verwerping van het Nederlandsch-Belgisch verdrag, België zich met een zeker enthousiasme naar Frankrijk toewendde, was dat alleen, omdat het daarvan profijt verwachtte voor zekere specifiek-Belgische doeleinden. Omgekeerd wilde Frankrijk er natuurlijk alleen maar van profiteeren voor bepaalde specifiek-Fransche doeleinden. En bij de innige samenwerking op militair gebied die nu ontstond is datgene gebeurd wat ik daarstraks reeds noemde als het gevaar van die samenwerking: hoewel het er België heelemaal niet om te doen was om achter Frankrijk aan te loopen, werd het feitelijk in een zoodanigen toestand gebracht, dat het nog slechts als een aanhangsel van Frankrijk kon worden beschouwd. Zooals kort geleden een Belgisch liberaal Kamerlid het uitdrukte: in militair opzicht zijn Belgiës Zuid- en Zuidwestgrens komen te vervallen. Na de ontruiming van het Rijnland en de opkomst van de Hittlerbeweging in Duitschland is men met grooten spoed het militaire stelsel in orde gaan brengen. Het kwam hierop neer, dat Frankrijk in België en op Belgiës kosten zijn militair systeem in het Noorden puik in orde liet maken.
Onder den beklemmenden indruk van die feiten werd in België het besef van de noodzakelijkheid van zelfstandigheidspolitiek zeer verlevendigd. En men verzekert daar aan ieder die het maar hooren wil, dat België jegens Frankrijk tot niets verplicht is en geheel zelfstandig staat. Zoodoende wordt slechts de toestand geaccentueerd dien ik reeds beschreef: ondanks en tegen Belgiës wil weet Frankrijk overeenkomstig zijn wensch België feitelijk aan zich vast te ketenen.
Wanneer wij dan zien hoe op dit oogenblik Belgiës positie is, dan blijken twee verschijnselen van tegenstrijdige strekking daar tegelijkertijd waar te nemen.
| |
| |
Eenerzijds een sterke wil om zelfstandig te zijn. Nooit na den oorlog heeft die wil zich in België zoo sterk getoond. Anderzijds staat datgene te gebeuren, wat Frankrijk van zijn militaire verdrag met België hopen kon: België wordt feitelijk in militair opzicht een aanhangsel van Frankrijk, en de afhankelijkheid in andere opzichten volgt dan later wel. Ik ontken geenszins, dat ook verantwoordelijke Belgische politici te goeder trouw van plan zijn, de militaire werken louter voor Belgische defensieve doeleinden te bezigen, en het is volkomen juist, dat een onafhankelijk België, dat bovendien nog goed voor zijn landsverdediging zorgt, aan Nederland slechts aangenaam kan zijn. Daar gaat het hier niet om. Worden de militaire plannen uitgevoerd, dan komt in België Frankrijk te staan, met alle gevolgen van dien voor België en voor Nederland. Want men kan zich en anderen nu wel trachten te overtuigen, dat het militaire accoord met wat daaruit voortvloeit slechts is de uitwerking van het Locarnoverdrag voor één bepaalde eventualiteit. Maar door enkel en uitsluitend die ééne eventualiteit, en dan zéér zorgvuldig, uit te werken, belandt België met zijn accoord van zuiver technischen aard in een vazallenpositie van zuiver technischen aard. Als Frankrijk dan óók nog een oorlog van zuiver technischen aard begint kan men nagaan waarop de gezamenlijke minutieuze oorlogsvoorbereiding uitdraait.
Wat er in België zal gebeuren, is voor de Nederlandsch-Belgische verhouding van groote beteekenis, en wij moeten maar afwachten. Wij zijn verlost van den waan, dat wij wrijvingsvlakken tusschen Nederland en België kunnen opruimen door Nederland aan Belgisch imperialisme op te offeren. Wij kunnen Belgiës zelfstandigheid niet koopen. Wanneer zij echter mocht komen, kunnen wij haar wèl bevorderen en versterken.
Zal er nog een Belgische zelfstandigheid zijn, wanneer de militaire plannen uitgevoerd worden? M.i. niet. Wel nog een wil tot zelfstandigheid, voor zoo lang als het duurt, maar een wil die machteloos zal zijn tegenover de door Frankrijk met medeplichtigheid van Belgische staf en regeering in het leven geroepen feiten, en tegenover den invloed, dien de Fransche staf door haar voortdurend contact met de Belgische blijft uitoefenen.
Natuurlijk is er ook dan geen reden om onnoodige ruzies met België in het leven te houden. Mocht het dus mogelijk
| |
| |
blijken om met België dan tot een billijke regeling waar die noodig is te geraken, dan moet die mogelijkheid worden benut. Maar zij zal zich vermoedelijk niet voordoen. Want eenmaal in het Fransche vaarwater geraakt, zal België daarvan denkelijk ook in zijn buitenlandsche politiek den terugslag ondervinden. Die politiek zal alsdan het imperialistische karakter van 1919 herkrijgen, dat zij trouwens nooit geheel verloren heeft. Bovendien zal Nederland tegenover een aan Frankrijk gebonden België niet dan met het grootste wantrouwen kunnen staan en alles moeten vermijden, wat ook Nederland indirect in de Fransche machtssfeer zou kunnen brengen.
Er is aan Nederlandsche zijde ook nog een psychologische factor. Wij zijn een vredelievend volk en ondanks alles wat er gebeurd is, wenschen wij nog steeds oprecht een goede verhouding tot België. Maar wanneer wij vlak tegen onze grenzen de machtige versterkingen zien verrijzen, die Frankrijk door België daar laat maken, en van waar uit wij den Fransch-Belgischen aanval op Duitschland over Nederlandsch grondgebied verwachten, dan moet dit op den duur een stemming van vijandschap en wantrouwen in het leven roepen, ook jegens België, dat hieraan medeplichtig is, en dat zal de verhouding tot België zéér pijnlijk maken.
Worden evenwel de militaire plannen verworpen, dan is er reden tot groote vreugde. Frankrijks greep op België vervalt dan nog wel niet geheel, maar verzwakt toch in hooge mate. De verwerping ware een eerste daad van zelfstandigheid en van terugkeer tot, vrijwillige, neutraliteit. De zelfstandigheidsdrang, in België nu zoo sterk, zal het dan dringen tot het bevorderen eener goede verhouding tot Nederland, iets waaraan Nederland steeds heeft willen medewerken, en waaraan het dan groot belang heeft om mee te werken.
Dan zal men moeten komen tot het opruimen van wrijvingsvlakken tusschen de beide landen, zooals minister Van Karnebeek gewild heeft, maar men zal dat op andere wijze moeten doen dan hij heeft geprobeerd.
Het woord ‘opruimen’ is hier misleidend. Dank zij de onderlinge ligging van Nederland en België zijn er bepaalde punten, waar Nederlandsche en Belgische belangen in botsing komen. Men kan dit nooit veranderen, om de eenvoudige reden dat aan de onderlinge ligging der landen niets te veranderen valt. Het eenige wat men kan doen is: zorgen dat in alle belangen op een billijke wijze wordt voorzien. Het
| |
| |
klinkt misschien kinderachtig, maar dat is toch werkelijk alles.
De éénige moeilijkheid is dat in 1919 men in België gewild heeft, dat de Belgische belangen overal boven de Nederlandsche den voorrang zouden hebben, zooals toen in een officieele Belgische nota aan de Fransche en Britsche regeeringen met zooveel woorden gezegd is. Een regeling wordt eerst dàn mogelijk, wanneer België hiervan ten volle zal zijn teruggekeerd, en ten volle bereid is geworden ook met Nederlandsche belangen te rekenen. Dit kan eerst het geval zijn wanneer België met welwillendheid tegenover Nederland staat, en dit zal weer een gevolg zijn van Belgiës wil om zelfstandig te zijn.
Wij krijgen dus deze volgorde: 1 Zelfstandigheid; 2 Welwillendheid jegens Nederland; 3 Opruimen van wrijvingsvlakken. Een andere volgorde is niet denkbaar. Met name een in het wilde weg opruimen van wrijvingsvlakken is niet mogelijk. Werd dat geprobeerd, dan zou onvermijdelijk Nederland daarvan de dupe worden.
Thans nog een enkel woord over twee van de tusschen Nederland en België hangende quaesties: de Schelde, en de Antwerpen-Rijnverbinding.
De Schelde is een internationale rivier. Terwijl een rivier die door één land stroomt geheel ter beschikking van dat land staat, moeten, naar de regelen van het internationaal rivierenrecht, de oeverstaten van een internationale rivier elkanders belangen ontzien. Noodig zijn dus waarborgen dat die belangen niet noodeloos geschaad zullen worden. Zulke waarborgen zal Nederland aan België voor de Schelde moeten geven, en ik zou hier in herinnering willen brengen een opmerking van minister Van Karnebeek: ‘In de territoriale verhouding tusschen de beide landen is de Schelde een teer punt’. Inderdaad, en daarom is het gewenscht dat Nederland voor Belgiës positie een open oog toone en zeer bereidwillig zij. Belgiës gedrag sedert 1919 is helaas van dien aard, dat men in Nederland wel met groot wantrouwen tegenover verlangens omtrent de Schelde zal staan. Dat is onvermijdelijk, maar ik wil waarschuwen: laat dat wantrouwen ons geen parten spelen.
Daartegenover moet ik dan tevens met grooten nadruk waarschuwen tegen een strekking die sedert den oorlog, vooral dank zij Frankrijk, in het internationaal rivierenrecht is waar te nemen. In stede van een redelijke garantie voor andere
| |
| |
oeverstaten wordt het rivierenrecht gemaakt tot een instrument om onder voorwendsel van behartiging van scheepvaartbelangen op andermans rivieren de baas te gaan spelen. Men heeft dit ook kunnen zien in de Belgische eischen omtrent het Scheldebeheer. Deze strekking van het internationaal rivierenrecht is voor Nederland zeer gevaarlijk, en heusch niet alleen op de Schelde. Tegen dergelijk imperialisme, in hoe mooie phrases ook aangeprezen, dienen wij ons schrap te zetten. Het doel van regelingen omtrent een internationale rivier mag enkel zijn: waarborgen dat een oeverstaat de belangen van andere oeverstaten zal ontzien. Daarentegen is het ontnemen van zijn beheersrecht aan een oeverstaat onder voorwendsel van de scheepvaartbelangen te dienen een uiting van imperialisme waaraan iedere rechtsgrond ontbreekt.
Thans de Antwerpen-Rijnverbinding. Vooropgesteld zij dat in beginsel aan iederen staat naast de lasten ook de lusten aan zijn grondgebied verbonden ten deel vallen, en dat de ligging aan den Rijnmond, behalve een dure last (men bedenke alleen maar even wat wij op het oogenblik voor bruggen moeten uitgeven) ook een stuk nationale Nederlandsche rijkdom vertegenwoordigt, waarvan Nederland geheel noch gedeeltelijk ten behoeve van wie dan ook afstand behoeft te doen. Daarnaast is het echter een feit dat aan België, zij het dan ten onrechte, in 1839 een recht van doorvaart over de Tusschenwateren tusschen Rijn en Schelde is toegekend, waardoor het gelegenheid kreeg om van de Nederlandsche welvaartsbron eenigszins mede te genieten. Nederland zal nu België hierdoor tegemoet kunnen komen dat het erin toestemt den weg over de Tusschen wateren in dusdanigen toestand te brengen, dat België uit zijn recht het grootst mogelijke profijt trekt. Hetzij dan door verbetering van den bestaanden weg, hetzij door het maken van een nieuwen, maar steeds binnen het gebied van de Tusschenwateren. Maar Nederland weigert daartegenover om den Rijnmond zelf, feitelijk of economisch, naar Antwerpen te helpen verleggen, door hetzij een gemakkelijker vaarweg beschikbaar te stellen terwijl daarlangs het systeem van verkeersafleiding door voorkeurmaatregelen in practijk kan worden gebracht, hetzij een kanaal te laten graven buiten het gebied der Tusschenwateren. Ik leg den vollen nadruk op het groote belang, dat Nederland niet toestemt in een kanaal dat ook maar één meter oostelijker dan het gebied der Tusschenwateren ligt. Laat men deze grens los, dan begint on- | |
| |
vermijdelijk het recht op een verbinding met den Rijn over de Tusschenwateren te evolueeren in de richting van het hebben van een nieuwen Rijnmond door Noord-Brabant. In de politiek verkrijgt men zelden ineens het volle pond. Maar door het gebied der Tusschenwateren eenmaal te verlaten geeft
men houvast aan hen die een nieuwen Rijnmond naar Antwerpen graven willen en het is dan nog maar een quaestie van tijd wanneer hun plan geheel zal slagen.
Door zich tot het toestaan van zulk een verbetering binnen het gebied der Tusschenwateren bereid te verklaren doet Nederland reeds meer dan waartoe het naar redelijkheid verplicht is, en het is dwaasheid om Nederlands houding voor egoïstisch of bekrompen uit te krijten, wanneer het weigert verder te gaan. De Rijn mondt in Nederland uit en wij behoeven de voordeelen van die positie niet prijs te geven. Men praat er aldoor van, dat de verdragen van 1839 zoo verouderd zijn. Het ware wel logisch dan eens na te gaan of er geen aanleiding ware, Nederland tegenover het rijke en welvarende België te ontheffen van een onbillijken last, welke het indertijd ten bate van een vermeend arm en niet-levensvatbaar België is opgelegd.
De verhouding tusschen Nederland en België is voor Nederland een belangrijk onderdeel van de quaestie van Nederlands veiligheid en onafhankelijkheid. Voor Nederland is noodig, dat België een ten opzichte van Frankrijk zelfstandige staat zij, en dit te bevorderen moet het doel zijn van de Nederlandsche politiek tegenover België, waarbij een goede verhouding tusschen de beide landen als een waarborg voor Belgiës zelfstandigheid moet worden beschouwd.
Of België werkelijk zelfstandig zal zijn hangt echter niet van Nederland af. Wij kunnen die zelfstandigheid bevorderen, door steeds van onze welwillendheid jegens een zelfstandig België te doen blijken, wij kunnen die zelfstandigheid niet scheppen.
Evengoed als Nederland de vriend van Belgiës zelfstandigheid is, is Frankrijk daarvan de vijand. Sedert eeuwen is Frankrijk op de onderwerping van België uit geweest. In 1920 heeft het als aanknoopingspunt daarvoor het militair accoord gekregen, dat nu tot de bekende militaire plannen heeft geleid. Frankrijk dreigt werkelijk België van zich afhankelijk te maken.
| |
| |
Maar de zelfstandigheidsgedachte groeit in België en wij moeten in het belang van België en van Nederland beide vurig hopen, dat zij zal blijven groeien niet alleen, maar ook dat zij gepaard zal gaan met het inzicht, dat zij slechts dan zich zal kunnen doen gelden, wanneer men de banden met Frankrijk verbreekt voordat het te laat is. België zal dan worden een zelfstandige kleine staat en men zij in Nederland diep doordrongen van de noodzakelijkheid die zelfstandigheid te bevorderen door toenadering tot Nederland in de hand te werken. Moeilijk zal dat ook niet zijn, want zulk een zelfstandig België zal ook Nederlands vriendschap zoeken. En zoodra België dat doet zijn er, zeker, nog wel eenige onderwerpen die tusschen Nederland en België geregeld kunnen worden. Maar wij zijn dan verlost van het complex van vijandigheid en ruzie dat wij sedert jaar en dag de Nederlandsch-Belgische quaestie noemen. Een quaestie die geboren is uit anti-Nederlandsch Belgisch imperialisme en die verdwijnen zal op het oogenblik dat dit imperialisme zelf definitief tot de geschiedenis zal gaan behooren.
J. ZAAIJER.
De kern van dit artikel is een voordracht, op 19 Februari 1931 gehouden voor den Bond van Jonge Liberalen, Afdeeling's Gravenhage.
|
|