| |
| |
| |
De uitvinder
IV (vervolg)
Hij bezat na eenige tijd veel ongewone dingen, hij had goede kamers in huur, hij werd met meer zorg bediend dan ooit tevoren en als eenig meubel of voorwerp voor gebruik of versiering hem aanstond, kocht hij het. Hij had geen neiging daarbij tot buitensporigheden te vervallen die hem ook in deze nieuwe omstandigheden zouden hebben geruïneerd. Hij stelde zich voor spoedig weer een voor de firma nuttige uitvinding te doen om zijn goede reputatie te handhaven en te versterken en zooveel welvaart te bereiken dat hij Nora ten huwelijk kon vragen; dit was in zijn voorstelling een zeer eenvoudige gang van zaken, doch hij was zich soms ook wel bewust dat achter deze simpele opeenvolging in zijn gedachten een werkelijkheid verborgen was, ontzaglijk grooter, niet te overzien, onzeker en beslissend. Hijzelf was een deel van die werkelijkheid, ook zichzelf kon hij minder dan ooit overzien en hij leefde onrustig, hoopvol en in zeer ongelijke stemmingen.
Met zijn volgende uitvindingen was het geluk hem niet bijzonder mee. Het waren zeer kleine wijzigingen in de ververij, waarvan men maar een enkele doelmatig genoeg vond om haar in practijk te brengen; hij handhaafde eenigszins zijn goede naam aan de fabriek, doch enkele jaren vergleden zonder een belangrijk nieuw resultaat. Van elders werden verbeteringen gemeld en hij moest zich veel met de ontdekkingen van anderen bezighouden. Hoevenaar en hij werden tot een bezoek aan buitenlandsche fabrieken uitgezonden voor de studie van nieuwe methodes, Hoevenaar hernam zooveel hij kon zijn vroegere voorrang en Anko keerde terug, stil en ijverig, geimponeerd en neerslachtig door de bewonderenswaardige resultaten van ander vernuft dan het zijne.
Uit deze kleinmoedigheid redde hem zijn werk en zijn gedachte aan Nora. In de loop dezer trage jaren had hij af en toe een ontmoeting met haar en ofschoon hij ten opzichte van haar nog besluiteloos bleef, hoopte hij van zulk een ontmoeting toch altijd een onwillekeurige toenadering en een groote verzachting in zijn levenslot, zelfs al kwamen zij ook dan nog niet dadelijk tot een verbond. Want zij leek hem wel heel ver af, hun beider levensbelangen stonden voor elkaar nog geheel in 't duister.
Toen hij Nora voor het eerst na zijn reis in Zwitserland
| |
| |
ontmoette in gezelschap van veel anderen, sprak zij met hem als een goede bekende, doch dat deed ze ook met verscheiden anderen. Terwijl hij van zijn reis vertelde en trachtte beslag op haar te leggen, leidde zij het gesprek vriendelijk-tactvol naar de algemeenheid terug en hij had ontzag voor haar goede toon en beheerschte gevoelens. Het boeide hem mateloos er naar te gissen welke die gevoelens mochten zijn.
Sedert was elke ontmoeting voor hem een vervulling eerst en daarna een langzame onduidelijke teleurstelling. Hij begreep langzamerhand dat het onwillekeurige toch niet zou komen. Waarom vroeg hij haar niet? Maar hij geloofde niet dat hij haar jawoord zonder lang geduld zou verkrijgen. Er was tusschen hen eenige vertrouwelijkheid ontstaan, zij liet hem soms zijn gang gaan als hij zijn meedeelingen tot haar afzonderlijk richtte, zoodat het in gezelschap wat opviel.
Hij had haar nog slechts één keer alleen gesproken. Hij ontmoette haar toen op straat en liep even met haar op. Zij stapte haastig en resoluut en de atmosfeer tusschen hen beiden was dan minder geschikt voor toenadering dan in 't bijzijn van anderen. Zij gingen spoedig elk huns weegs. Hij was dan zeer mistroostig en zelfs geërgerd. Waarom had zij die zelfbewuste houding en die vastbesloten haastige gang, terwijl zij toch niets bijzonders uitvoerde, geen taak had dan wat onbelangrijk liefhebberijwerk?
Echter, het was waar dat zij op den duur vriendschappelijk werden. Het meest geregeld zagen zij elkander later op een tweewekelijksche cursus in wijsbegeerte, zij kwam daar en ging altijd heen met bekenden, een heer en een meisje, doch zij gewende er aan en scheen te verwachten dat hij zich vóór en tusschen de cursustijd met haar bezighield. Dat zij dit blijkbaar verwachtte en gewoon vond deed hem soms gelukkig zijn.
Eenmaal, nadat hij zich lang liet dobberen op vage droomerige bevrediging gaf hij zich rekenschap van wat hij eigenlijk wilde en deed. Op een ernstige eenzame avond nam zijn leven een innerlijke keer. Hij had lang ingezien dat zijn verwachting om spoedig weer een profijtelijke uitvinding te doen lichtzinnig was geweest, doch geloofde dat hij door zeer hard en regelmatig werken wel weer een goede uitkomst moest bereiken, die zijn positie hier opnieuw zou verbeteren en verstevigen. Het leek vanzelfsprekend dat hij daarna Nora Eerdens zou vragen en hij geloofde dat zij hem nemen zou dan.
| |
| |
Hij duizelde terwijl hij zoo dacht. Doch haar houding was altijd zoo weloverwogen, hij was bijna overtuigd dat zij, wanneer zij geen plan had ja te zeggen als hij haar na succesvol werken vroeg, hun vertrouwelijkheid nu reeds zou hebben afgebroken. Dit alles was hem duidelijk omdat hij haar onwillekeurig in haar onuitgesproken gedachten had leeren kennen, ofschoon 't hem tevens deed duizelen om de groote beteekenis die haar bezit voor hem zou hebben.
Maar deze helderheid, waartoe hij zich nu dwong, deed hem plotseling beseffen, welk een gevangenschap hij aanvaardde, van haar en van zichzelf, als hij op deze afgebakende weg voortging. Hij wilde haar niet prijsgeven, doch in deze avond van bezinning wenschte hij hartstochtelijk en klaar haar anders te bezitten. Niet meer wachten, zei hij eerst tot zichzelf, hij had veel te droomerig en besluiteloos en laf gewacht, het was dwaasheid haar niet nu te vragen!
Doch ook dit voornemen hield nog niet de werkelijkheid in die hij nu wenschte, met voorbijzien van alle te voren gedroomde goede kansen. Hij leefde toch niet zijn ware leven, ontdekte hij, en als zij soms nu ja zei, zouden ze spoedig verleugend en ellendig naast elkaar staan.
Hij was een werkslaaf nu die arbeidde om in de gunst te komen van een vereerde dame, in wie hij toch het bekoorlijke, eigenlijk nog niet volkomen ontdekte meisje liefhad. Hij zou heel gelukkig zijn, - maar alles moest heel anders worden! En eensklaps voelde hij ook weer de wensch naar zijn indertijd afgebroken lichtstudies in hem opleven, een nieuwe drang naar vrijheid doorstroomde hem. Hij was op zijn kamer, het vuur brandde warm, buiten was grimmige kou, hij liep of zat tusschen zijn veronachtzaamde paperassen en ging dan een wandeling doen in de vochtige avond buiten, waar ijzel zich aan zijn kleeren hechtte en door de mistigheid enkele sterren schenen; onder de bleek-omsloten lichten der straatlantaarns liep hij in schemerige straten met weinig voorbijgangers, hij werd koud en moe en nestelde zich rustiger thuis, beschouwde in vage aandacht zijn eigendommetjes om hem heen tot hij schril doorvoelde: hij was niet oud, hij liet zich niet binden, door geluk niet, door een welvoldaan leven niet!
Toch bleven de dagen die hij met Buiser doorleefd had, de emotierijke uren in diens laboratorium hem ver en vreemd, als uit een andere wereld, hij dacht erover met een haast beschaamde glimlach, hij bleef erover nadroomen omdat hij van- | |
| |
avond uit zijn koers was geslagen, het leidde hem even af van de heftige vervorming in brein en gemoed.
Nuchtere overwegingen verschoven dit gedroom, zijn moeizaam werken hier, zijn succes tot nog toe en in 't vooruitzicht had, een waarde die hij ook nu niet grillig wou wegwerpen. Hij bleef dezelfde met dezelfde werkplannen voorloopig, doch de wereld was plotseling veel wijder om hem heen geworden en hij wou leven voortaan als een vrij man, geen werkslaaf. En na deze groote verandering voltrokken zich onwillekeurige kleine veranderingen in zijn uiterlijk leven, hij werd meer onbevangen en sprak zich soms zeer vrij uit, genoot zelfs van de verwondering van zijn kennissen wanneer zij hem zeer geavanceerde meeningen op maatschappelijk gebied hoorden verdedigen die zeker aan zijn superieuren niet welgevallig waren. Na de tijd dat hij met Feder over dergelijke zaken placht te redeneeren, had hij zich nooit meer zoo laten gaan en zijn aandacht ook meest van algemeene belangen teruggetrokken, te eerder omdat zijn eigen belangen zoo afzonderlijk waren.
Op een keer woonde hij een openbare vergadering van in hoofdzaak fabrieksarbeiders bij, onder wie de opstandige stemming van dit tijdsbestek aan het opkomen was. In deze nieuwe periode deed hij dat meer en het begon op te vallen. Van het groepje waarbij hij plaats nam groetten hem sommigen en hij groette terug; in de oogen van die onbekenden meende hij zooiets te lezen van: ‘Zoo kameraad, leef je met ons mee tegenwoordig, dat is goed.’ En dit was voldoende om zijn belangstelling tot warmte te doen stijgen.
Toen het praten in dit hoekje, door zijn komst even gestoord, weer voortging, mengde hij zich daarin en het trof hem dat allen om hem heen zich stil hielden als hij iets zei. Dit was begrijpelijk, hij was hier een vreemde eend in de bijt en een hooger ondergeschikte aan de fabriek, daarbij scheen het meer dan een gril te zijn dat hem bewoog in hun midden te komen, dus was men nieuwsgierig naar wat hij te zeggen had. Hij had echter niets bijzonders te zeggen, hij bleek het zeer eenvoudig eens te zijn met het ideaal van een arbeidsgemeenschap die, 't zij op den duur, 't zij spoedig, de bestuurstaak van de tegenwoordige bedrijfs- en staatsleiders zou overnemen. Zijn oordeel over die dingen klonk rustig en af, doch wat vreemd en onduidelijk voor zijn hoorders, die hun aandacht meer bij hun onmiddellijke grieven hadden en hij was
| |
| |
minder welsprekend en geroutineerd dan hun leiders wanneer die hen de groote perspectieven van de strijd voor oogen hielden. Bij de aandacht die hij trok gaf hij zich ernstig rekenschap van zijn kameraadschap, doch uit bescheidenheid zweeg hij zoodra hij merkte dat zijn vermogen om al pratend zijn denkbeelden voor zijn hoorders te verhelderen, niet in verhouding was tot die aandacht, alleen reeds omdat hij noch in de zaken van alle dag noch in de strijdtheorieën voldoende was ingewerkt. - Ik heb ook geen gehoor gezocht, zei hij tot zichzelf, ik kom om te luisteren, maar ik ben nu onwillekeurig een vriend geworden van deze menschen! Hij verheugde zich naief in deze toenadering, hij overlegde wat hij in zijn positie, die hij op dat oogenblik eenigszins als een machtspositie beschouwde, als blijk van zijn kameraadschap zou kunnen doen.
Bij het heengaan was hij midden de anderen opgeruimd en beheerscht, hij liep mee in een groote drom die zich dan tot kleine groepjes verspreidde en hij onderging voor het eerst de emotie van opgenomen te zijn in een massakracht.
De volgende morgen ervoer hij bij 't wakker worden dat hij innerlijk zong, hij was aangedaan en vol moed, doch zijn ongewone gevoelens gaven toch een onrust die voor zijn werk, vooral voor zijn altijd geheime en vèrstrekkende scheikundige plannen, hinderlijk zou zijn; deze gedachte vertroebelde even zijn stemming. Hij werkte die dag automatisch als al de fabrieksarbeiders en hij troostte zich dat hij niet als een gierigaard elke dag voor het vermeerderen van zijn geheim bezit wou leven.
's Avonds bracht een arbeidersleider, die hij wel eerder ontmoet had en met wie hij dan graag over algemeene toestanden praatte omdat hij zijn oordeel belangrijk achtte, hem een onverwacht bezoek. Anko was verwonderd en zoekend en tastend van beide kanten begonnen zij hun gesprek. De bezoeker was vriendschappelijk, doch manoeuvreerde eerst omzichtig met zijn bedoelingen; dit trof Anko onaangenaam. Eindelijk liep het gesprek uit op een waarschuwing van de leider. Of Anko wel wist wat hij deed met zich zoo in het openbaar te vertoonen en uit te spreken? Had hij een bepaald doel en overzag hij de consequenties?
Nadat Anko over de eerste ontstemming heen was werd hij toeschietelijk en bewogen als de vorige avond tegenover de arbeiders en deed hij zijn best de leider te overtuigen dat hij geen onnoozele en geen lafaard was.
| |
| |
De leider vroeg of hij niet wist dat hij groot gevaar liep zijn betrekking te verliezen? Anko knikte en het gesprek dat volgde dwong hem zich met de ander tezamen rekenschap te geven van zijn omstandigheden. Hoevenaar werkte steeds tegen hem en er waren voor zijn betrekking anderen te krijgen, meer afgestudeerd dan hij. Anko herinnerde er daarentegen aan dat hij in het eerst de firma van bijzonder nut was geweest.
De welwillende toestemming van de ander trof hem als zeer onvoldoende. Hij begreep ineens, wat hij tot nog toe niet wist, dat men ook de waarde van dit eerste welslagen ging verkleinen. Er was niet veel noodig, besloot de leider, om hem uit zijn werkkring te doen verwijderen.
Anko voelde slechts hoe ongelegen hem op dit oogenblik deze machteloosheid kwam. Hij moest een redelooze opstandigheid onderdrukken. Hij begreep dat er algemeen geringschattend over hem werd gesproken in intellectueele kring, zoodat deze bezoeker slechts dat algemeene weergaf. Ondanks hun sympathie van sociale gevoelens groeide er in hun vriendschappelijk begonnen gesprek van weerszijden een vage antipathie.
En toen zij de zakelijke omstandigheden eenige tijd besproken hadden kwam over Anko de volkomen rustigheid en vreemdheid van de enkeling die hij was, hij sprak openhartig doch bekommerde zich niet meer om de indruk die zijn woorden maakten. Eerst verklaarde hij nog dat hij, nu hij gewaarschuwd was, te meer correct zou zijn in zijn optreden, zonder zijn gevoelens ten opzichte van de strijd der arbeiders te verbergen. Doch dan vertelde hij dat hij bezig was aan een uitvinding waarvan hij het gunstig resultaat zeker achtte, ofschoon hij geleerd had voor zijn verwachtingen de tijd te nemen, zoodat hij niet wou gissen wanneer hij daarmee klaar zou zijn. Een uitvinding die voor de eigenaars, zijn superieuren, heel bepaald winst zou beteekenen. Deze, hij wou het noemen overgroote waarschijnlijkheid, was zijn groote troef, zijn eenige en die zou hij uitspelen als men hem dreigde te ontslaan. Niemand kon zijn plan vatten en uitvoeren als hij niet hier bleef, het was uitsluitend zijn bezit en zekerheid.
Gedurende het zwijgen dat volgde wenschte Anko toch wel dat zijn bezoeker, een krachtig en soepel man met suggereerende blik, een populair man die hem tevoren wel geboeid had, hem gunstig gezind zou zijn, doch een ander middel om hem te winnen dan zijn hooghartige oprechtheid bezat hij nu niet.
| |
| |
En zijn fantastische uitleg van het succes dat nog verkregen moest worden, beviel die ander juist niet. Hij accentueerde zijn waarschuwing en praatte nog even na, doch Anko voelde dat hij innerlijk met hem had afgedaan. En daar hij in deze leider de verpersoonlijking zag van de nuchtere strijd der arbeiders verdoofde zijn geestdrift van de vorige dag. Niet dat hij veranderde in denkwijze omtrent die strijd, doch in de oogen van deze man was hij, vooral na zijn uitleg, een onsympathieke en machtelooze zonderling, dus moest hij dat ook wel in de oogen van diegenen worden die hem gister als een sterker makker hadden begroet. Hij wàs maatschappelijk nog dwaas en machteloos, hij kon vooreerst niemand ten steun zijn.
Na het heengaan van de bezoeker verzonk Anko in een stilte vol ernstige voorgevoelens, hij was niet verslagen, slechts dof en verstrooid.
En in de volgende dagen kwamen de gebeurtenissen die hem niet meer overrompelden, ofschoon hij bevreemd was dat het zoo liep, zoo verstandelijk begrijpelijk en toch, dacht hij met hartstochtelijke bitterheid, zoo dom!
Hoevenaar, die in de laatste tijd onheilspellend teruggetrokken was, kwam nu, terwijl ze in 't zelfde lokaal werkten, plotseling met een aanmerking, lomp en uit de hoogte, zooals in de eerste tijd van Anko's arbeid hier. En even snel gaf Anko nu een hooghartig vijandig antwoord, omdat hij die oude toon, waaraan hij lang ontwend was, herkende met onstuimige verontwaardiging. Terstond daarna had hij zijn bedaardheid terug en dacht lakoniek: een eerste aanval, te heftig afgeslagen! Hoevenaar had zich zwijgend teruggetrokken en de dag verliep als anders.
Een volgende keer, spoedig daarop, had een der fabrikanten een gesprek met Anko en ondervroeg hem nauwkeurig naar zijn verhouding tot de arbeiders: of hij deelde in hun opstandigheid en contact had met hen. Dit verhoor matte hem af, want hij voelde zich kalm, weifelend en verward, ofschoon hij wel zijn sympathie met de strijd der arbeiders te kennen gaf. Daarna zei de fabrikant dat hij zich had te herzien, dat er zeer bekwame krachten waren om hem te vervangen, doch dat men vanwege zijn vroegere prestaties nog liever wat geduld met hem wilde hebben.
- Wonderlijk, dacht Anko, niet om dit gesprek zelf, doch omdat hij nu gedwongen was, daar hij niet wou beloven zich te herzien, de troef uit te spelen waarover hij in het gesprek
| |
| |
met de volksleider zonder succes had gerept. Hij had eerst moeite zijn onlust te overwinnen, doch terwijl hij sprak was het hem alsof hij weer vaste grond onder de voeten kreeg en de superieur was beleefd, omzichtig.
Hij brak daarna nog een paar gesprekken die de betrokken superieur en Hoevenaar achtereenvolgens met hem aanvingen, abrupt af, niet uit drift, maar omdat hij zich volkomen machteloos wist.
Toen kwam het ontslag dat hem schriftelijk werd gemeld. Anko liep met deze brief automatisch naar de leider die hem gewaarschuwd had, toonde het bericht en zei: ‘Ik bewonder uw juiste blik.’ Hij was bitter en onbeheerscht.
‘Ik kom, morgen’, antwoordde de leider, die op dit oogenblik zeer bezet was. Onnoodig, dacht Anko, want het was slechts uit een gril dat hij hier was opgeloopen om het nieuws te vertellen.
Toen zij de volgende avond samen op Anko's kamer zaten zei de leider na korte plichtplegingen: ‘Het is jammer.’
Anko zag hem aan, hij had sinds gister dit lotgeval reeds van verschillende kanten bezien en was er al wat mee vertrouwd geraakt. Maar hij wachtte zich nu wel om openhartig met zijn bezoeker te praten. Hij voelde zich jonger en elastischer dan de vorige keer en wist zijn woorden zoo te kiezen, dat hij alle beklag afwees. En terwijl hij merkbaar minder openhartig was dan de vorige keer beviel hij de leider beter. Deze ontdekte nu in hem iets van kracht en beslotenheid die hij respecteerde, schoon hij de herkomst daarvan niet begreep.
Reeds had Anko na de ommekeer een plotseling ongeduldig verlangen naar zijn vroeger afgebroken lichtstudies in zich voelen opkomen, doch hij zat nog vast aan zijn hooggespannen verwachting hier en hij overlegde met de leider zijn kansen om een soortgelijke betrekking als welke hij verloren had aan een andere dergelijke fabriek te bekomen. Het bleek dat de leider hem echter in zijn vak als een verloren man beschouwde en hem aanried van pogingen om op die wijze een betrekking te vinden, niet veel te verwachten. Toen sprak Anko over zijn geleerde bekenden in Amsterdam en het gezicht van de leider verhelderde. Hij scheen zich zeer met Anko's lot te hebben bezig gehouden en toonde zich verblijd dat er een uitkomst bleek te zijn.
Anko was zeer wantrouwig jegens hem. Wel geloofde hij dat de leider zich uit een algemeene humaniteit en ook omdat
| |
| |
hij Anko, zij het slechts voor een klein deel, slachtoffer van zijn beginselen vond, zoo belangstellend toonde, doch de vreugde waarmee hij vernam dat Anko vrienden had die wat voor hem konden doen hinderde deze, daar het hem te meer de gedachte suggereerde dat hij in zijn vak wel totaal mislukt moest zijn. De belangstelling van deze innemende begaafde man, die onweerstaanbaar beminnelijk zou zijn als hij geloofde, werkte nu sterk neerdrukkend. Toen hij weg was twijfelde Anko aan de houding die zijn bekenden te Amsterdam jegens hem zouden aannemen, hij vreesde dat ook daar een metamorfose dreigde, zoodat men hem na welwillend onderhoud misschien zou melden dat men geen werk voor hem had. Doch hij moest nu op hun steun zijn toekomstplannen bouwen.
Hij was, op een matige spaarpot na, weer arm en dat viel hem zwaar, omdat hij de armoede vanouds kende.
Buiser was voor eenige maanden gestorven; bij de weemoed die dit bericht in hem opwekte had hij ook de emotie der lichtstudies hervoeld als een enkele golfslag. Zijn verlangen werd nu rijp en overheerschend.
Hij bespoedigde zelf zijn heengaan door zijn ontslag op korter termijn te vragen dan hem was aangezegd.
Hij dacht gedurig aan Nora, doch hij vreesde in deze omstandigheden, nu men hem mogelijk voor ontoerekenbaar hield, meer dan ooit een beslissende verklaring tusschen hen beiden. Toch wilde hij haar nog even alleen spreken eer hij heenging en het gelukte hem haar op straat te ontmoeten. Hij liep met haar op en vertelde kort en haastig wat er gebeurd was en van zijn voornemen om naar Amsterdam te gaan. ‘Ik zal van daaruit schrijven’, zei hij nog vóór zij gelegenheid had op zijn meedeelingen iets te antwoorden.
Zij had hem zonder verrassing aangehoord, was blijkbaar al op de hoogte en zij sprak wat onsamenhangende vriendelijkheden zooals ook andere bekenden gedaan hadden. Hij luisterde nauwelijks naar de woorden, hij gaf overigens verstandig bescheid op haar goede wenschen, zei nog eens met nadruk dat hij zou schrijven, kortte dan het gesprek af, - of had zij dat reeds gedaan? - en toen hij weer alleen was huiverde hij. Dan trachtte hij in zich zelf het heele gesprek te herhalen om in haar woorden te speuren naar een beteekenis. Hij goochelde met die doodeenvoudige conventioneele woorden van leedwezen en ze werden raadselachtig voor hem.
Hij wou schrijven zoodra hij bereikt had dat hij ‘zichzelf’
| |
| |
was, zooals hij dat noemde, arm doch onafhankelijker dan aan deze fabriek en hoopvol aan de arbeid. Het leek nu haast overmoedig aan die toekomstkans te gelooven, doch zonder dit beetje overmoed kon hij niet voortleven.
| |
V
Hij zocht in Amsterdam weer onderdak in een goedkoope gelegenheid waar hij al vroeger had gelogeerd en legde bezoeken af bij de menschen wier hulp en voorspraak hij zocht: Van Driest en Feder en ook Zeevoet. Zij waren allen van meening dat er iets op gevonden moest worden om hem althans voor broodgebrek te vrijwaren, doch bij de laatste, die hij het minst kende, vond hij de bepaalde wil hem doelmatig te steunen en Anko begreep dat het de invloed van Buiser's vriendschap voor hem was die daarin doorwerkte. Hij was ontroerd bij het besef van deze zoozeer subtiele en toch sterke schakeling, daar hij wist dat Buiser zijn bevindingen met hem slechts had aangeduid, niet uitgesproken. Met meer humor, maar toch ook gevoelig, was hij getroffen door de eenigszins onthutste welwillendheid van de anderen die hem ten minste boven water wilden houden en ofschoon minder bepaald, toch ook wel aan zijn intellectueele behoeften tegemoet wilden komen. In de wreede rauwe armoede die hij om zich heen gadesloeg, bij de gedachte aan Hoevenaar en aan de superieur die zijn ontslag bewerkten, aan de vele andere machthebbers van een rotsachtige zakelijkheid waarop zijn behoeften geen vat konden hebben, noemde hij deze geleerden de ‘humane dieren’ waaronder hij terugkeerde uit het rooverswoud waarin hij geleefd had.
Hij was door ledigheid en afwachten weer zeer fantastisch en emotioneel. In afwisselende vizioenen van geluk stelde hij zich Nora's antwoord op zijn spoedig te formuleeren liefdesverklaring en hun ontmoeting daarna voor; hij trok de warmte van zijn wenschen naar zich toe en hulde zich daarin, met soms een huiverend besef dat hij gevaarlijk droomde.
Na eenige schikkingen werd hij assistent van Zeevoet en kreeg werk en veel vrijheid in het laboratorium met uitzichttoren waarover deze de beschikking had. Zijn inkomst was meer dan hij verwacht had, doch aanmerkelijk lager dan hij de laatste jaren aan de fabriek genoot. Zoodra dit geregeld was bezocht hij zijn oude kostjuffrouw, de moeder van Christien.
| |
| |
Hij had haar sinds hij indertijd bij haar vandaan was getrokken een enkele keer weergezien bij een bezoek aan Amsterdam, nadat hij de tijding had ontvangen dat Christien in Indië was gestorven. Hij was toen zelf rouwig om dit sterfgeval, doch voelde zich verlegen bij haar groote, weerhouden droefheid, vroeg schuchter naar de aard van Christien's ziekte en of ze veel geleden had. Hij had onderwijl nuchtere kleine onuitgesproken gedachten zooals: wat een mislukking toch dat ze trouwde met die jongen met dat leelijke hoofd en zoo in een ongezond oord haar dood tegemoet ging, - maar hij was anders ook niet zoo kwaad. - Het schijnt dat ze onbewust de dood is ingegaan, - en dan blijft een mensch toch ook voor veel zwarigheden gespaard! - Ze had een kindje, - wel hard om dan ziek te worden, - zou dat op die man lijken?
Nu kwam hij terug om bij haar pension te bespreken; zij woonde kleiner dan vroeger, doch zij wilde graag voor de bijverdienste aan Anko een kamer verhuren en voor hem zorgen. Zij had een driejarig meisje bij zich en dadelijk wist hij dat dit Christien's kind was en dat dit niet op haar vader doch op haar moeder geleek. Het meisje heette Eva en de stem van de grootmoeder beefde een weinig terwijl zij Anko het een en ander meedeelde, want deze kennismaking van hem met het kind deed haar weer levendig aan Christien denken.
Anko begon met het kind een gesprek over de reis met de groote boot die zij pas had gemaakt, hij trachtte kinderlijk te zijn, doch zag op het gezicht der grootmoeder de oude bevreemding over hem, nu tot een toegevende glimlach verzacht. Zij vond het een grootemenschengesprek, niet geschikt voor het kind, doch Eva had het aanpassingsvermogen van haar moeder geërfd, antwoordde onbevangen en liet hem goedwillig fantaseeren over de bootreis die in haar kleine hersentjes zoo vaag bestond. Hij bleef geruime tijd, voelde zich zeer op zijn gemak, bekeek al het speelgoed dat Eva hem toonde met ernstige aandacht en overwoog dat hij haar later mee kon nemen naar de dieren van Artis en ook wel eenvoudig op een wandeling naar buiten. Het was hem of hij ook om Christien's wil voor deze genoegens moest zorgen, terwijl hij er zichzelf al in verheugde. Hij ging echter verstrooid heen en schreef vanuit het hotelkamertje zijn brief aan Nora: een belijdenis van zijn lange oprechte aanbidding die hij nooit had uitgesproken. Hij was nu te arm om met haar te trouwen, doch hij had zijn kans op de toekomst, hij liet niet na te gewagen van
| |
| |
het vertrouwen, dat zijn vrienden hier in hem stelden; deze zinsneden hinderden hem toen hij de brief overlas, echter verzond hij het epistel met deze aanbeveling, want hij achtte zooiets toch wel noodig nu hij van verdere voorrechten beroofd was. Hij wachtte in spanning Nora's antwoord en op een druilerige zachte lentedag lag een brief van haar toen hij van zijn werk thuiskwam op zijn tafel. Hij opende de brief met reeds een gevoel van treurigheid en verlatenheid. Hij las een korte beleefde afwijzing, waartusschen verlegen een paar vriendelijke woorden, conventioneel vriendelijk zooals hij haar altijd gekend had. De afwijzing verraste hem niet meer, hij was op het oogenblik dat hij de brief opende nog slechts in spanning in welke vorm haar afwijzing zou komen. En toen hij de woorden over en over gelezen had mompelde hij: het is niets, heelemaal niets!
Er bleef die avond lang een diepe stilte om hem heen, die van binnen uit kwam, het was hem of hij veel jaren vergeefs had geleefd en nu ook in het toekomstleven geen kleur meer kon onderscheiden, hij ging onder in grijze eentonigheid en wenschte niet behouden te blijven. Dan las hij Nora's onbeduidende woorden opnieuw. Hij zag haar als een klein conventioneel ledepopje eerst, dan ging hij haar tegen zichzelf verdedigen in een lakoniek en grillig gesprek. Wat moest zij ook beginnen met een ongeëerd fantast als hij was? Liefde? Ach nee, die had zij voor hem niet. Als hij geweest was wat hij een tijd leek te zijn: een solied jonkman van goede positie en succesvol, dan had zij zich misschien wel aan hem willen geven, dan had zij hem misschien wel ook een beetje - liefgehad! Hij droomde van die overgave die even banaal als verrukkelijk was in zijn droom, en hij mompelde spijtig, teeder en hartstochtelijk; een chaotische levendigheid verving de eerste innerlijke stilte en zoo worstelde hij nog menig keer daarna met een aanval van doodelijke treurigheid. Ook, als een onverwacht beeld van liefheid en teederheid in 't leven hem later ontroerde, noemde hij een tijdlang deze ontroering ‘Novi’, naar Nora's lievelingsnaam. Een scherp verdriet bleef in kalmer oogenblikken lang voelbaar en hij dacht dat deze liefde ongeneeslijk was.
Hij had zijn momenten van vruchtbare bezinning, hij bleef ook soms als een slaapwandelaar staren naar iets, een werkelijk of onwerkelijk beeld, zooals een boom, een landschap, een kleurenspel aan de kim of iets dat hij zich herinnerde. Hij
| |
| |
realiseerde zich dan dat het leven voor hem kleur en vreugde had en in hem was de oude hevigheid gebleven om een doel te bereiken. Hij dacht dan ook nog aan Nora, - zooals Eva denkt aan een pop voor een winkelruit, vergeleek hij luimig. Hij vond niet zoozeer dwaasheid in hun beider verlangen, doch de gelijkheid was treffend, want ook menige wondermooie pop ging boven Eva's levenskansen uit; er was ook overigens overeenkomst in hun beider bestaan, Eva was van natuur een blijmoedig en tevreden kind en hij leerde zoo te zijn, maar hij was ook hartstochtelijk ontevreden en daarom een speurder, een uitvinder.
Zijn omgang met de geleerde, Zeevoet, met Van Driest en de andere wetenschappelijke bekenden was tot een strikt verband met de studie beperkt; hij zocht het niet anders en men zocht ook hem niet. Die bekenden beschouwden hem als een stil fantast en eerzuchtige, die mogelijk ook nog iets anders was, doch die mogelijkheid lag in een zeer onzekere toekomst verborgen en moest vooreerst buiten rekening blijven. Er bleef de traditie van welwillendheid jegens hem, indertijd door Van Driest ingesteld en het sterkst nu voortgezet door Zeevoet. Bij de anderen deed zich gaandeweg onverschilligheid, verveeldheid en misprijzen evenzeer gelden, doch daar Anko leefde als een man zonder beteekenis, haast vergeten in hun buurt kwamen al deze gevoelens weinig tot uiting. Van Driest beschouwde hem een beetje als mislukt, hij had hem indertijd met moeite de positie aan de fabriek bezorgd en Anko had zich daarin niet kunnen handhaven; de betrekking die hij nu waarnam bij Zeevoet zag hij als een noodvoorziening. Met Zeevoet pleegde Anko af en toe een overleg, dat voor hen beiden de beteekenis had van een mijlpaal op een gewaagde en ongebaande weg. Huiselijk leerden zij elkander nauwelijks kennen, doch in Anko groeide een instinctief en volstrekt vertrouwen in deze werkgever, zoodat hij geen moeite deed zijn experimenteele tochten voor hem ooit te maskeeren. Als hij hulp noodig had van een in de wetenschap meer doorkneed man dan hij, vroeg en verkreeg hij die van Zeevoet. Mocht er in het begin soms een weifeling zijn in het gemoed van deze geleerde zooals altijd ontstaat als een onbaatzuchtig geven geeischt wordt tegenover iemand die den gever persoonlijk vreemd is, dan bleef deze weifeling latent door de herinnering aan Buiser en diens gewichtige sympathie voor Anko. Langzamerhand werd zijn eigen belangstelling voldoende opgewekt
| |
| |
door Anko's vorderingen en gaven hun prestaties van weerskanten aan hun omgang een harmonisch evenwicht van gelijkwaardigheid.
De andere bekenden hadden eerst weinig besef van deze verhouding; toen er na een paar jaar een verhandeling verscheen, door hen tezamen uitgegeven, gaf dit eenige verwondering en steeg in die kring Anko's aanzien, doch het geschrift had een bescheiden beteekenis, zoo waren ook de gevolgen daarvan niet groot.
Anko's groote werk ontwikkelde zich op de weg van de studies, door Buiser en hem eens ongeveer gelijktijdig en met ongeveer gelijk succes aangevangen. De proefnemingen werden lange rijen van lichtavonturen die hij in dokumenten vasthield en die eindigen moesten in een op deze wijze lang voorbereide en gedroomde finale. Zonder die finale bleef zijn omvangrijk werk slechts een doolhof van wonderlijke effecten zonder practische beteekenis, doch hij geloofde met rustig fanatisme dat die doolhof tot een verrassende uitkomst zou leiden.
Zoo leefde en werkte hij jaren lang. Intusschen gaven Zeevoet en hij een tweede geschrift uit, waarvan Anko's deel bestond uit een reeks van gegevens die hij putte uit zijn rijke voorraad proefnemingen. Het doel van deze twee geschriften stond afzijdig van zijn eigenlijk doel; het kalm succes dat de verschijning ervan bezorgde was hem als de verademing van een goede vrije dag in de rusteloosheid van de arbeid, het gaf even een aangename ontspanning, het leidde hem overigens niet af.
Hij meende dat hij zichzelf in wenschen en gedachten gelijk bleef; dat hij ouder werd merkte hij soms met pijnlijke bevreemding aan de houding der menschen met wie hij kennis maakte: hij werd met meer respect behandeld en kameraadschap zoowel als antipathie kwamen verder uit de buurt te liggen. Toch zonderde hij zich nooit geheel af en hij hoorde op den duur tot een kring van intellectueelen met geavanceerde ideeën. Vrouwen die hij in deze kring ontmoette bleven hem ver; langs de geleidelijkheid der sympathie, van oppervlakkige, rustige verstandhouding tot vriendschap, tot liefde, richtte zich zijn geest niet en de herinnering aan Nora's bekoorlijkheid hield hem koel tegenover elk ander bevallig beeld.
Hij was steun en raadgever van zijn kostjuffrouw die Eva moest opvoeden en las de brieven van de vader uit de Oost geregeld mee; hij stelde ook belang in die brieven, want hij wende er aan Eva in zijn nabijheid te zien opgroeien en liet
| |
| |
zich graag geruststellen dat de vader nog geen plan had haar tot zich te nemen in het verre land, of zich weer hier te vestigen.
Hij ging in vrije tijd geregeld met het kind wandelen en liet haar bezienswaardigheden kijken. Eva hechtte zich aan hem en toen ze grooter werd en de grootmoeder de afzondering waarin ze een tijd leefden, opgaf en als vanouds de kennissen bij haar op visite kwamen, liefst mèt kinderen nu, haalde het kind Anko soms bij dit gezelschap omdat het haar was of er iets ontbrak als hij eenige tijd haar dagelijksche avonturen niet meemaakte. Hij gaf toe als vroeger in Christien's tijd en bleef deelgenoot van Eva's lief en leed met speelgoed en vriendinnetjes.
Ze zei een keer: ‘Waarom trouw je niet, oom Anko?’ Toen was zij zeven jaar en ze liepen samen langs de bloemige weiden, het was frisch en helder weer, met witte wolken aan de lucht en duidelijke torentjes en boomen ver in de omtrek.
‘Ik denk, later’, zei hij en een lichtzinnige vreugdedroom raakte hem in 't voorbijgaan even aan als de lentewind; zijn kleine gezellin was al een oude vertrouwde, waar hij veilig mee praten kon. Hij was glimlachend-benieuwd of zij vond dat hij te lang wachtte en te oud werd.
‘O’, zei ze, ‘maar je kan toch zoo maar niet trouwen?’
‘Ik ben nog lang niet oud’, zei hij nu zelf als een oplossing. Hij droomde vrijuit, terwijl hij van de omgeving genoot en nog altijd verhelderde zich Nora's beeld in deze stemming en dacht hij dat, als door een wonder, een nieuwe en ongezochte ontmoeting met haar een verlossend geluk kon brengen. Zij was niet getrouwd, dat was alles wat hij door een correspondentie met een kennis uit de fabriekstad van haar wist. Hij kon nu over zulk een ijle mogelijkheid denken zonder pijn en hartstocht en moest dit wel als lichtzinnig gedroom erkennen, doch Eva's ernstige belangstelling, haar oogen die onder de wandeling vriendelijk-onderzoekend naar hem blikten, het bloemige veld en het windgeruisch stemden hem redeloos blij en jong.
‘Je hebt geen meisje’, zei Eva, ‘maar...’ Ze zocht ernstig naar een vergoelijking doch haperde. Hij antwoordde luchtig-plagend: ‘Zie je, als ik trouw dan moet ik in een huis apart wonen, dan zou ik niet bij je grootmoeder en jou kunnen blijven.’
Eva knikte, wat bezorgd door die wending. Hij ging troostend voort: ‘Dan kan je 's Zaterdagsmiddags bij me komen
| |
| |
om een spelletje te doen. En als ik trouw wil ik een tuin hebben, daar gaan we dan bloemen in planten; je zal zien...’
Toen zuchtte Eva van opgewondenheid, omdat dit alles een onvatbaar groot nieuws was zoo opeens en nadat ze wat weibloemen had verzameld en met Anko zat uit te rusten in het gras, vroeg ze al de bijzonderheden van dat toekomstplan nog eens over: het huis, de tuin, haar bezoeken, tot dat alles goed paste in haar verlangende fantazie. En Anko zag hoe ze dat plan meteen ging beschouwen als een gewichtige noodzakelijkheid, zooals een kind met groot begeeren, maar ook met bezorgdheid, de lusten en lasten van oudere kinderen in zijn omgeving tot de zijne maakt in zijn programma voor later. Hij verluchtigde deze tafreelen met al het aangenaams dat hij voor haar te bedenken wist: lekkernijen, muziek, mooiigheden en sloot al de fantazieën af met de verklaring dat vooreerst van dat alles nog geen sprake kon zijn, dat hij nog een heele tijd bij haar grootmoeder bleef wonen. Eva zweeg daarop, even verbluft door tevredenheid en teleurstelling tegelijk. Zei dan wat mokkend en overmoedig: ‘Ik geloof dat er niets van waar is, van alles wat je verteld hebt, het zijn allemaal - maar grapjes.’
‘Toch niet’, antwoordde hij en hield verder het gesprek schertsend af van dat onderwerp. Het viel hem later op dat Eva nog slechts met een bevreemde, onderzoekende blik en zonder woorden scheen terug te komen op zijn toekomst-fantazie. Was dit bij het kind geloof of ongeloof? vroeg hij zich af. Zij was voor haar leeftijd wijs en ernstig en in die vraag was, peinsde hij soms, ook het geheim van zijn toekomst zelf verborgen. Eva boeide hem als een kleine kameraad, zij verhandelden verder steeds lichter onderwerpen dan Anko's huwelijk, doch zij waren vertrouwelijk.
Er kwam een vrouw geregeld schoonmaken in het gebouw waarvan het laboratorium waar Anko werkte een deel was. Hij liep langs haar in gang en portaal en hoorde soms het rumoer van haar bezigheden terwijl hij in stilte dacht en rekende. Hij besteedde lange tijd geen aandacht aan haar. Zij was ook niet opvallend: een kloek-gebouwde vrouw, wat stroef en verweerd. Zij nam hem even terloops en oppervlakkig in 't voorbijgaan op als hij haar. Een enkele keer had hij haar stem gehoord terwijl ze luid met iemand in de gang sprak; hij keek toen of de deur van zijn werkplaats goed gesloten
| |
| |
was, de gang gaf echo aan het geluid en het hinderde hem een weinig. Gewoonlijk ging zij in alleenigheid haar gang en hoorde hij slechts af en toe het zacht gedruisch van het werk met boender en veger. Toen hij haar al een poosje kende zei hij eens iets tegen haar over 't koude weer, uit een onwillekeurige vriendelijkheid. Zij keek hem een beetje verrast aan, haar trekken bleven stroef, zij antwoordde goedwillig, doch haar toon was niet vriendelijk te noemen. Weer klonk er een echo in de gang bij de botsende klank van haar stem. Als hij met Zeevoet pratend door de gang liep, was er bij hun gedempte stemmen geen echo. Dit viel hem even op; er was overigens bijna nooit een aanleiding om met haar te praten. Hij groette zwijgend als hij haar aantrof en zij gaf kort bescheid of knikte slechts terug.
Soms, omdat hij haar reeds gedurende lange tijd bij die vluchtige ontmoetingen zag, was hij nieuwsgierig naar haar omstandigheden. Onwillekeurig raadde hij een beetje daarnaar en wilde dan weten of hij juist geraden had. Bij warm weer, toen het in de gang bij haar watergeplas aangenaam donker en koel was, kwam het tot een gesprekje tusschen hen. Zij was een ongetrouwde vrouw en hield met een jonger broer een huishouden op. Die broer was reiziger, soms in dienst, soms niet, zij had haar bijverdienste hard noodig. Andere broers en zusters waren getrouwd. Als de jongste ook trouwde ging zij zich verhuren als huishoudster, maar hij kon nog niet trouwen, hij verdiende vooreerst te weinig en had geen al te goede vooruitzichten.
Terwijl ze wat langer sprak werd haar stem zachter en hield de echo op. Vluchtig dacht hij na over haar leeftijd: zij moest een goede dertig jaar zijn. Zij vertelde dat ook: de broerreiziger was zesentwintig en vijf jaar jonger dan zij. Waarom zorgde ze eigenlijk voor hem? - De broers en zusters die ook in de stad woonden wilden het niet doen en hij kon nu eenmaal niet op zijn eigen beenen staan.
Anko knikte, prees haar gedrag en ging voorbij. Instinctief hield hij die broer voor een egoiste zwakkeling. Mogelijk deed hij ook wel zijn best om vast werk te krijgen en was hij ongelukkig. - Er zijn altijd nog menschen die zich voor een ander meer of minder opofferen, hoe materieel de wereld ook in elkaar zit, dacht hij. Eva's kinderlijke toewijding boeide hem meer dan die veronderstelde goedheid van de werkster. Maar toch ontstond er een neiging in hem om zich met die
| |
| |
onbekende vrouw bezig te houden. Hij ging zelfs zoover bij haar te informeeren naar de persoon van die broer waar ze mee huishield.
Dit was de tweede fase van hun kennismaking. Zij nam hem de informatie niet kwalijk, ofschoon hij meende dat hij onbescheiden was. Zij vertelde eenvoudig en vertrouwelijk hoe de broer een tobber was in zijn vroege jeugd en daarom wat verwend, zij had dadelijk de zorg voor hem overgenomen toen haar ouders een jaar of tien geleden een tijdje achter elkaar stierven. De kans op een goede betrekking en zelfs een paar aanzoeken om te trouwen had ze in de loop der volgende jaren daarvoor afgeslagen. Ze praatte niet sentimenteel daarover en ook niet ruw of bitter. Een gave vrouw wel, dacht hij, al was dat banaal van die huwelijken die uit min of meer goedhartigheid niet lukten. Hij ontving al dit nieuws met beleefde belangstelling, zonder commentaar daarop te geven. Zij bleef onaantrekkelijk in zijn oogen, ofschoon hij de indruk kreeg dat dit zorgen voor een jonger broer en ook wel het radicaal afslaan van huwelijkskansen iets bijzonders was. Bij haar stroefheid en kloekheid paste 't overigens wel dat ze geen man noodig had.
Als hij haar niet toesprak deed ze nooit een poging om hem op te houden voor een praatje. En weken gingen voorbij dat hij weer enkel met een zwijgende groet passeerde. Een keer viel het hem op dat zij hoestte en er wat verlept uitzag. Toen informeerde hij naar haar gezondheid. Ja, ze was verkouden, antwoordde ze, maar het beteekende niets. Hij zag op haar gezicht een kleine sprekende glimlach die hem zei: je bent nogal een zonderling verstrooid mensch, je trekt gewoonlijk als een geest voorbij en herinnert je dan opeens dat er iemand in je buurt is waar je wel eens mee praat. Maar dat hoort zeker zoo bij je geleerdheid!
Hij zag dat die tersluiksche glimlach en ook een zekere teerheid die ze had, nu ze wat minder kloek en sterk was dan gewoonlijk, haar vermooide. Om het kleine verwijt dat hij in haar blik gelezen had sprak hij voortaan toch iets geregelder met haar, doch altijd gereserveerd, kort en oppervlakkig. Hun gesprekjes werden een regelmatige verhandeling over hoe het nu ging met de broer, of hij werk had, en, toen hij wat langer bij eenzelfde firma bleef, of hij opslag kreeg. Ook haar loon bespraken ze wel eens. En de woninghuur en het tramgeld. En de landstreek waar ze vandaan kwam, want ook zij was
| |
| |
van buiten de stad afkomstig en trok er wel eens uit naar haar oude omgeving als ze 't schikken kon met vrije tijd en zorg voor de broer.
Zij bevond zich lang niet alle dagen op zijn weg en hield hem nooit langer op dan hij wenschte. Hij vond haar innerlijk en uiterlijk kloek en sterk, met soms een kleine onderbreking, zooals met die verkoudheid. Hij had er overigens, als hij haar beeld preciseeren wilde, nog weinig notie van hoe zij was in haar gedachten en gevoelens; die af geslagen huwelijken waren botte feiten, waar men zijn oordeel niet aan kon vastknoopen, dat motief kwam ook zoowat altijd voor in ordinaire vrouwenpraat, meende hij. Het was al veel dat hij langzamerhand de indruk kreeg dat zij nooit roddelde of loog, dat haar eenvoudige woorden altijd een beteekenis, een waarheid inhielden.
De menschen waren hem in 't algemeen zoo ver, zoo raadselachtig goed of kwaad dat hij er belang bij had hier of daar iets vast te stellen van dat goede of kwade. Hij had in dit geval een vage pessimistische verwachting dat er zich op een oogenblik motieven van egoísme of van verslaafdheid zouden voordoen, die dat leven van haar, werkende voor een zwakke broer, tot iets dood-alledaagsch zouden maken. Echter deden zich die motieven niet voor. Hij kreeg al vaster de indruk van een zuivere goedheid, zonder pretentie en zonder loon, want de familie viel haar meer lastig dan dat zij dankbaar was, omdat ieder wel hulp van haar wenschte en de broer had af en toe een meisje, zinde op trouwen en was dikwijls in slecht humeur omdat zij hem kloek en practisch daarvan afhield, nu hij nog geen huishouden kon bekostigen. Bij stukjes en beetjes, in een lange tijd van schaarsche korte gesprekjes vernam hij al deze feiten. Daar dit zoo geleidelijk ging kon zij er geen besef van hebben hoe hij van haar omstandigheden een zeldzame vertrouwde werd; allicht sprak zij met enkele bevriende kornuiten ongerekend veel meer en hielden zij minder stipt boek van het geheel dan hij.
En nog altijd was dit een volkomen koele waarneming; andere vrouwen die hij vluchtig leerde kennen hadden meer bekoring voor hem, ofschoon hij in deze periode geen nieuwe verliefdheid ondervond. Hij hechtte aan deze vrouw alleen zooals hij hechtte aan zeldzaam materiaal van zijn werkplaats, dat hem bij ontleding niet bedroog in zijn aanvankelijke hypothesen. Het verwonderde hem op den duur echter te sterk dat zij geen eigen wenschen scheen te hebben naar die gewone
| |
| |
dingen in 't leven: liefde, huisgezin, kinderen. Natuurlijk had zij die wenschen, natuurlijk deden ze mee in 't complex van haar gevoelsleven; alleen, hij zag ze niet in eenige coquetterie of neerslachtigheid.
Doch naarmate hij haar beeld vaster in zich opnam naderde hij de tijd dat zijn koelheid zich verdiepte tot begrijpen. Hij zag dan die gewone wenschen in haar, zij kwam hem niet eens meer raadselachtig of gesloten voor. Het duidelijkst zag hij dat als haar verweerdheid week voor iets teerders en eens zag hij een blank en jeugdig waas over haar gezicht; hij was getroffen en ontweek het haar toe te spreken. Hij schoof deze gewaarwording nog gemakkelijk van zich weg en toen hij haar weerzag bekeek hij haar onbevangen en vond haar als vroeger: verweerd, niet leelijk, niet onaangenaam, doch als vrouw zonder beteekenis voor hem en zoo sprak hij met haar en vond de oude bekende, die hij achtte en die hem in zijn zinnedroomen niet interesseerde. Doch terwijl hij haar niet zag keerde de eens gevonden verdieping en verduidelijking van haar beeld soms in hem terug. Hij hoorde haar de nooit tot hem gesproken geheimen zeggen: verlangen naar een kindje, smart omdat zij, onaantrekkelijk, vergeten stond op de wereld. Was zij onaantrekkelijk? Hij had haar een oogenblik gezien, toen zij ongewoon aantrekkelijk was en dit veelal verborgene in haar vond hij daarna wel bij verrassing terug, altijd in een glimp van zijn komen of heengaan, nooit blijvend als zij tegenover elkaar stonden. En die vrouw die hij in haar zag wekte in hem een genegenheid die zijn vorige verliefdheden ver overtrof, doch zij dook bij hun ontmoetingen altijd onder in de kloeke werkster en hij sprak met deze als anders; nu werd echter elk gesprek voor hem een moeilijkheid en een mislukking, tot het hem gelukte de antipathie die juist tengevolge van zijn genegenheid was ontstaan, te effenen. Zijn belangstelling in haar werd daarop meer merkbaar in zijn woorden dan vroeger en zij praatten soms wat langer; zij liet soms meer resoluut haar werk even geheel rusten, terwijl ze hem een uitleg gaf van wat hij vroeg omtrent haar broer of haarzelf. Er was ook dan geen zweem van coquetterie in haar; wel had ze een bedoeling
en informeerde eindelijk ook wel eens van haar kant naar zijn wijze van leven. Het bleek hem een keer: zij had zich het ideaal gevormd bij hem huishoudster te worden als hij mogelijk wat ruimer en zelfstandiger ging leven dan tot hiertoe en een huishouden opzette. Dat had nog de tijd, want de broer kon
| |
| |
nog steeds niet trouwen, echter, zijn positie beterde zich en het zou er wel eens toe komen. En zij waren nu toch wel wat aan elkaar gewend, drong ze aan bij Anko, met eerlijke oogen, koel verwachtend dat hij ook de voordeelen van zulk een nieuwe levenswijze wel zou inzien.
Hij ging bedaard in op haar voorstel, zei dat ook hij nog liever wachtte tot zijn inkomen grooter werd. Zij knikte stroef en had een ietwat verhoogde kleur nu 't bleek dat hij met het plan meeging. Peinzend ging hij heen. Het beteekende wel iets, meende hij, dat zij juist bij hem huishoudster wou worden, want er waren betrekkingen genoeg voor een flinke vrouw als zij.
Nu zij eenmaal tot deze verstandhouding gekomen waren, werd zij in de omgang vlot en rustig en kwam tactvol tegemoet aan zijn strakheid. Hij deelde mee dat hij verruiming van inkomsten tegemoet zag als hij het werk waaraan hij nu bezig was had beëindigd; hij legde er nadruk op dat dit werk nu al zijn krachten en aandacht vergde. Zij verwachtte ook nu niet dat hij meer met haar sprak dan zijn gewoonte was en hij liep als vroeger wel zwijgend haar voorbij. Op hun afspraak kwam hij niet terug, dus rekende zij vast daarop. Wat hij zei was altijd ernstig en afgemeten, zij voelde in alles een onbepaalde bescherming en vriendelijke gewisheid; zijn wijze van doen trok haar aan. Hij wilde haar echter niet als zijn huishoudster, doch als zijn vrouw en hij ontstelde nog wel van de gedachte dat zij die wensch had met hem om te gaan dag aan dag, zonder hem mogelijk lief te hebben. Hij vond dit verlangen zonder liefde wanstaltig, haarzelf dan een verfomfaaid mensch, bedorven in goelijkheid en plichten. Hij zag haar weer, verheugde zich en dook moedig onder in zijn werk. Zij was niet bedorven, zij was gaaf en goed! Alles zou afhangen van het oogenblik dat hij haar verraste met zijn verklaring. Daarom bleef hij nu zoo afgemeten en vertroebelde hun omgang niet met vage uitingen van gevoeligheid of sympathie. Het eenige waarmee hij haar kon voorbereiden was zijn strakke vertrouwelijkheid.
Hij gaf er zich weinig rekenschap van waarom hij met zijn verklaring wou wachten tot hij in zijn werk bereikt had wat hij hartstochtelijk al jaren najoeg. Deze hartstocht was geworden als een stalen veer die werkte met krachtige, onbreekbare regelmatigheid. Niet als in de tijd toen hij Nora begeerde tobde hij over beginselen en lage inkomsten, hij stelde slechts uit nu
| |
| |
omdat hij zich aan zijn werkplan te absoluut gebonden achtte en dacht weinig over dit feit na.
Een keer kwam zijn oude vriend Feder bij hem in zijn laboratorium. Feder was een gezaghebbend scheikundige, geworden, daarbij financieel onafhankelijk. Als hij en Anko elkaar een enkele keer ontmoetten vonden ze de oude vertrouwelijke toon van vroeger terug, ofschoon hun kameraadschap al lang versleten was. Anko bemerkte in de eerste tijd dat hij weer in Amsterdam woonde Feder's neiging om hem wat gereserveerd te behandelen, zonder dat dit hem verwonderde of krenkte. Toen hij in de wetenschappelijke wereld door zijn samenwerking met Zeevoet en het succes hunner uitgaven uit de laagte van zijn assistentenbestaan klom, sprak ook Feder weer met hem op voet van gelijkheid. Zelfs wilde hij wel hun oude vriendschapsband een weinig herstellen, doch Anko bleef teruggetrokken, niet zoozeer omdat Feder's hoogmoedige reserve eerst, die hij als een kleine wereldsche verlegenheid erkende, hem weerhield zich nu aan te passen, doch voornamelijk om zijn tegenzin in Feder's prestaties, die hij als geslaagde middelmatigheden heftiger minachtte dan redelijk was. Een enkele keer vergat hij al deze dingen, Feder had van zijn gezindheid tegenover hem niet het rechte besef en zoo spraken zij wel eens gemoedelijk samen, als de gelegenheid zich voordeed. Feder kwam echter nooit in Anko's werkplaats en deze was verwonderd hem nu te zien binnenkomen.
Feder begon het gesprek met algemeenheden over het laboratorium en Anko's werk hier; dit was een inleiding en Anko bleef zeer verwonderd en benieuwd. Dit bezoek herinnerde hem sterker dan hun ontmoetingen tot hiertoe aan de verleden tijd, toen hij vriendschap voelde voor Feder en hem bewonderde. Feder bewoog zich gemakkelijk als hij zich, zooals meestal en ook nu het geval was, meester van de situatie voelde, hij was dan aangenaam, correct en goedhartig. Anko liet zich even gaan in herinneringen die hij niet te berde bracht, hij zag Feder weer voor zich als de blanke blozende en intelligente jongeling bij wie hij zich graag had aangesloten en vergeleek hem met deze Feder: gebaard en welgedaan. Het was een volkomen regelmatige ontwikkeling, de tijd had hem de normale rust en zekerheid in zijn optreden gegeven. Men kon het hem aanzien dat hij zijn plaats in de wereld op prijs stelde, doch hij had iets vermoeids en neerslachtigs als hij zweeg. Anko had deze uitdrukking tevoren niet bij hem opgemerkt, hij dacht ook dat
| |
| |
dit wel tot het meer zeldzame in Feder's stemmingen zou behooren. Naast diens aangename wellevendheid (hij bracht geur mee van weidscher conversatie dan Anko gewend was) voelde Anko zich vaal en ouwelijk. Langzamerhand informeerde Feder meer in het bijzonder naar zijn werk, hij scheen zijn belangstelling loom en ernstig uit het verleden op te diepen, zijn belangstelling was nu echt. Anko sprak moeilijk, hij was eerlijk en toch voorzichtig, achterhoudend betreffende het allergewichtigste van zijn streven. Eindelijk, nadat zij onwillekeurig teruggekomen waren in de oude sfeer van hun goede en toch bedenkelijke vriendschap indertijd, verklaarde Feder het doel van zijn bezoek. Hij had een reeds ver gevorderd plan voor een onderzoekingsreis op eigen gelegenheid en zijn wensch was dat Anko daaraan zou deelnemen. Hij wist van vroeger dat Anko een sterke reislust bezat en hij had nu als metgezel en helper groote voorkeur bij hem.
Anko voorkwam nauwelijks dat hij van verrassing kleurde: de snelheid van zijn overwegingen overstelpte hem. Hij was welwillend gestemd tegenover Feder en het deed hem leed hem te moeten teleurstellen. Ook doordrong hem een heftige spijt omdat zijn reislust wel nog als vroeger bestond. Maar hij wilde niet van zijn werk wijken nu dit het eindelijk doel nabij kwam; evenmin wilde hij dat doel meedeelen. Ook aan de vrouw die hij wenschte te trouwen dacht hij: dit gaf hem een eigenaardige rust in de verwardheid. Hij wachtte met antwoorden en dit zwijgen, terwijl de uitdrukking van zijn gezicht geslotener werd, bereidde Feder reeds op een weigering voor. Deze was verwonderd, - teleurgesteld, en met reden, dacht Anko, want hij geloofde dat Feder zonder hem niet veel wezenlijks van die reis zou terechtbrengen; het kwetsende van dit hoogmoedig en onuitsprekelijk geloof deed hem zijn eenzaamheid scherp gevoelen. Bovendien wenschte hij wel zijn hulp te geven, doch hij kon dat niet. Hij zei koel en langzaam toen hij moest antwoorden: ‘Nee, ik ga nu liever niet van hier, - om mijn werk niet, - en ik heb trouwplannen.’
Feder maakte nu de teleurstelling door die hij gevreesd had, hij was onaangenaam getroffen vooral door de toon van onverzettelijkheid al in Anko's eerste woorden. Bij de laatste meedeeling, het onverwacht nieuwtje, herstelde hij zich en maakte daarna een beleefde en verbaasde opmerking. Anko zei op diezelfde effen en strakke toon: ‘Nee, ik heb geen meisje, je kunt mij niet feliciteeren. Ik weet nog hoegenaamd
| |
| |
niet of de vrouw die ik op het oog heb, mij zal willen hebben. Maar ik ga nu niet op reis.’
Een flauwe glimlach kwam op het gezicht van Feder, het besef van zijn onaangenaam misgrijpen raakte vertroebeld. Even kwam het in hem op dat het zijn taak kon zijn deze zonderling nu sterker te overreden tot zijn reisplan, mede om hem uit wie weet welke avontuurlijkheden te redden. Hij ving aan enkele woorden met dat doel te zeggen; Anko ging daarop voort zonder op die nieuwe poging te letten: ‘'t Spreekt vanzelf dat ik hierover verder niet praat, maar ik wou het je zeggen als tegenprestatie voor je aanbod, dat ik zeer waardeer, maar dat ik bepaald niet kan aannemen.’
Anko zat tegenover hem, triest en oud, daar het plan hem nog pijn deed, om de romantische verlokking, en omdat Feder's omgang, ondanks alle bijkomstigheden, hem nu weer aantrok als vroeger. Doch hij kwam niet meer uit de stemming van doffe zonderlinge zakelijkheid waarmee hij zijn laatste woorden had gesproken.
Feder verwerkte zijn gemengde gewaarwordingen tot een luchtig beschouwen van het een en ander, hij vergat de melancolie en twijfel die hem welbewust hadden gedreven tot Anko, tot diens stille werkgeest, waaraan hij zich had willen steunen. Anko's triestige verleptheid en wat hij verstond als een wonderlijk-sentimenteele meedeeling van deze, deed hem op dit oogenblik weer moed putten in zichzelf. Zoo verliet hij Anko.
Eenige maanden later was er in het laboratorium van Zeevoet een bijeenkomst van geleerden: Anko vertoonde een aantal sterrenfoto's. Hij had bereikt wat hij zich als doel had voorgesteld: een van andere foto's zeer onderscheiden helderheid, waarbij de sterren een deels scherper, deels veranderd beeld gaven. Het waarom en hoe van altijd werd hier door dit zwijgend manifesteeren der fotobeelden tot een, voor speurende geesten, nieuw-betooverend vraagstuk. Anko verklaarde zijn proefnemingen, de wegen die hij gegaan was, de oude overeenkomst met Buiser en het verwonderde de luisteraars dat hij niet haperde of onduidelijk sprak, ondanks zijn ongewoonte om in een wat uitgebreid gezelschap het woord te voeren en ondanks het feit dat hij in de gewone omgang die gebreken wel vertoonde. Zijn gehoor zat in onafgebroken zwijgen en volkomen opmerkzaamheid voor hem; nadat hij geëindigd had omgonsden hem de uitingen van waardeering,
| |
| |
de gelukwenschen, terwijl hij als de neerslag van zijn extatisch zelfbedwang nu bij het luisteren een verre dreun hoorde die hem, na de klaarheid van zijn uitleg, deed verwarren in de velerlei toespraken. Het groote moment van zijn leven was geweest, nu gleed hij zegevierend af naar de bewoonde wereld, hij vond zichzelf een wonderlijk rijk man. - Wat was dit nu om hem heen? - welke conclusies maakten ze en welke gedachte moest hij nu vasthouden voor zijn evenwicht? - want eenigszins dronken voelde hij zich wel. Dan hoorde hij Zeevoet spreken met een der anderen en er was voor hem rust in het luisteren naar die bekende stem, hij dacht even terug aan een verre dag met regen toen hij iets van het gezicht en een slip van de jas van Zeevoet had gezien in haastig voorbijgaan, terwijl hij op zoek was naar Marie, - en hoe hij deze toevalligheid later in zijn geheugen had vastgehouden als iets opmerkelijks. Hij achtte Zeevoet als een zeldzaam mensch, die altijd kon stijgen tot onzelfzuchtige bespiegeling, terwijl hij een rustig causeur was die altijd ietwat peinzend, doch nooit onverhoeds afdwalend, zoowel de gave als de positie bezat om de menschen naar zich te doen luisteren. Anko sprak ook met Van Driest, die goedhartig-verheugd was, zeer voldaan eindelijk over hem als oud-leerling, doch hij meed innerlijk die voldaanheid, deze blinkende vriendelijke ouderdom van de geest en richtte zich naar Zeevoet's schoonere onbepaaldheid; het gelukte hem de duizeligheid der opgewonden gedachten te bedwingen. Hij sprak verder met degenen die hem naar zijn plannen vroegen over de uitgaaf van een boek dat de interessante ondervindingen van zijn veeljarige proeven zou bevatten, hij sprak zelf nu eenigszins in de toon en met de vlotheid van Zeevoet, doch hij was kinderlijker en onstuimiger.
's Avonds vertelde hij Eva en haar grootmoeder over zijn jeugd: hoe hij verlangd had iets uit te vinden toen hij nog op het oude boerderijtje leefde. Hij had vruchten en lekkernijen meegebracht, zei dat het hem vandaag goed ging, doch verzuimde hier over zijn welslagen te spreken, want hij vond het bekoorlijker met het jonge kind en de onwetende grootmoeder te blijven bij de simpele vertelsels: de historische van zijn jeugd en de kleurige van prentenboeken die Eva hem voorlei. Eva zei, na het gezamenlijk bekijken van nieuwe oude sprookjesboeken: ‘Nu hebben we feest, net of iemand jarig is, - en er is toch niemand jarig.’
Buiten viel een doffe suizende regen en Anko genoot bij
| |
| |
dat geluid al de verkwikking van het zomersche veld buiten. Doch toen die regenval aanhield werd het als een droef groot lied en daar hij op dat oogenblik zeer voor indrukken vatbaar was moest hij denken aan de menschen die hij gekend had en die nu dood waren. Hij had Eva geantwoord: ‘Je kan niet altijd wachten tot er iemand jarig is.’ De grootmoeder keek wat onderzoekend naar hem en hij liet het begaan dat zij blijkbaar een bedoeling achter zijn argelooze woorden zocht. Het is goed, dacht hij, de verandering komt en zij is er op voorbereid, - er is land in zicht, ik heb nu zoolang op zee gedreven!
Ook Eva bereidde hij nu met opzet voor: hij sprak als van ouds half in scherts over het huis waar hij zou gaan wonen, doch zij kwamen met hun beiden niet uit de sprookjessfeer en hij dacht opnieuw: het is goed en ging, nadat het had opgehouden te regenen, uit naar Zeevoet, overlegde met hem de verdere publicatie van zijn uitvinding.
Hij voelde zich veerkrachtig, overwoog nieuwe werkplannen die reeds gegroeid waren terwijl hij aan het oude bezig was. Het is noodig om rustig voort te werken, dacht hij, want het is een ongezonde lucht die ik nu inadem, - als ik aan mijn succes denk word ik ijdel en moe en leeg.
Toch was het goed dat hij zich in deze nieuwe periode vergewist had hoe zijn uiterlijk meeviel. Hij vond zich weer jeugdig en manlijk knap van voorkomen, ofschoon hij er tevoren reeds aan gewend was dit als oud en afgesleten te beschouwen. Eerst had het hem wel eens pijnlijk getroffen als menschen zich in zijn leeftijd deerlijk vergisten en hem voor veel ouder hielden dan hij was. Hij begreep dat zijn ingespannen geesteswerk dit zinsbedrog veroorzaakte, ook bij Buiser was dit het geval geweest en hij nam dit gaandeweg als bijbehoorend aan. Nu had hij ontdekt dat hij die ouwelijke, vale gedaante soms van zich kon afwerpen, al was 't dan ook niet bij willekeur. De natuur hielp hem en zijn soortgenooten naar haar grillen van genegenheid; dit zou van geen nut zijn zoo het geen doel had, doch het had nu voor hem een doel.
Hij ging na enkele dagen naar het laboratorium en vermeed opzettelijk om na te denken over wat hem het meest bezighield. Hij genoot onderweg van de geur en kleur der stadstuinen die hij passeerde, van een vogel in opwaarts schuine lijn langs een grachtmuur en dan in vol licht en hij werd vluchtig beziggehouden door het kijken naar 't velerlei voorbijgaand volk. Hij vormde zich onwillekeurig zijn taak voor deze dag
| |
| |
in zijn werkplaats, zooals hij gewoonlijk deed, doch hij wist dat hij ontzaglijk vrij was na 't geen hij bereikt had.
Hij liep de bekende gang in en de trap op. Hij passeerde een tweede gang en zag de vrouw aan wie hij altijd dacht in deze laatste tijd, hij naderde haar en terwijl hij nog onbepaald was in zijn voornemen voor deze morgen, stelde zich plotseling de gedachte in hem op dat dit het moment moest zijn waarnaar hij onafgebroken had uitgezien. Hij bleef staan en groette haar, zij keek verwonderd. Later herinnerde hij zich die blik van haar en las er in dat zijn uiterlijk haar verraste. Doch in dit moment stond hij voor een ontstellende tweespalt, die hem nu meer helder werd dan ooit: als hij, zooals nu, in haar niet de zeldzame vrouw zag die hij inniger dan alles liefhad, - dan begeerde hij haar juist in het geheel niet. Hij was niet verlegen of onzeker van zichzelf, hij was een moedig jeugdig man op dit oogenblik, maar hij kon haar door zijn ongeroerdheid nu niet vragen. Hij was beheerscht genoeg om na een paar seconden stilte iets gewoons tegen haar te zeggen, zij antwoordde ook gewoon en hij liep door. Hij trad in zijn werkplaats, de atmosfeer daar en de goede gevulde ruimte deden hem behaaglijk aan. Hij lachte even schril, want deze behaaglijkheid nu te voelen was misschien verbijsterend noodlottig! Hij zei tot zichzelf dat hij het beslissende moment in zijn leven had gemist.
Doch dan kwamen allerlei overwegingen dat besef langzaam uitwisschen. - Het was wonderlijk dat hij zich een liefdesbetuiging had voorgesteld in de gang, onder het boenwerk en waar allerlei verstoring door andere menschen mogelijk was. Natuurlijk bleek dat een onmogelijk plan. Een bepaald moment was niet zoo vooraf vast te stellen. Er was niets mislukt; hij had niet willen nadenken, doch het bleek nu dat hij juist goed moest nadenken eer hij kon handelen. Een brief schrijven wilde hij niet, want hij geloofde niet dat zij hem op die wijze goed zou verstaan. Hij moest haar dus een onderhoud vragen, ergens anders dan hier, bij haar thuis of bij hem. Hij wist toch wie ze was, hij had haar soms zoo duidelijk gezien dat niets hem kon doen twijfelen aan zijn voorstelling van haar, hij had zelfs gezien dat juist deze vrouw juist hem zou moeten liefhebben.
Zijn werk bleek die dag onmogelijk te kunnen vlotten en hij was zich nauwelijks bewust dat dit een groot motief was voor zijn besluit reeds morgen dit nieuwe plan ten uitvoer te brengen. Vele daguren kwelde hem de vrees dat hij zijn koel- | |
| |
heid tegenover deze vrouw, als hij haar oppervlakkig zag zooals geregeld voorkwam, niet zou kunnen overwinnen. Doch hij nam aan dat dit slechts een obsessie was die wijken zou zoodra hij zich aan haar verklaard had en ook zij anders tegenover hem zou staan dan tot hiertoe.
In de latere uren van de dag die hij buiten doorbracht verliet hem die kwelling der nuchtere overweging. Hij dwaalde in de goedkoope rommelige stadsbuurt waar hij eens gewoond had en hij liet vrij spel aan de nevelige herinneringen, die zich bijna zonder vorm, haast geheel als stemming van jeugd en verlangen deden kennen. Hij hoorde een jongetje schreiend eenige keeren ‘Marie’ noemen, het kind draafde langs hem een zijstraat in, Anko zag hem na, het was een tenger, slecht uitziend jongetje en onbestemd meelij hield hem bezig. Het kind kon echt verdriet hebben of ook maar zoowat huilen, - doch welke Marie riep hij? De zomer was ook in dit stadsgedeelte, een zoele geurige lucht van buiten, - ook een stank hier en daar, van verrotting in een grachtje en van oude groenten waarmee ergens een kar was opgeladen. Hij liep even voort, keerde dan om en volgde door de zijstraat het spoor van het schreiende jongetje, vond hem echter niet meer terug. Wat wilde hij? Het tenger figuurtje in zijn hulpeloosheid trok hem aan en de kreet die voor ieder onbeteekenend was, roerde hem. Hij zette zijn wandeling voort, doch bedacht: hij zou nu meer geld gaan verdienen en wel eens hier of daar hulp kunnen verleenen, juist zoo bizar en onwillekeurig als zijn gevoel hem ingaf. En maatschappelijk zou hij zich vrijer in de volksstroomingen begeven, niet meer aan zijn eenig doel vastgebonden.
Hij bleef nu niet in de trieste straten, hij kwam buiten, ademde de volle geur van het land, waar de avondnevel zich reeds afzette langs de slooten. Ver terug ging zijn herinnering die de slapende oude gevoelens opriep, hij hoorde verrassend, in een stilte dieper dan van de avond, het levendige geluid van een kinderstem, hij zag het gestorven meisje, Gepke, toen zij en hij kinderen waren. Zij telde af om een spelletje te beginnen, - ‘ene, mene, mes, - olie in de flesch’. Hij zag haar lieve blik naar hem, het buurjongetje, zooals hij haar in die oude tijd minder bewust had gezien. Gezegdetjes en hartelijkheden wist hij nog van haar, het was duidelijk dat zij reeds toen van hem hield en hij, op zijn manier van nog kleiner en dommer jongetje, hield ook wel van haar, hij zocht haar als een onmisbaar speelkameraad, doch was in die oude tijd lang
| |
| |
niet zoo rijp voor echte genegenheid als zij, het volle begrip van haar kinderlijke teederheid voor hem gewerd hem eerst nu.
En daarna, bedacht hij, had het noodlot hen beide getroffen, in haar woekerde de tuberculose, zoodat ze geelbleek en ziekelijk werd en in hem groeide de eenzelvigheid, die in dat sobere landleven de peinzers wel pleegt aan te tasten. Hij knikte, omdat hij dit juist vond, een treffende ernstige gedachte, - en toch voelde hij zich door dat noodlot nu niet bezwaard.
De volgende dag trof hij de werkvrouw opnieuw in het gebouw aan; hij gaf te kennen dat hij haar gaarne rustig wilde spreken, zooals dat hier niet mogelijk was. Terwijl hij sprak verschoot ze van kleur, 't was te zien dat ze snel nadacht en de grillige bekoorlijkheid die uit haar innerlijk soms scheen op te rijzen vertoonde zich nu. Hij werd warm van vertrouwen, doch zij had zich inmiddels op het antwoord beraden en zei haastig: ‘Ja, dat is goed, ik zal dan wel naar u toe komen, - u moet niet bij mij komen, want dat geeft me last, - en nu dadelijk kan het ook niet, ik zal over een maand wel eens bij u komen, - ja, dat kan ik u wel vast beloven.’
Hij was verwonderd en vroeg of ze nu bijzondere moeilijkheden had? Zij zag er geagiteerd uit. - Doch nee, - althans, daar kon zij zoo niet over praten, - over een maand, - zij hoopte dan vrij te zijn!
Hij knikte, onwillekeurig bedarend en stemde toe. Het was duidelijk, ondanks haar agitatie, dat zij aan niets anders dacht dan aan het huishoudster-plan. Ook was zij weer bijna de gewone onbekoorlijke vrouw geworden met haar onduidelijke doch stellig wel goeiige beslommeringen, zeker vanwege de broer. Bijna, - want iets bleef haar aldoor bij van de andere. - Waarom vroeg hij haar nu niet? - Maar hij was geheel afgeleid door het raden naar haar overwegingen.
Terwijl hij verder ging drong de gedachte dat dit het moment was geweest zich korter doch heviger dan gister aan hem op. Hij suste zich snel, omdat hij aan obsessies niet wou toegeven. Het was immers onmogelijk, waar de vrouw van zijn gevoelens niets nog vermoedde, een gewenscht antwoord te verkrijgen, hij zou slechts een voorbarige beslissing forceeren; die dwaze haast, - hij leed immers niet aan driftige verliefdheid, zijn gevoel was voldoende rijp en rustig nu, - zou alles kunnen bederven. En zijn droomen van samenleven met haar waren nu schooner dan de oude droomen van zijn verliefdheid.
Daarna twijfelde hij of haar geagiteerdheid wel kwam door
| |
| |
haar oude beslommeringen. Hij dacht opeens: er was misschien sprake van iets nieuws, een andere verwachting in haar leven, daarom zocht zij die maand uitstel! Iets dat misschien reeds eerder gekomen was, - tegelijk met die bekoorlijkheid van haar en in verband daarmee. - Zoodat zij bekoorlijk was geworden omdat zij iemand had liefgekregen!
Als een treffende gedachte beschouwde hij deze inval, zooals hij gister het ontstaan van zijn eenzelvigheid als nieuw ontdekt had; slechts als bijkomstig lei hij zich de vraag voor of de liefde die in de vrouw ontwaakt scheen, een hinderpaal voor zijn geluk zou blijken of niet. Een innerlijke veerkracht deed hem gelooven aan nog onbekende factoren, mogelijkheden van verrassing en vernieuwing en daarom konden zijn ontdekkingen hem niet ontmoedigen.
Doch de dagen van uitstel brachten in hem soms wrevel, soms weemoed en ook dat neerschuiven van grauwheid, verkillende nuchterheid. Hij zag het zoo in dat ook het komende onderhoud tusschen de vrouw en hem niet het goede moment zou geven, hij zou zich dan laten gaan op de omstandigheden en haar waarschijnlijk tot zijn huishoudster aannemen indien zij niet reeds een andere verbinding had aangegaan, maar dat kon hij ook in nuchtere stemming niet gelooven. Eerst daarna, in dagelijksche omgang, was het mogelijk dat weerzijdsche liefde en harmonische omgang tusschen hen zou groeien. Het werd hem duidelijk dat het zoo gaan moest en zoo aanvaardde hij het lot, doch hij zag soms een kleine schrikwekkende kloof tusschen die helder gedroomde werkelijkheid en het noodlot dat vanuit de wereld het werkelijke leven bepaalde.
Op een middag was hij verstrooid bezig in het laboratorium. Na eenige tijd kwam het in hem op dat hij voorzichtig moest zijn met de giftige stof die hij gebruikte. Terwijl hij zijn verstrooidheid overwon en beter vorderde, bespeurde hij een wondje aan zijn hand, dat hij zich blijkbaar reeds eerder had toegebracht. Hij staarde ernaar, schokte dan even. Het geval was ernstig; na een kleine wonderlijke aarzeling van ongeroerdheid was hij er heelemaal door in beslag genomen. De gewone weg was nu zich terstond onder geneeskundige behandeling te stellen, maar er was veel kans dat dit uit zou loopen op verminking en hij glimlachte in nerveuse overmoedigheid. Hij wilde niet verminkt verder leven, hij moest het leven van een gaaf man nog genieten en hij wist een andere weg, maar die was zeer gevaarlijk. Hij had een proef in zijn hoofd om een
| |
| |
krachtig tegengif te gebruiken zooals dat nog niet in practijk werd gebracht, het was een van zijn scheikundige ideeën waarvan hij de waarde door geduldige experimenten had willen onderzoeken. Er was alle reden om te weifelen nu hij het middel onvoorbereid moest aanwenden, maar hij had de fanatieke beslotenheid nu zoo te handelen.
Terwijl hij zich het tegengif inspoot overlegde hij dat het hierna noodig was hulp in te roepen, de reactie zou zich als een heftig ziektegeval ontwikkelen. Hij wist dat de werkster dichtbij bezig was, hij kon haar opdragen een hem bekende verpleging op te bellen om hem hier vandaan te laten halen. Voorloopig maakte hij zich in het laboratorium een ligplaats met behulp van een bank, een overjas en een opgerolde doek voor hoofdkussen, legde zich daar neer met het doel zeer spoedig de vrouw te waarschuwen. Even wilde hij daarmee wachten om niet de kans te loopen dat een geneeskundige behandeling zou worden toegepast eer zijn middel beslissend gewerkt had.
Doch toen hij lag, verwarde hij in andere gedachten, de reactie van het gif vertroebelde zijn brein. De vrouw in de gang hiernaast was de vrouw die hij liefhad, hij wilde iets tot haar zeggen en hij kon haar nu zoo niet roepen. De ruimte waar hij lag leek grooter te worden voor zijn starende blik, hij keek naar de gesloten deur en meende een opening te zien, hij hoorde de geluiden die de werkster in de gang maakte zeer verzwaard. Hij bleef staren naar de deur waar hij een opening zag, zijn koortsfantazie zocht uitkomst en vanuit lange denkbeeldige gangen zag hij haar naderkomen, klein en uit de verte, doch de nadering zette niet door. Dan scheen hij toch angstigluid geroepen te hebben, want eensklaps werd de deur van het laboratorium opengedaan en de vrouw trad binnen. De koortsvizioenen weken, hij zag de gewone ruimte en haar haastig naderkomen, hij hoorde haar verschrikt vragen wat hem scheelde, hij was vreemd-helder bewust nu en zonder reserves of bedenkingen. Hij zei: ‘Ik heb een ongeluk gehad, ik kan sterven. Er moet daarom geen misverstand meer zijn. Ik had u willen vragen mijn vrouw te worden.’
Op dezelfde kalme toon deed hij terstond daarna zijn instructies volgen aangaande de verpleging waar hij een plaats wou vragen. Zij was hevig ontsteld en nerveus en hij sloot de oogen in duizeligheid. Zij ging snel heen om uit te voeren wat hij haar had opgedragen, kwam dan terug en hield wacht
| |
| |
bij hem. Hij zag haar niet toen hij even de oogen opende, zij stond achter hem. Hij wilde nog spreken, doch was weer verward en verloor het bewustzijn. Hij werd na korte tijd weggedragen en lag daarna lang zeer ziek in de verpleging, hij ontkwam nauwelijks aan de dood en toen hij eindelijk voorgoed beterde overlegde hij rustig wat de proef hem geleerd had. Hij zag als een volkomen nieuwe tijd het volgende leven tegemoet en glimlachte ontroerd bij de herinnering dat hij aan de werkster zijn liefde toch had verklaard.
Op een keer kwam zij hem opzoeken, zij was in haar verschijning door veel verwondering en veel ongewoon peinzen anders dan vroeger. Zij was aangedaan en deed haar best beheerscht en gewoon te zijn. Later vernam hij dat zij, toen hij haar in de gang te spreken vroeg en zij hem dit met uitstel van een maand toestond, werkelijk van een ander hield. Eenzaamheid en de verrassing van zijn liefde hadden haar ontvankelijk gemaakt voor nieuwe gevoelens van vriendschap en naar liefde zweemende genegenheid die nu hem golden.
Eva kwam hem vaak opzoeken en hij zei haar dat het nu ernst werd met het huis en de tuin. Met de vrouw droomde hij het eerst samen over gastvrijheid en goedheid tegenover medemenschen. Het andere, het persoonlijke dat hij stiller droomde, moest groeien in hun samenleven, dit bleef nog het toekomstige zooals hij het vóór zijn ziekte had ingezien. Het lot wilde dat hij in zijn volgend leven moest trachten een weg te vinden waar zijn diepe hartstocht zijn verkilling in het dagelijksche warmend doordrong.
NINE VAN DER SCHAAF.
|
|