De verkondiging
Zij was een mensch, en had haar menschlijk recht. -
Dat eens, in de avondstond, voor de open deur
Der woning, oude vrouw met dun wit haar
En de oogen dof, ze op verre bergen 't licht
Der zon nog blinken zag, en dan haar blik
Weg van die gloed de wijde vlakte door
Zou keeren tot de schaduw van haar huis,
Waarin zij neergehurkt ten drempel zat.
En dan haar droom: Al dat verleden leed,
In schemer van herinnering verstild,
Waarvan haar ziel, al week de pijn sinds lang,
Nog steeds de vreemd-vergroeide teekens droeg.
En dichterbij, 't ontroerend wonder, dat
Geheel dit leven, onrust, vreugde en smart
Eén, heerlijk-schoon mysterie was, en leed
Niet minder diep en dierbaar dan 't geluk.
En eindlijk, vlak nabij, als over 't veld
Het laatste schijnsel wegstierf, wijl haar lijf
Verdonkerd in haar tuin van inkeer zat:
Of nu haar ziel een kleine schaduw werd
In 't langzaam wassen van een eeuwig licht,
Een ijle schaduw, die onmerkbaar traag,
Haast roerloos, in zijn stille glans vervloot...
Maar nochtans, toen God zelf dat recht verbrak
En zij, schoon jong, door 't huivren eensklaps wíst
Dat zij haar gaan en omgaan nu verloor,
Was weerschijn Gods in Gabriels oog haar méér
Dan eigen zekerheid van menschlijk recht,
En zonder aarzling de gewijde zin
Aanvaardend van zijn heiligende groet,
Schikte zij zich in blijdschap tot haar lot,
Voegde zij zich voor altijd naar zijn wil.
1917
P.N. VAN EYCK.
|
|