Leiding. Jaargang 2(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] Witte vogel Werelden zijn onbegrensd; op het zwaarteloos schip der droomen Rustend en langzaam voortgedragen, boven de groene halmen Die duizende aaneen zich heffen uit blanke waterplassen Tot groene vlakken, boven dit onbetredene wijde vind ik De eindloosheid der wereld, van alle bekommering ontdaan En daar wil ik lang schuilen, maar het niet beëindigen Van velerlei leed en taak, een reedloos machtig bevelen Blijft in mijn bewustzijn, tot ook deze gedachten Wegzinken in 't wijde als tijd in het tijdlooze, Zij kunnen vergeten zijn in het land waar ik poosde. Zoo beäam ik wat de trekkers in deze oorden In zonderling opmerken van mijn geschiedenis en van vele Andere mij doen hooren, want een milde hoogere Waarheid is in hun en in mijn bevinden en ik voel De vrijheid, de oude begeerde zee, lokkend bereikbaar. Daarin is alles. Ik ben daar gelijk die anderen Die in hun verschijning eeuwig zijn, veranderlijk wel, en die Heffen in hun woord, hun verheldering al wat uit 't leven Naar deze wereld zweefde, eindlooze bewogenheid Heffen zij in hun vrede. Aan hun zijde biechtte Ik lang de grilligheden van het diepste ervaren. Doch een schril-witte en rappe vogel Wint zich een veld van hemelblauw, Er was eeuwige nevel en die werd verbroken, Het woord van een kind klinkt, het oog Van een lief menschenkind blinkt geruimen tijd, De oude stroom van de liefde draagt mij weder. Nog een kort leven leef ik met deze witte vogel En sta in het aardsche dat nooit zoo volkomen [pagina 76] [p. 76] In dag en nacht van geluk gloorde; het oogenblik Bekoort als de eeuwigheid, doch zeer schrikwekkend Is neven dit oord van geluk de neerslag van tijd en sterven. Zeer eenvoudig doet godlijk bestaan zich in menschenvorm weten Doch die luistert en schouwt is bijna vergaan als die schoone Eenvoudigen hem voor oogen komen, geen heeft Op aarde deze lijflijk gevonden, schoon zij nabij ons In al het eigene zijn en spreken als menschen tot ons. Maar ook zij geleiden eenmaal naar de groote Raadslige zee van het al, wij herinneren ons Hoe in onwetendheid onze ziel bruiste, Die gestild in het weten van deze liefdedag, Ook die stilte weder ontvaart naar de nacht, Als bruisende onwetendheid zich stort in de golven. NINE VAN DER SCHAAF. Vorige Volgende