keerend’ lid van haar geslacht, welks eigen persoonlijkheid hier dus niet, welks symbolische beteekenis hier dus alles ter zake doet; ziet hij in haar, als koningin, vervolgens niet de vorstin die zij onder onze parlementaire regeeringsvorm nu eenmaal is, maar een gedroomde vorstin, die haar ‘dienaren’, d.w.z. haar verantwoordelijke ministers, de leiders der door Boutens smadelijk verachte politieke partijen, zou laten ‘bedillen’, ‘over’ maar ook ‘met’ ‘de kern Uws volks’ - waartoe die dienaren dus volgens Boutens blijkbaar niet gerekend mogen worden - inderdaad ‘regeeren’ zou: ziet hij haar dus als een op de symbolische beteekenis van het Oranjehuis en op zijn eigen persoonlijke afkeer van het politiek bedrijf dezer dagen berustende, in de werkelijkheid echter niet verwezenlijkte staatkundige ideaalvoorstelling.
Zoo blijkt ons in Boutens' gedicht juist de vrouw, te wier eere het geschreven werd, geen levende, om haars zelfs wil beminde, persoonlijke werkelijkheid, steunt zijn rechtvaardiging, althans ten deele, op een óngerechtvaardigde fictie. Op het gedicht als zoodanig heeft dit een veronzuiverende invloed gehad. Allereerst op de tweede afdeeling. Ware Boutens' verachting voor onze demokratische politici in zijn visie op Wilhelmina's verschijning, en dus tevens in de opzet van zijn gedicht, een minder gewichtig element geweest, had hij zich onbelemmerd in de stemming van de zomeruchtend voor zonsopgang, waarmee deze afdeeling begint, kunnen inleven, - hij zou de schrille, dichterlijk overdedigbare verscheuring van deze stemming door de strofe over de ‘politieke kermiskramen’ ongetwijfeld niet bedreven kunnen hebben. Ook andere details wijzen er op, dat hij zich die stemming onder zijn dichten niet volkomen eigen vermocht te maken. Reeds bij de eerste strofe van de tweede afdeeling kan men vragen, of deze heele beschrijving van de in zijn ‘diaphane stilte’ gekarakteriseerde uchtend wel toeliet, de zee van de stad uit ‘hoorbaar’, laat staan ‘zwoegend’ hoorbaar te noemen. Evenzoo is het woord ‘straalt’ als uitdrukking van het eerste daglicht vóór zonsopgang zeker niet ‘gezien’ en lijkt mij ook het klinken van het Wilhelmus in dit prille uur niet voldoende geloofwaardig.
Noodlottiger is de opzet van het gedicht voor de derde afdeeling. Onvermijdelijk, want kon de Koningin slechts als eeuwig en onpersoonlijk ‘symbool’ en als in de werkelijkheid niet bestaande belichaming van een staatkundige ideaalvoorstelling bezongen worden, dan moest de gevoelswaarde, het