| |
| |
| |
Büchner's Lenz.
Vooral in zijn drama Woyzeck is George Büchner in deze jaren zoo als het ware weder opgestaan, dat hij, hoewel hij bijna een eeuw dood is, tot de huidige Duitsche jongeren kan gerekend worden. Behalve door de waarde van zijn werk komt dit ook, doordat zijn kunst de neerslag is van een tijd, die aan den onze doet denken. Door de Fransche revolutie en de Napoleontische periode was het verleden afgesneden, en de toestanden van verandering en gisting bleken te onzeker, om nog aan het rustig opbouwen van een toekomst het geloof van het hart en de kracht van de hand te kunnen geven. Dit is dan ook het voornaamste kenmerk van alles wat Büchner gemaakt heeft, dat alleen ‘de oogenblikken’, los van elkander, en in een krampachtige haastigheid, er in leven, maar dat die momenten noch uit een verleden zijn geboren, noch monden in een toekomst, die ze vereenigen kan, en hun de vruchten van hun bloei zal doen dragen.
De ongelukkige Woyzeck duikt op uit de ondoordringbare nevelen van een schemerig weleer. Mishandeld en vernederd hinkt hij door zijn bestaan heen, als een arme, opgejaagde hond, die niets heeft tot zijn verdediging dan enkel zijn dolheid. Het mes is het einde voor hem, zijn geliefde, en bij den aanvang al van het drama blinkt het ons tegen.
In Danton's Dood, Büchner's eersteling, flitst op dezelfde wijze de valbijl. Alle medespelers - nachtwandelaars - doen met elken stap een schrede nader tot de guillotine. Ze weten het, kunnen niet ingrijpen, machteloos tegenover alles, tenzij het de deerne: het Heden, mocht wezen. Háár omhelzen zij met een wildheid, die weet, dat de dood niets is dan stank en verrotting, en dat er alleen bloed klopt in wat ge nu in de armen kunt klemmen. Marion, de lichtekooi, spreekt het uit voor hen allen: ‘Ik ben altijd maar één ding, een ononderbroken smachten en aanvatten, een gloed, een stroom. Het komt op hetzelfde neer waarin men vreugd vindt, in lichamen, Christusbeelden, wijnglazen, in bloemen of speelgoed van kinderen; het is hetzelfde gevoel: die het meeste geniet, bidt het meeste.’
Ook Büchner's prozafragment ‘Lenz’, waarin een kort tijdvak van het leven van dezen zielszieken dichter wordt beschreven, heeft als gisteren en morgen den nacht van den waanzin. Vluchtige oogenblikken slechts zijn het, die voorbij ons wervelen in een spookachtige ronde, en waar door de vingers glipt wat gegrepen wil worden. Het is geen toeval, maar
| |
| |
een sterke zieleverwantschap, welke hem zich in de lotgevallen van den man deed verdiepen, die gezegd had:
‘Es ist wahr, ich schmeckte schon
Augenblicke voll Entzücken,
aber Gott - in Augenblicken
steht denn da Dein ganzer Lohn?’
Aangrijpend is het weinige, dat Büchner na heeft gelaten, vol van die deernis, die ge ook bij Dostojewski vindt, vol stamelende vervoeringen, geweldig van zeggingskracht; maar toch kunt ge den twijfel niet van U afzetten, of dit vuur hier geen koortsgloed zou wezen; ge aarzelt om dit werk, hoe wekkend het zich ook nù weer getoond heeft, onsterfelijk te noemen. Het staat te veel onder den ban van zijn tijd, en de kunstenaar heeft niet de grootheid bezeten, om zich aan dien greep te ontrukken. Eerder een demon dan een god lijkt hem te leiden. Ook zou er gevraagd kunnen worden, of wat onze generatie in Büchner bewondert, wel een volmaaktheid is, die tot een opstaan en een spreiden van de vleugels noodigt, en niet een verscheurdheid waarin de eigene wordt herkend en genoten.
Op zijn drie en twintigste jaar is Büchner gestorven, en het is dikwijls betreurd, dat zooveel beloften onvervuld moesten blijven en zulk een begin van de kroon der volmaaktheid beroofd moest worden. Ten onrechte. Mede heeft die vroege dood zijn kunst bepaald. Hij die altijd zoo vatbaar voor voorgevoelens is geweest, zeide dikwijls: ‘ik weet, dat ik jong sterven zal.’ Ook voor het eigen leven heeft hij zich geen toekomst kunnen denken; ook in het eigen leven heeft hij niet op een verleden gebouwd. Enkel spot en hoon heeft hij voor zijn gymnasiastentijd over, waar aan geschiedenis en oude talen, die hij haatte, het meeste gewicht werd gehecht, en de exacte wetenschappen, die zijn hart hadden, werden verwaarloosd. Danton zegt het in zijn naam: ‘Ik heb genoeg van de schoolbanken; als een aap heb ik me er eeltknobbels aan mijn achterste op gezeten.’ En wat zijn huiselijk leven aangaat, de begrijpende teerheid van een fijn aanvoelende moeder kon de stokslagen niet vergoeden, hem toegediend door een vader, die discipline in het leger van Napoleon geleerd had.
Als achttienjarige gaat hij in 1831 naar de universiteit van het fleurige, door den Franschen geest verlevendigde Straatsburg. Hij denkt niet aan een letterkundige loopbaan; met geestdrift legt hij zich toe op zijn lievelingsvak, de anatomie.
| |
| |
Hij verloofde zich, in het geheim eerst. Gansch zijn hart geeft hij. Kuisch en trots trekt hij zich terug van het luidruchtige studentenleven. Minachtend steekt hij den draak met ‘de huidige republikeinsche windbuilen, die met roode mutsen op het hoofd rond loopen’, en kort voor zijn afreis naar Gieszen (want hij is gedwongen aan de universiteit van zijn eigen staatje, Hessen, zijn examens af te leggen) schrijft hij nog: ‘je kunt er van op aan, dat ik me met de Gieszensche politieke tinnegieterij en revolutionaire kinderstreken niet inlaten zal.’ Maar in het duffe, kleinsteedsche landstadje kan hij zich met zijn conventies verachtende natuur niet thuis voelen, het is hem niet mogelijk, deze korte beproeving als een noodzakelijken overgang naar een weer gelukkiger aanstonds te beschouwen, hij begrijpt het wonder van den ketting niet, waar schalm bij schalm aaneen is geklonken. Gieszen is nù, dus alle werkelijkheid van vandaag en voor altijd.
In een van zijn wanhopige brieven uit die dagen, schrijft hij zijn verloofde: ‘De smart betwist me jou; ik lig den ganschen dag lang in haar schoot.’ Waarschijnlijk uit reactie tegen het overal hem grenzen stellende, stort hij zich midden in de oproerige beweging, waarover hij kort geleden nog geglimlacht had. Spoedig wordt hij door zijn geniale, onbegrensd begaafde wezen, zijn overheerschende mannelijkheid, de leider ook van ouderen, en híj is het, die het bekende strijdschrift ‘De Hessische Landbode’ opstelt. Onze Quack noemt dit het eerste socialistische manifest, verspreid in Duitschland; maar het is geen socialistisch manifest; het mist elken economischen grondslag, geeft geen middelen tot verbetering aan, noch houdt het rekening met historische ontwikkeling.
Het vangt zoo aan: ‘Het leven van de rijken is een lange Zondag. Ze wonen in fraaie huizen, ze dragen nieuwe kleederen, ze hebben vet glimmende gezichten, en gebruiken een taal apart; maar het volk ligt vóór hen als mest op den akker. De boer gaat achter den ploeg aan, de rijke echter gaat achter hèm aan èn den ploeg en drijft hem voorwaarts, hem en zijn ploegossen, hij neemt het koren en laat hem de stoppels. Het leven van den landman is een lange werkdag, voor zijn oogen teren vreemden van zijn akker, zijn lijf is een eeltbuil, zijn zweet is het zout op de tafel der rijken.’
De tegenstelling: arm en rijk, deze bovenal treft Büchner, ze schreeuwt hem in het gezicht, hier, heden; het medelijden wakkert den gloed van zijn toorn aan. De armen zijn talrijk,
| |
| |
dus laten ze de macht in handen nemen. Een moment ook dit weer - een stuiptrekking - tusschen een voorgaand, een volgend.
Het complot wordt verraden, maar de verklikker, die alle overige samenzweerders aangeeft, noemt niet den voornaamsten, niet Büchner. Men denkt, uit bewondering, uit eerbied. Een schoon man was Büchner, slank, fijn van gelaatstrekken, en als hij zijn kameraden toesprak, geleken zijn oogen op zonnen. Toch vlucht hij uit Gieszen naar Darmstadt, naar zijn ouderlijk huis. Zijn vader behandelt hem als een gevangene, zet hem (zelf is hij ook geneesheer) aan het werk met het ontleedmes. In voortdurende angstkoortsen leeft hij voor een ontdekking, en meer dan den dood vreest hij den kerker. In een brief, later, zegt hij: ‘Minnigerode is dood, zooals men mij schrijft, dat beteekent, dat hij drie jaar lang dood is gemarteld. Drie jaren! De Fransche bloedbeulen brachten iemand tenminste in een paar uren om, het vonnis en dadelijk de guillotine. Maar drie jaren!’ Ziekte, vertwijfeling, en daar plotseling, niets dan een schreeuw die zijn ziel geeft, schrijft hij Danton's Dood. Hij zendt het aan Gutzkow, maar voor hij antwoord en geld voor de vlucht kan ontvangen, moet hij voort. Zijn moeder helpt hem. Naar Straatsburg. Daar krijgt hij een rijken tijd. Meer en meer trekt hij zich uit de politiek terug, die zooals zooveel in zijn leven, slechts een haastige greep was. Onder uitnemende leermeesters maakt hij in de anatomie groote vorderingen, doet op dit gebied gewichtige ontdekkingen. Tegelijk studeert hij ijverig filosofie, de Grieken, Descartes, over wien hij een verhandeling schrijft; maar zijn meest beminde wijsgeer is Spinoza. ‘Spinozisme,’ zegt hij, ‘is het enthousiasme van de mathematiek.’ Zürich geeft hem den doctorstitel; hij wordt er tot privaat-docent benoemd. Eerst denkt hij over Spinoza te lezen, maar hij besluit toch tot een anatomisch onderwerp. Veel van de latere leer van Darwin is in zijn wetenschappelijke theorieën te vinden, wordt verzekerd. Planloos alles, maar ongemeen geniaal. Slechts
weinige maanden in Zürich, sterft hij aan typhus. Echter in deze maanden, en vooral in de tweede Straatsburgsche periode, die van Maart 1835 tot October 1836 loopt, heeft hij veel tot stand gebracht; ook zijn beste werk geschreven: Woyzeck, Lenz, en behalve vertalingen van Victor Hugo's Maria Tudor en Lucretia Borgia, voor Gutzkow's tijdschriften, Leonce en Lena.
Dit blijspel is het minst geslaagde van zijn werken. De immer
| |
| |
wisselende oogenblikken waren te zwaar en te angstwekkend voor den dichter, om er als een kind mee te spelen. Te duidelijk zichtbaar is in dit stuk de invloed van Brentano's Ponce de Leon; tot in het oneindige krijgt men er woordspelingen, ‘Witze’ te verteren, die zuurste en bovendien lang al beschimmelde vruchten uit den anders zoo kostelijken oogst der romantiek.
Woyzeck werd, bij al het gemis aan bezonkenheid, harmonie, een machtig brok leven. ‘Geen Duitscher,’ zegt Friedrich Gundolf in een studie over Büchner, ‘die het arme, duistere, kwade aan het licht wilde brengen, heeft zoo hun diepste gronden beroerd als Büchner.’ Het is overbekend tegenwoordig, dit drama, meermalen is het gespeeld, op muziek gezet zelfs. Ook Danton's Dood, dat als liederen, wilde oproerige, losbandige, hoonende en vertwijfelde, langs de straten gezongen, voorbij ons joelt, is allerwege vertoond. Büchner's meesterwerk, de novelle Lenz, wordt minder vaak genoemd, en daarom kan het goed zijn er uitvoeriger over te spreken; temeer omdat niets zoozeer zelfbekentenis is als dit proza. Er ligt een bericht van den dorpsdominee Oberlin aan ten grondslag, bij wien Lenz in 1778 verblijf heeft gehouden, en waar hij liefderijk verzorgd is en verpleegd. Veel uit dit eenvoudige, trouwhartige verslag heeft Büchner in zijn schets overgenomen.
Dit is een eigenaardigheid van hem, die behoefte om steeds zijn scheppingen aan een waar gebeurd voorval of een bestaand document te verankeren. Vóór alles stelt hij zich de opgaaf om natuurgetrouw te wezen, en zoo vinden we in Danton's Dood herhaaldelijk stukken uit ‘l'Histoire de la Révolution française’ van Thiers letterlijk overgenomen, terwijl hij voor zijn andere drama als materiaal het geval Woyzeck gebruikte. In 1821 had die aan den drank verslaafde friseur uit ijverzucht zijn minnares gedood; eerst in 1824 is hij terechtgesteld. Gedurende de tusschenliggende jaren was een hevige strijd over de toerekeningsvatbaarheid van den misdadiger gaande; bekende medici gaven over deze kwestie brochures voor en tegen uit, die later in boekvorm verschenen en Büchner in handen moeten zijn gekomen. Naar zijn diepste wezen wetenschapsman, wilde hij de methoden hiervan ook in zijn kunstwerken toepassen, en voor de hand lag het, dat iemand, die zich, zooals hij, aan de losse oogenblikken slechts verknocht voelde, hun éénmaligheid zou vast willen leggen in een streng realisme, vrij van alle idealisme, fantasie en droom. Inderdaad
| |
| |
hij wilde dit, ook in zijn novelle, en het zijn niet anders dan zijn eigen meeningen, die hij in dezen vorm door Lenz laat verkondigen:
‘Aan tafel was Lenz weer in een goede stemming, er werd over literatuur gesproken, daarmee was hij op zijn gebied. De idealistische periode begon juist toen in die dagen en Kaufmann was er een aanhanger van. Lenz sprak heftig tegen. Hij zeide: De dichters, van wie men zegt, dat zij werkelijkheid geven, hebben er in de verste verte geen begrip van, maar toch zijn ze nog beter te verdragen, dan zij, die de werkelijkheid zoogenaamd willen idealiseeren. Hij zeide: De lieve God heeft de wereld toch wel geschapen, zooals zij wezen moest, en wij kunnen zeker toch wel niets beters in elkaar prutsen; ons eenig streven moet er op gericht zijn, een beetje zijn schepping na te doen. Ik wil in alles - léven, een bestaansmogelijkheid, en dan is het goed, we hebben er dan niet naar te vragen, of het mooi of leelijk is. Het gevoel, dat hetgeen geschapen is, leven heeft, moet boven die beide staan, en moet ons eenige criterium wezen in kunstzaken. Overigens treedt ons dit slechts zelden tegemoet: in Shakespeare vinden we het, en in de volksliederen hebt ge er den vollen toon van, ook hoort ge dien dikwijls bij Goethe; heel de rest kan op het vuur worden gesmeten. Ze kunnen nog niet eens een hondenhok teekenen, en daar willen ze idealistische gestalten. Alles wat ik daarvan heb gezien, zijn houten poppen. Dat idealisme is de smadelijkste miskenning van de menschelijke natuur. Laten ze eens probeeren zich te verdiepen in het leven van den geringste, en het weer te geven in de trillingen, aanduidingen, het gansch ijle, nauw bemerkte gebarenspel; iets dergelijks had hij gepoogd in ‘De Hofmeester’ en ‘De Soldaten’. Het zijn de meest prozaïsche menschen onder de zon; maar de gevoelsader is in bijna alle menschen dezelfde. Alleen is de bolster meer of minder dik, waardoor zij heen moet breken. Oog en oor moet men er voor open hebben. Toen ik gisteren in de buurt van het dal den berg opging, zag ik op een steen twee meisjes zitten; het
eene bond heur haar op, het andere hielp haar; het goudblonde haar hing neer, een ernstig, bleek gezicht, en toch zoo jong, en de zwarte dracht, en de andere zoo vol toewijding bezig. De schoonste, innigste afbeeldingen uit de oud-Duitsche school geven er nauwelijks een begrip van. Dikwijls zou men graag een Medusakop willen zijn, om zulk een groep in steen te veranderen, en de menschen dan er bij te roepen. Ze ston- | |
| |
den op, en de groep was verstoord; maar toen zij naar boven klommen tusschen de rotsen, was het weer een andere beeltenis. De schoonste voorstellingen, de verhevenste tonen groepeeren zich, lossen zich op. Slechts één ding blijft, een oneindige schoonheid, die overgaat van vorm op vorm, eeuwig blad na bladzij omgeslagen en veranderend. Maar men kan die schoonheid waarlijk niet steeds vasthouden, in museums opstellen, en op muziek zetten, om er dan oud en jong bij saam te roepen, en knapen en grijzen erover te laten raaskallen en buiten zichzelven te laten raken. Men moet de menschheid liefhebben, om in het eigenaardige wezen van elk te kunnen binnendringen, niemand mag u te gering of te terugstootend lijken, eerst dán is het mogelijk, dat ge hem begrijpt; het onbeduidendste gezicht maakt een dieperen indruk dan het enkele gevoel voor het schoone, en ge kunt de gestalten uit zichzelven doen treden, zonder iets van het uiterlijke er om heen te dichten, waar geen leven, geen spieren, geen pols u tegemoet zwellen en kloppen.
Kaufmann wierp tegen, dat hij in de werkelijkheid toch geen typen voor een Apollo van Belvedère of een Rafaëllitische Madonna kon vinden. ‘Wat komt er dat op aan,’ antwoordde hij, ‘ik moet bekennen, dat ik mij erg dood voel daarbij. Als ik bizonder mijn best doe, kan ik er wel wat voor voelen, maar het beste doe ik er dan bij. Díe dichter en kunstenaar is mij het liefste, die mij de natuur op zijn werkelijkst geeft, zoodat er een gevoel uitgaat van wat hij heeft verbeeld, al het overige stoort mij. De Hollandsche schilders zijn mij liever dan de Italiaansche; zij zijn ook de eenig begrijpelijke. Ik ken slechts twee schilderijen, en dat wel van Nederlandsche meesters, die een indruk op mij gemaakt hebben, als het Nieuwe Testament; het eene is, ik weet niet van wien, Christus en de discipelen in Emmaüs. Als ge zoo leest hoe de discipelen uitgingen, dan ligt dadelijk de gansche natuur in die paar woorden. Het is een sombere, schemerachtige avond, een eentonige, roode streep langs den einder, halfdonker op straat: daar komt een onbekende tot hen, zij spreken met elkander, hij breekt het brood; nu herkennen zij hem op eenvoudige, menschelijke wijze, en de goddelijk lijdende gelaatstrekken spreken duidelijk tot hen, en zij verschrikken; dan is het donker geworden en iets onbegrijpelijks maakt zich meester van hen; maar het is geen spookachtig huiveren, het is, als wanneer iemand een geliefde doode in de schemering op oude wijze tegenkomt; zoo is dit schilderij
| |
| |
met den éénvormigen, bruinachtigen toon, die erover ligt, den bleeken, stillen avond. Dan nog dat andere: Een vrouw zit op haar kamer, het gebedenboek in de hand. Het is er Zondagsch schoon gemaakt, het zand gestrooid, zoo vertrouwelijk, warm en rein. De vrouw is niet naar de kerk kunnen gaan, zij zit nu thuis in den gebede, het venster staat open, zij wendt zich daarheen, en het dunkt haar, als zweefden door het venster, over het verre, vlakke landschap, de klokketonen van de dorpskerk binnen, als vond hier de zang uit de naaste gemeente een echo, en de vrouw leest den tekst na. -’
In dit fragment wordt Büchner de eigene theorieën ontrouw. Bedoeld als realisme, zijn de beelden, die hij oproept, visioenen geworden. Er leeft een stille, donkere macht in hem, een blind en magisch dringen, dat om de dingen, die hij strak en nuchter wilde teekenen, buiten zijn willen, een wonderbaren schijn van stemming spreidt. In zijn novelle tracht hij van dit vreemde, dat hij met somnambulisme in verband brengt, een begrip te geven. ‘Hij vervolgde: de eenvoudigste, reinste natuur hing het innigst met het elementaire samen, hoe fijner iemand geestelijk voelde en leefde, hoe afgestompter werd bij hem dit elementaire zingtuig dan; hij hield dit niet voor een hoogen toestand, het was niet zelfstandig genoeg, maar hij geloofde toch, dat het een mateloos gevoel van zaligheid moest geven, zóó door het diepste leven van elken vorm te worden aangeroerd, voor steenen, metalen, water en planten een ziel te hebben, zoo droomachtig elk schepsel van de natuur in zich op te nemen, gelijk de bloemen den ether met het wassen en afnemen van de maan.’
Voor een hoogen toestand houdt hij dit niet dus; toch is dat naar de diepte van het onverklaarbare tasten, oneindig veel meer dan zijn verstandelijkheid, het werkzaamste deel bij zijn scheppingen. Het verklaart ook zijn verwantschap met romantici als Hoffmann, Brentano, en met Jean Paul. Altijd heeft men moeite gehad, om in de letterkunde Büchner's plaats juist te bepalen. In zijn boek: ‘Shakespeare und der deutsche Geist’, rekent Gundolf hem tot den nabloei der Stürmer und Dränger. In alle opzichten onderschatte hij hem toen nog. Nu geeft hij hem meer de plaats die hem toekomt, maar het lijkt me toch, dat, waar hij de ‘Ausdruckskráft’ van Büchner hoog stelt, hij zijn ‘Ausdrucksgehált’ te laag aanslaat. Zeker is het, dat kracht van zegging datgene is wat in Büchner's geschriften het meeste te bewonderen valt. Ook Hebbel had daar al
| |
| |
op gewezen. Maar wie de wonderbare, geheel eigen schoonheid van het verhaal Lenz heeft genoten, zal dit naar inhoud toch geen louter fantasiegegoochel willen noemen. In kracht in de eerste plaats, maar ook in wat nog iets meer blijkt, staat Büchner boven de gewelddadige rhetoriek van Goethe's jeugdvrienden, hoeveel hij ook aan iemand als Lenz te danken moge hebben.
Soms wordt hij ingedeeld bij het ‘Jonge Duitschland’. Hij stuurde zijn stukken naar de tijdschriften van Gutzkow; op politiek gebied stond hij deze richting na, maar verder had zijn sterke, eerlijke en menschelijke kunst niets gemeen met het dorre strekkingswerk, waardoor over het algemeen deze groep wordt gekenmerkt. Trouwens zelf kwam hij er tegen op, dat hij tot hen zou behooren. Het is het meest juiste, om, zooals Gundolf dit in zijn laatste boek ‘Romantiker’ gedaan heeft, hem onder de romantici te behandelen.
Ook het gebruik, dat hij van het landschap maakt, is romantisch. In Lenz neemt het een grootere plaats in dan in zijn andere werken.
Misschien heeft hij in zijn bewuste conceptie de landschappen als een werkelijkheid van rust en vastheid tegenover het koortsig van oogenblik tot oogenblik geslingerd worden van den waanzinnigen dichter willen stellen; maar de in zonnevegen en wolkenschaduwen opflitsende en wegduisterende bergflanken zijn veeleer, en wellicht ook zijns ondanks, tot een machtig ontroerend beeld juist van Lenz' zieleangsten en bange verwarringen geworden.
Om een indruk van zulk een natuurbeschrijving te geven, wil ik het begin van de novelle vertalen, wat niet gemakkelijk is, immers Büchner gebruikt de taal uitsluitend als middel, heeft haar om haar zelfs wil niet lief, zijn vocabularium is beperkt, en dezelfde uitdrukkingen en woorden komen telkens terug:
‘Op den 20sten trok Lenz door de bergen. De toppen en hooge heuvelflanken in sneeuw, de dalen beneden, grijsgrauw gesteente, groene vlakten, rotsen en dennen.
Het was waterkoud, de stroompjes bruisten van de klippen naar beneden en maakten een sprong over den weg. De takken der sparren hingen zwaar neerwaarts in de vochtige lucht. Langs den hemel trokken donkere wolken, maar alles zoo dicht - en dan dampte de nevel naar boven, en streek log en mat door de struiken, zoo traag, zoo plomp.
| |
| |
Onverschillig liep hij verder, de weg kon hem niet schelen, nu op, dan neer. Moeheid voelde hij niet, alleen vond hij het dikwijls vervelend, dat hij niet op zijn hoofd kon verder gaan.
In het eerst benauwde het zijn borst, als het gesteente zoo wegsprong, het grijze woud onder hem rilde, en de mist den omtrek van de vormen nu eens wegwischte, om dan weer de geweldige ledematen half te onthullen; het drong in hem op, hij zocht naar iets, als naar verloren droomen, maar hij vond niets. Alles leek hem zoo klein, zoo nabij, en zoo nat. Hij had de aarde wel achter de kachel willen zetten, hij begreep het niet, dat hij zooveel tijd noodig had, om een helling af te dalen, een verwijderd punt te bereiken, hij dacht, dat hij alles wel met een paar schreden kon uitmeten. Alleen, vaak, als de storm de wolken in de dalen wierp, en het tegen de boomen opdampte, en de stemmen aan de rotsen wakker werden, eerst als ver weg uitschallende donderslagen, en dan geweldig hem tegemoet bruisten in tonen, als wilden zij in hun woeste gejubel de aarde bezingen, en de wolken als wilde, hinnikende rossen toesprongen op hem, en de zonneschijn daar tusschen door neersloeg en opvloog, en zijn bliksemend zwaard tegen de sneeuwvelden trok, zoodat een verblindend hel licht over de toppen en in het dal sneed, of als de storm de nevelen neerwaarts dreef, en er een lichtblauw meer in scheurde en dan de wind wegstierf, en ver in de diepte beneden, uit kloven, uit de kruinen der dennen, als een wiegelied en klokkengelui wegzoemde; en er tegen het diepe hemelblauw een lichte roodheid opklom, en kleine wolkjes op zilveren vleugelen overtrokken, en alle bergtoppen, scherp en vast, ver over het land heenglansden en blikkerden, - dan boorde zich dit in zijn borst vast, hij stond hijgend, het lichaam voorovergebogen, de oogen en de mond wijd open, hij geloofde, den storm moest hij insnuiven, alles in zich omvatten; hij zette zich uit en lag over de aarde, in het al groef hij zich in, het was een wellust, die pijn gaf; of ook, hij stond stil, en legde het hoofd in het mos, en sloot de oogen half, en dan vloog het ver over hem weg, de aarde week weg onder hem, zij werd klein als een
dwaalster, en dook neer in een schuimenden stroom, die onder hem voorbij dreef met zijn helderen vloed. Maar dit waren enkel oogenblikken, en dan stond hij weer op, nuchter, kalm en rustig, als was er een schaduwspel aan hem voorbijgegaan. Hij wist dan van niets meer.
Tegen den avond kwam hij op het hoogst gelegen gedeelte
| |
| |
van den berg op het sneeuwveld, waarvan men weder af kan dalen naar het Westen; boven zette hij zich neer. Tegen den avond was het rustiger geworden; de wolken lagen vast en onbewegelijk aan den hemel; zoover de blik reikte, niets dan toppen, waarvan breede velden naar beneden helden, en alles zoo stil, grijs en schemerachtig. Het werd hem onuitsprekelijk eenzaam te moede, hij was alleen, geheel alleen. Hij wilde spreken tot zichzelven, maar hij vermocht het niet, hij waagde het nauwelijks te ademen; boog hij den voet dan klonk dat als een donderslag onder hem, hij moest weer gaan zitten. Een namelooze angst overmande hem, hier waar het ‘niet’ was, het ledig. Hij rukte zich los, en snelde de helling af, naar beneden.
‘Het was donker geworden, hemel en aarde losten in elkander op. Het leek hem, als liep hem iets na, dat menschen niet verdragen kunnen, als jaagde de waanzin op rossen achter hem aan.
‘Eindelijk hoorde hij stemmen, hij zag lichtjes. Een last viel van hem af. Men zeide hem, dat het nog een half uur was naar Waldbach.’
Het zelfde romantische element, waardoor deze natuurbeschrijving bepaald is, wordt in Lenz overal voelbaar. In Oberlin's bericht staat de volgende mededeeling te lezen: ‘Mijnheer Lenz uitte den wensch om voor mij te preeken. Ik vroeg hem, of hij dan de theoloog was over wien mijnheer K. mij bericht had gegeven. ‘Ja’, zei hij. Ik vond het goed, het gebeurde op den daarop volgenden Zondag. Ik ging voor het altaar, sprak de absolutie, en mijnheer Lenz hield op den kansel een mooie rede, ‘nur mit etwas zu vieler Erschrockenheit.’
Dit nuchtere bericht wordt zóó herschapen:
‘'s Morgens ging Lenz uit. 's Nachts was er sneeuw gevallen, in het dal lag heldere zonneschijn; maar ver in het ronde het landschap half nog in nevel. Weldra verliet hij den weg, en klom een zacht hellende hoogte op, geen zweem meer van voetsporen, langs een dennenbosch; de zon sneed kristallen, de sneeuw was licht en gevlokt, hier en daar sporen van wild, licht in de sneeuw gedrukt, en naar het gebergte leidend. Geen beweging dan een licht waaien, dan het ruischen van een vogel, die de vlokken luchtig van den staart afschudde. Alles zoo stil, en de boomen alom met wuivende, rein witte vederen voor den diep blauwen hemel. Het werd hem allemaal meer en meer vertrouwd. De eentonige, ontzaggelijke vlakken en lijnen,
| |
| |
waarvan het hem dikwijls toescheen of ze hem in geweldige tonen toespraken, waren nu omhuld, een warm Kerstmisgevoel kwam over hem, menigmaal docht het hem, of zijn moeder van achter een boom op hem toe zou treden, groot, en hem zeggen, dat zíj het was, die hem dit alles had bereid. Bij het dalen merkte hij, hoe zich om zijn schaduw een regenboog van stralen had gelegd; het leek hem, als had hem iets het voorhoofd aangeroerd, en dat een wezen hem aansprak. Zoo kwam hij beneden. Oberlin was in zijn kamer. Lenz trad vreugdig op hem toe, en zeide, dat hij zoo gaarne eens wilde preeken. “Zijt ge theoloog?” “Ja.” “Goed dan, den volgenden Zondag.” Lenz ging zielsvergenoegd naar zijn kamer. Hij zocht naar een tekst, om over te preeken, hij ging in gedachten verloren, en zijn nachten werden kalm. De Zondagmorgen brak dan aan, de dooi was ingevallen. Voorbijdrijvende wolken met plekken blauw er tusschen. De kerk lag in de nabijheid, wat hooger den berg op, aan een vooruitspringend gedeelte, het kerkhof er omheen. Lenz stond boven, toen de klok begon te luiden, en de kerkgangers, de vrouwen, de meisjes in hun ernstig zwarte dracht, de witte saamgevouwen zakdoek op het gezangboek met den rozemarijntwijg, uit verschillende richtingen de smalle paden tusschen de rotsen opstegen en afdaalden. Een zonneblik viel telkens over het dal, de lauwe lucht bewoog zich langzaam, het landschap baadde in geuren - verweg klokgelui - het was, als loste zich alles in een golf van samenklank op.
Op het kleine kerkhof was de sneeuw verdwenen, donker mos onder de zwarte kruisen; een late rozestruik leunde aan den kerkhofmuur, en tusschen het mos een enkele late bloem; menigmaal zonlicht, en dan weder donker.
De kerk begon, de menschenstemmen ontmoetten elkander in een helderen, reinen klank; een indruk als keek men in zuiver en doorzichtig bergwater. Het gezang stierf weg. Lenz sprak. Hij was schuchter; gedurende het zingen had zijn verstijving zich geheel ontspannen, gansch zijn smart ontwaakte nu, en legde zich in zijn harte. Een zoet gevoel van mateloos welbehagen kwam over hem. Hij sprak eenvoudig met de menschen, zij leden allen met hem mee; en het was een troost voor hem, wanneer hij over enkele moegeweende oogen slaap, en rust voor gekwelde harten mocht brengen, wanneer hij boven dit door aardsche beslommering gepijnigde leven, het doffe lijden naar den hemel voeren mocht. Hij was sterker gewor- | |
| |
den, toen hij eindigde. Dan vingen de stemmen weder aan:
Laat voor mij de heilge smarte
Als een bron zijn in het harte,
Lijden zij al mijn gewin,
Lijdend keer bij God ik in.
Het dringen in hem, de muziek, de smart schokken hem tot in het diepst van de ziel. Het Al lag voor hem in wonden; hij voelde diepe, onuitsprekelijke smart daarover. Nu een ander zijn: goddelijke, bevende lippen negen naar hem heen, zogen zich vast aan zíjn lippen; hij ging naar zijn eenzame kamer. Hij was alleen, alleen! Daar ruischte de bron, tranenbeken braken uit zijn oogen, daar kromp hij ineen, hij sidderde over al zijn leden, het was hem, als zou hij uiteenvloeien, er kwam aan zijn wellust geen einde. Ten laatste begon het te schemeren in hem, hij voelde een zacht en innig meelij met zichzelf, hij schreide erom, zijn hoofd zonk op zijn borst, en hij sliep in. De maan stond vol aan den hemel, de lokken vielen hem over het gezicht, tranen hingen aan zijn wimpers, droogden op zijn wangen, zoo lag hij daar dan alleen en alles was rustig en stil en koud, en de maan scheen den ganschen nacht, en stond boven de bergen.’
Zulke stilten van een korte vergetelheid zult ge meer in Lenz vinden; ook Büchner moet die zoo gekend hebben; maar dan dadelijk worden ze opnieuw in de draaikolk der seconden meegezogen, die de wereld in een waaienden nevel oplost en alle werkelijkheid ontneemt aan het duizelende zelf. Zoo beschrijft Büchner ten slotte eigen zielsgeschiedenis, wanneer hij dit van den met zijn krankheid kampenden dichter meedeelt:
‘Nu groeide de angst, de nachtmerrie van de krankzinnigheid zette zich aan zijn voeten, de radelooze gedachte, alsof alles slechts droom was, opende zich als een afgrond aan zijn voeten, hij klampte zich vast aan alles wat vorm had. Gedaanten trokken snel aan hem voorbij, hij viel ze aan de borst, het waren schimmen, het leven week van hem, en zijn ledematen waren verstijfd. Hij sprak, hij zong, hij reciteerde plaatsen uit Shakespeare, hij greep naar alles wat zijn bloed misschien sneller zou doen vloeien, alles probeerde hij, maar zoo koud, zoo koud.’
Nog van een tweetal fragmenten wil ik laten zien, hoe ze, slechts gebaseerd op een paar onbeduidende aanteekeningen van Oberlin, door de geniale stemmingskunst van Büchner,
| |
| |
met die ademlooze volzinnen, dat wild koortsig betooverende proza tot tragische gemoedstoestanden zijn geworden, welke deel uitmaken van een vreemde aan de aarde ontrukte droomenwereld:
‘Het donker was al gevallen toen Lenz bij een bewoonde hut kwam aan de helling van het Steintal. De deur was gesloten, hij ging op het raam toe, waardoor een lichtschijn gleed. Een lamp verlichtte als het ware slechts één punt; haar licht viel op het bleeke gezicht van een meisje, dat met half geopende oogen, langzaam de lippen bewegend, achter het venster rustte. Verder weg in het duister zat een oude vrouw, die met krassende stem uit een gezangboek zong. Na lang kloppen deed ze de deur open, ze was zoo goed als doof. Ze zette hem wat eten voor, en wees hem een slaapplaats aan, waarbij zij voortdurend aan haar lied verder neuzelde. Het meisje had zich niet verroerd. Korten tijd daarna trad een man binnen, hij was lang en mager, sporen van grijze haren, met ernstige, verwarde gelaatstrekken. Hij liep toe op het meisje, krampachtig schokte ze op, en werd onrustig. Hij nam gedroogde kruiden van den wand en legde haar de bladeren op de hand, zoodat zij kalmer werd en verstaanbare woorden in traag sleepende, snijdende tonen voor zich uit zoemde. Hij vertelde, hoe hij een stem in het gebergte gehoord had, en toen over de dalen een weerlicht had zien flitsen, ook had iets hem vastgegrepen, waarmee hij had geworsteld als Jacob. Hij wierp zich neder, en bad zacht en hartstochtelijk, terwijl de zieke op een langzaam sleependen, fluisterend wegstervenden toon zong. Dan begaf hij zich ter ruste. Lenz sluimerde droomend in, en dan hoorde hij in zijn slaap, hoe het uurwerk tikte. Door het zachte zingen van het meisje en de stem van de oude vrouw tezamen suisde het bruisen van den wind, nu eens naderbij, dan weder verder, en de bij beurte heldere of bedekte maan wierp haar wisselend licht droomerig in de kamer. Eens werden de klanken luider, het meisje sprak beslist en duidelijk, ze zeide, dat op de klip aan de overzijde een kerk stond. Lenz keek op, en ze zat met wijdopen oogen rechtop achter de tafel, en de maan spreidde haar stil licht over de
gelaatstrekken, waarvan een huiveringwekkende glans leek uit te stralen; tegelijk kraste de oude haar lied, en onder dit wisselen en zinken van het licht, de tonen en stemmen, viel eindelijk Lenz in diepen slaap. Hij werd vroeg wakker. In de schemerige kamer sliep alles, ook het meisje was rustig gewor- | |
| |
den. Zij lag achterover geleund, de handen onder de linker wang gevouwen, het spookachtige uit haar gezicht was verdwenen, het drukte nu niet anders dan een onuitsprekelijk lijden uit. Hij trad voor het venster en opende het, de koude morgenlucht stroomde hem tegemoet.’ -
‘Op den derden van de sprokkelmaand hoorde hij, dat er een kind in Fouday was gestorven, hij vatte dit als een dwanggedachte op. Hij trok zich terug in zijn kamer, en vastte een dag lang. Den vierden trad hij plotseling bij madame Oberlin binnen, zijn gezicht had hij met asch besmeerd, en om een ouden zak vroeg hij. Zij schrok van hem, maar men gaf hem wat hij verlangde. Hij wikkelde den zak om zich heen als een boeteling en sloeg den weg in naar Fouday. De menschen in het dal waren al gewend aan zijn optreden, en er werden allerhande wonderlijke dingen over hem verteld. Hij kwam in het huis, waar het kind lag. De bewoners hielden zich onverschillig met hun dagelijksch werk bezig, men wees hem een kamer, het kind lag in zijn hemdje op het stroo, op een houten tafel. Lenz huiverde, toen hij de koude ledematen aanroerde, en de halfgeopende, glazige oogen zag. Het kind kwam hem zoo verlaten voor en hij zelf zoo alleen en zoo eenzaam. Hij wierp zich over het lijk neder. De dood verschrikte hem, een hevig leed maakte zich van hem meester: die gelaatstrekken, dat stille gezicht, ze zouden aan de ontbinding prijsgegeven zijn - hij knielde neder, en bad met alle wanhoop der vertwijfeling, of God een wonder aan hem doen wilde, en het kind in het leven terugroepen, en hoe zwak en rampzalig hij zelf was; dan zonk hij gansch in zichzelven terug, en sleepte al zijn willen op één punt tezamen. Zoo zat hij lang als verstard. Dan rees hij op, vatte het kind bij de handen, en sprak luid en nadrukkelijk: ‘Sta op en wandel.’ Maar de wanden aapten nuchter de klank na, als werd met hem den spot gedreven, en het lijk bleef koud, als het geweest was. Toen stortte hij half waanzinnig neder, dan jaagde het hem op, weg in het gebergte.
‘Wolken dreven snel de maan voorbij, nu eens alles in duister, dan weer doemde het nevelig vervagend landschap op. Hij rende de heuvels op en af. In zijn borst een helsch triomfgezang. De wind klonk als een lied van Titanen. Het was hem, als kon hij een reusachtige vuist tot boven in den hemel ballen, en God naar beneden sleuren, en hem tusschen zijn wolken voortsleepen, als kon hij de wereld met de tanden vermalen
| |
| |
en haar den Schepper in het gezicht spuwen; hij vloekte en lasterde. Zoo kwam hij op het hoogste punt van het gebergte, en het ongewisse licht breidde zich onder hem uit, waar de witte steenmassa's lagen, en de hemel was een dom, blauw oog, en de maan stond er belachelijk middenin, onnoozel.’ -
Lenz is fragment gebleven, maar mede in dit fragmentarische ligt een deel van de schoonheid. Ongebonden, los van een begin en een einde, konden Lenz' vervoeringen en doodsangsten, zijn wegwarrelen in den heksendans der momenten, en dat zich vastklampen aan een wegzinkende werkelijkheid in een grootsche ordeloosheid worden weergegeven. En juist in dezen vorm, die eigenlijk geen vorm meer is te noemen, vermag Büchner evenzeer het eígene wezen, in al zijn ijskou, koortsgloed, reiken naar bijbelsche verhevenheid, onrust, ongeloof, neen te verbeelden niet, want dit zou te omlijnd zijn, maar uit te stamelen, uit te snikken.
Dit schreef hij uit Gieszen aan zijn verloofde:
‘Niet eens meer is de wellust van de smart en het verlangen mijner. Sedert ik over de Rijnbrug ging, ben ik als in mijzelven vernietigd; geen gevoel, dat in me levend wordt. Ik ben een automaat, mijn ziel is van mij weggenomen.’
In eendere tonen eindigt het fragment:
‘Den volgenden morgen bij somber regenachtig weer kwam Lenz aan in Straatsburg. Hij scheen goed bij zijn zinnen en sprak met de menschen. Alles deed hij zooals de anderen dat deden, er was echter een ontzettende leegte in hem, hij voelde geen angst meer, geen verlangen, zijn bestaan was hem een opgelegde last. Zoo leefde hij verder.’
Büchner stierf. Het oogenblik was uitgebrand, tot asch geworden, het had niets voorbereid. Als bij Lenz, zoo bleek ook bij hem geen andere oplossing dan die van ondergang mogelijk.
AART VAN DER LEEUW.
|
|