| |
| |
| |
Literaire kroniek
VI
Nine van der Schaaf: Naar het Onzichtbare, Uitgeverij C.A. Mees, Santpoort, N.H. 1929.
I
Nine van der Schaaf is een van de diepste en oorspronkelijkste dichters die ons land de laatste halve eeuw heeft voortgebracht. Dat zij als zoodanig tot op heden nagenoeg niet erkend wordt, bewijst hoe weinig onze tijdgenooten nog ingesteld zijn op het eeuwige, zichtbaar en hoorbaar, zoodra de dichter het de gemakkelijker bekorende maar sneller verbleekende of verklinkende verschijnselen van de tijd en het individu ondergeschikt maakt, hen tot die elementaire zuiverheid vereenvoudigt, waarin het eeuwige het onvermengdste gestalte of stem, het onmiddellijkst aanschouwd of beluisterd kan worden. Het eeuwige, dat is ook bij Nine van der Schaaf Het Leven, het scheppend Geheimenis, waar alles uit voortkomt, dat in alles aanwezig is, waar alles in ondergaat. Die Onkenbaarheid die, hoewel in elk van haar schepsels aanwezig, nochtans naar alle zijden en op alle wijzen hen allen te buiten gaat, en de zoo zuiver mogelijke ervaring van welke de mensch, zoo hij zich van haar bewust geworden is, niet als zijn hoogste doel en vervulling kan nastreven, zonder in zijn individueele begrensdheid de verhindering van zijn volkomen bevrediging te erkennen.
Dat zulk een mensch, de mystische, ook in Nine van der Schaaf aanwezig is, leert ons de wijze waarop drie woorden of voorstellingen - ziel, dood, droom - telkens opnieuw in haar bundel gebruikt worden. Ziel: de naam voor het Levensgeheimenis, voorzoover de menschelijke enkeling zich daarvan als zijn persoonlijk wezen bewust wordt, maar ook, door een verwijdende overdracht, voor dat Levensgeheimenis in zijn alle verpersoonlijking overschrijdende gestaltelooze eenheid zelf. Dood: voor wie zijn aardsche persoon als belemmering der volmaakte vervulling erkend heeft, de opheffing van die belemmering, maar daardoor: de naam niet alleen voor die op aarde onmogelijke, eerst door het sterven te verwezenlijken volmaakte, doch somwijlen ook voor de uren of oogenblikken der reeds binnen dit leven benaderde zielservaring. Droom:
| |
| |
die alle menschelijke ervaringsvermogens in zich samentrekkende toestand van aandachtsverdieping, waarin deze benadering van de volmaakte zielservaring reeds binnen het persoonlijk leven op aarde voltrokken kan worden.
Het verlangen naar de volmaakte zielservaring, die opperste geluksvervulling van de volstrekte persoonlijke opgang in het - als alle verpersoonlijking overschrijdende, verschijninglooze Eenheid gedacht - Onkenbare, leeft derhalve ook in Nine van der Schaaf. Om de uiterste grens van het rijk der verschijningen droomt zij zich, als een donker-stille, eindelooze zee rondom een eiland, dat alles uit zich voortbrengende en alles weder in zich terugnemende Wezen, dat zij Ziel noemt en waarvan voor wie luistert alle verschijning doorruischt is. Een mystisch dichter is zij daarom toch niet. Zóó volstrekt erkent zij in alle verschijning de levende openbaring van het Onkenbare dat zij, als in ‘De Andere Ziel’, ook de schijnbare levenloosheid der steenen slechts als dwaling van onze beperkte geest ziet en, als in ‘Strijder’, een gedroomde onbeperkte bewustwording van het Mysterie na de persoonlijke dood niet treffender kan uitbeelden dan door te zeggen, dat in het land waar die onbeperkte bewustwording werkelijkheid zijn zal ‘de steenen leven’, dat wil zeggen, ook zij als openbaringen van het eene oppermachtige Leven door onze bevrijde vermogens onmiddellijk ervaren zullen worden.
Nog een ander begrip van de dood dan ik zoo even weergaf, wordt ons hier duidelijk. Niet omdat de op aarde als persoonlijk wezen beschouwde ziel door de dood tot de volstrekte rust van persoonlijk niet-bestaan in het Levensgeheimenis zou wegvloeien, niet omdat de ‘teedere hebzucht’ der ziel slechts daardoor inderdaad volkomen bevredigd zou worden, zegt Nine van der Schaaf in ‘Langs de Aardsche Kusten’, dat ‘het diepst aardebegeeren’ naar de volmaakte liefdegemeenschap nooit vervuld wordt, dat deze onvervulbaarheid ons ‘de dood roemen’ doet en dat ‘het beeld van de dood’ daardoor als een ‘wit vlaggeschip langs de aardsche kusten rondom het leven zeilt’. ‘Van vorm tot vorm moet ik het leven voeren’ en ‘sterven is staren in een nieuw verschiet,’ getuigt zij in ‘Mijmering’. Overal in ‘Naar het Onzichtbare’ vinden wij voorstellingen, waaruit besloten mag worden dat Nine van der Schaaf zich de mogelijkheid van een zuiverder bewuste zielservaring in en door een zuiverder zielsverschijning droomt dan in de aardsche verschijning bereikbaar is: dat de door onze
| |
| |
aardsche verschijning ervaren wereld dus niet het gehééle rijk der verschijningen uitmaakt, dit rijk der verschijningen rondom onze aardsche wereld veeleer het bloeiend en glinsterend paradijs is, waar de aardsche persoon ons van afsluit, en dat de dood ons opent. Zoo roemt zij de dood, omdat die uiterste zuivering van zielservaring, die wij eerst door zíjn verwijding van de geest, zíjn bevrijding van onze vermogens bereiken, de verschijning naar haar geloof niet opheft, maar met verzuivering der zielsverschijning in onderlinge afhankelijkheid samengaat; omdat hij, de dood, gelijk zij zelf het in ‘De Andere Ziel’ zoo schoon uitdrukt, het ontwaken van een god is, die zich, na ons leven lang in ons geslapen te hebben, met een glimlach voor de aarde en haar smartelijke, vaak zelfs ‘gedrochtelijke’ onvolkomenheid, ‘uit zware droomen’ opricht.
Dichterlijke voorstelling - de kleine prozabeschouwing ‘Het Individueele Geluk’ in het Maart-nummer van dit tijdschrift bewijst, dat de dichteres zelf zich daarvan welbewust is - voor het tijdens dit leven wezenlijk onvoorstelbare; voorstellingen waarin zij op andere plaatsen het leven achter de dood zóó zwaarteloos droomt, dat ook bloem, schaduw of sneeuwvlok, ook lichtstraal, insect of vogel de vorm wel zou kunnen zijn, in welke de ziel zich van haar leven en wezen als geluksvervulling bewust zou worden; maar waarin zij zich dat leven na de dood toch voornamelijk als een oneindig verhoogde, een waarlijk goddelijke staat van menschelijke bewustwording in menschelijke verschijning verbeeldt. Hoezeer haar verlangen naar zulk een staat van verschenen leven uitgaat, en hoezeer in haar verbeelding van die staat ook de gemeenschap, uit de wezens-gelijkheid van alle verschijning in het Onkenbare onmiddellijk volgend, medegedroomd is, - wij lezen het schooner dan ergens elders in gedichten als ‘Droom’, waar zij het beeld van dat volk in ons oproept, ‘dat dichter bij sterrengeheimenis in fierst geluk vredige en vruchtbare planeet’ bewonen zou, of als ‘Het Ontwaken’, dat ons een toekomst voorspelt, waarin, daar het leven dan ziel is en ‘geschreven in de cadans der zachte voeten’ ‘over de aarde de droom’ zal treden, de menschen elkander ‘als een rij van droomen’ ‘begeleiden’ zullen.
Een andere, ruimere en aanzienlijk veelvuldiger voorkomende beteekenis ook van het woord ‘droom’ is ons hier nog duidelijk geworden: die aan de aandachtsverdieping in het Levensgeheimenis ontstijgende verbeelding van lichtere en
| |
| |
schoonere levensvormen waarin, zuiverder en overvloediger dan in onze huidige staat, het zich zelf als verschijning der ziel doorleven de zin en het geluk van het persoonlijk en gemeenschappelijk leven der enkelingen zijn zou. Opzettelijk omschrijf ik haar nu zoo, dat zij niet enkel de op het leven na de dood gerichte droom omvat. Nine van der Schaaf ziet de mensch als tweeledigheid van (eeuwig, algemeen) wezen en (vergankelijke, individueele) verschijning. De opheffing van deze tweeledigheid is haar innigste aandrift. Zij lijdt aan haar, niet alleen omdat zij in de mensch geen vermogen tot opheffing der tweeledigheid erkennen kan, waardoor wezen en verschijning in zijn aardsche heden tot godsgestalte verbonden kunnen worden, maar ook, omdat zij in de huidige staat der menschheid een vereenzijdiging van het leven naar de kant der verschijning aanschouwt, die een gewelddadige opheffing der tweeledigheid door verloochening van het wezen is. Zoo gevoelt zij, blijkens allerlei gedichten, de aandrang om zich van het aardsche leven af te wenden, haar aandacht te richten, hetzij op die gedroomde andere gewelddadige opheffing der tweeledigheid: het vervloeien der persoon in een verschijninglooze levenseenheid die de volstrekte vereenzijdiging van het leven naar de kant van het wezen is; hetzij op een gedroomde, zoo niet verbinding, dan toch verzoening der tweeledigheid tot een bestaan van zuiverder wezenservaring in zuiverder wezensverschijning, waartoe het tijdens dit leven slapend vermogen door de dood in ons zou gewekt worden.
Noch echter het verlangen naar volstrekte opgang in de gestaltelooze Eenheid, noch zelfs het verlangen naar dat zuiverst zielsgeluk in zielsverschijning na de dood, bepaalt meer dan een deel van wat Nine van der Schaaf in ‘Naar het Onzichtbare’ als haar ervaring voor ons uitdrukt. Naast haar zich afwenden van het aardsche leven vinden wij er een toewending die zoo goed als de afwending een grondtrek van haar persoonlijkheid is. Men zal Nine van der Schaaf en haar poëzie niet begrijpen, wanneer men niet als een van haar belangrijkste kenmerken ook dit nog erkend heeft: dat alle verzet tegen, alle ontwijken van wat zij als ons menschen ingeschapen noodzaak erkend heeft, haar vreemd is. ‘Grootsterfelijk als hooge woudboomen zijn wij zelf opgerezen,’ zegt zij in ‘Laatste Sproke’. Van uit versregels als deze moet veel van haar poëzie gelezen worden. Wie in staat is, in een zoo groote, zoo groots uitgedrukte visie de vernietiging der
| |
| |
aardsche verschijning als element van menschelijke grootheid te aanschouwen, weet dat, waartoe dan ook, het Onkenbare zelf de menschen als tweeledigheid van ziel en verschijning uit en voor deze aarde geschapen heeft, en dat deze ingeschapen tweeledigheid van zijn natuur voor de mensch, die zich van haar bewust geworden is, een wegstreven zoowel uit wat in het menschelijke leven van het wezen als wat in het menschelijk leven van de verschijning is buitensluit.
De verbindbaarheid, op aarde, van wezen en verschijning tot schoone en gelukkige godsgestalte niet erkennend, de tweeledigheid van de mensch als noodzaak aanvaardend, aanvaardt Nine van der Schaaf in deze dus tegelijkertijd ook vergankelijkheid, smart, haat, strijd en verscheuring. Uitsluitend echter voorzoover zij uit de tweeledigheid van het menschelijk leven noodzakelijk voortkomen, en nu ziet zij dat in de huidige, meest wezensonbewuste, zelfs wezenverloochenend of -verkrachtend levende, in het individueele der verschijning bevangen menschheid, smart, haat, strijd en verscheuring hun in haar tweeledigheid ingeschapen noodzaak onmeetbaar overschrijden. Nergens is dit gezicht op de ware staat van de wezensonbewust voortlevende menschheid zoo duidelijk uitgedrukt als in ‘De Optocht’, het tweede gedicht van de bundel. In ‘De Optocht’ toont de dichteres ons, niet één mensch, maar de menschen, en de menschen niet in hun eenzaam missen en lijden, maar in hun lijdensonbewuste gezamenlijke vreugde. Zij toont ons, aan een met zijn fakkels door de duisternis trekkende feestelijke menschenstoet, dat hun vreugde waan, dat onder deze armzalige uitgelatenheid de verborgen grond van hun buiten de zielsbewustwording onbevredigbaar wezen een donker lijdende ontbering is: zichtbaar, als in het woest alarm en het woest flambouwgesidder dat verborgene zich door de grillige schaduwen één oogenblik in het vreugdemasker der gezichten als smartgelaat uitbeeldt.
Het zelfde diepe besef dat de zin van deze visie is, leeft ook in al die andere gedichten die het in het individueele bevangen-zijn der menschen als de oorzaak aanwijzen, niet alleen voor hun persoonlijke afsluiting van de ook in dit leven mogelijke zielsvervulling, maar ook voor de noodtoestand van een samenleving, in en door welke der menschen wezensgelijkheid, het natuurlijk beginsel voor hun gemeenschap, op schier volstrekte wijze verloochend en verkracht wordt: samenleving, zelf dan, door de verstikking der meesten in de door haar tot primaire
| |
| |
drift verheven stoffelijke behoefte, op haar beurt de noodlottige bevestiging van de onmacht der enkelingen, om zich van hun wezen, en van hun aller wezensgelijkheid als beginsel ook van een schoonere persoonlijke of gemeenschappelijke bestaansvorm op aarde bewust te worden. Want Nine van der Schaaf moge die verzoening der menschelijke tweeledigheid: een zuiverder zielservaring in zuiverder zielsverschijning, eerst door de dood toegankelijk achten, uit het onafwijsbaar inzicht, dat zielservaring liefde voor het Onkenbare, dat liefde verlangen naar gemeenschap, liefde voor het in alle schepselen der wereld geopenbaarde Onkenbare dan echter noodzakelijk ook verlangen naar een waarachtige gemeenschap van menschen is, verrijst haar het geloof in de mogelijkheid eener benadering van die schoonere verwezenlijking reeds ook op aarde, dat de, buiten dat geloof meest blindelings ten dienste van het wezensonbewuste individueele werkende, ingeschapen daadkracht en strijddrift zijn doel geeft. Eerst hier dus krijgt ook het woord ‘droom’ zooals het door Nine van der Schaaf gebruikt wordt, krijgt ook haar titel zijn volle beteekenis, zien wij, als in ‘Laatste Sproke’, de nostalgische drang tot verdieping in de droom van een volmaakte verzieling of van een zuiverder zielsverschijning na de dood als richtsnoer van het persoonlijk leven, voor die andere, de drang tot strijd voor een schoonere, aardsche gemeenschap terugwijken.
Door zich van de vervulling na de dood als voornaamste richtsnoer voor de enkeling af te wenden, zijn bestemming in een zuiverder verwezenlijking van een aan die vervulling reeds op aarde dichter genaderd schooner persoonsleven in een schooner gemeenschapsleven te erkennen, keert Nine van der Schaaf zich dus, zoowel tegen de bestaande, de menschelijke wezensgelijkheid verloochenende en verkrachtende maatschappelijke ordening, als tegen het Christendom der kerken: heilsboodschap eveneens voor een aan lijf en ziel ontberende en lijdende menigte, maar die, de heilsverwezenlijking tot achter de dood verschuivend, voor de aardsche heilsmogelijkheid de geesten verblind houdt; die, onderwerping en berusting als voorwaarde voor het eeuwig geluk predikend, zelfs de wil tot een schoonere aardsche vervulling verlamt; en die naast, naar het aardsche onvermijdelijk zelfs in dienst van de wereldsche macht door welke de schoone gemeenschap met stóffelijke middelen verijdeld wordt, deze zelfde verijdeling met haar geestelijke nog versterkt en beveiligt. Zoo teekenend, als dat zij de schoone,
| |
| |
door de dood uit de mensch ontwakende zielsgestalten gelijk goden ziet, en tegenover de door het Christendom der kerken geleerde onderwerping en berusting de noodzaak van verzet en van strijd stelt, is het voor Nine van der Schaaf, dat de gedroomde nieuwe mensch in het zelfde gedicht waarin zij haar afwijzing van het Christendom der kerken het onmiddelijkst uitspreekt - ‘Het Stijgende Volk’ - ‘de herrezen heiden in de wouden der menschheid’ heet: dat zij ons, ‘groot-sterfelijk als hooge woudboomen opgerezen’ menschen de nieuwe, strijdbare heilsboodschap van een op deze schoone aarde - ondanks en boven de uit haar wisseling van leven en sterven als noodzaak begrepen strijd, smart en verscheuring - schoon en gelukkig levende menschheid verkondigt.
Het persoonlijk leven van hen die deze verkondiging, maar dan tevens de in haar vooronderstelde strijd aanvaarden, ligt hierin opgesloten. Heel Nine van der Schaafs visie op dit schoone, zelfverzakende, bestemmingstrouwe leven berust op de eisch van die edele, innerlijke tucht, die zich het kortstondig geluk in het ‘asyl’ der genoten vervulling - dat het hart zou willen bestendigen - wel als verpoozende en sterkende, maar nooit als verzwakkende gave vergunt. Reeds in de voorstelling van ‘Het Uur Gleed Heen’, het eerste gedicht van de bundel, is dit samengevat. De korte overgave aan de verdieping in het geluk der als nachtelijke liefdegemeenschap gedachte zielservaring. In de hoefslag op de stille weg daarbuiten de onweerstaanbare maanroep tot afscheid en verder streven. De erkenning, ook, van een nieuwe menschelijke schoonheid, waardigheid, in dit aldus ten koste van eigen zielsgeluk aanvaarden van de strijd voor een door het leven opgelegde, maar in haar verwezenlijking nooit aanschouwbare bestemming. Niet minder, en misschien meer zelfs dan de droom die zich op de blijvende zielservaring na, of de tijdelijke gedurende dit leven richt, wordt ‘deel’ van ons bestaan dus die liefde voor het Onkenbare in al wat het uit zich voortbrengt, die zich als liefde voor de aarde en voor de menschheid het doel stelt, tot welks benadering daad-kracht en strijd-drift ons door het Onkenbare zijn ingeschapen en welks verloochening of ontwijkig schending van onze heiligste plicht is.
Dezerzijds van de kim rondom dit aardsche leven, maar ver van de rampzalige staat der huidige menschheid, - naast de ‘goden’, die schoonste kinderen van het Onkenbare, die het onzichtbare land achter de dood bewonen, helle gestalten van
| |
| |
verzoende tweeledigheid die de dood in ons opwekt - ziet Nine van der Schaaf ‘in het bliksemlicht van de oer-woeste vernieling’ de Helden, die de mensch het benaderd paradijs van zijn aardsche bevrediging bereiden: ééuwige helden, op dezelfde volkomen wijze voltrekkers van het wordende Onkenbare, als de goden verschijningen van het zijnde. Vergroote zienersfiguren, dit, voor wat wij in Nine van der Schaafs visie op het persoonlijk leven van de tot bestemmingsbewustzijn ontwaakte mensch, mèt zijn zielsverlangen, als essentieelste grondtrek erkennen: dat heroische dat, niet uit verzet tegen, maar uit dienst aan het Onkenbare ontstaan, het tragisch-heroische overschreden heeft, de voorwaarden van dit tragisch-heroische, pijn, verscheuring en dood, immers niet minder dan vreugde, schepping, leven in ‘het fierst geluk’, in ‘de ijzeren liefde’ van zijn onwankelbare aanvaarding der levenselementen heeft opgenomen. Een heroisme dat, in zijn ‘stalen mantel van kracht’ gesloten, van de aarde is, en ook enkel uit een groot gezicht op, een groote ervaring van de aarde kan voortkomen.
‘Bekoorlijk land’, in een gedicht uit haar eerste bundel, is de aarde in ‘Naar het Onzichtbare’ voor Nine van der Schaaf aldus wat de heroische gezindheid altijd en overal bewust of onbewust in haar geëerd en genoten heeft: de eeuwige voedster, de moeder. Moeder in haar liefde en teederheid, in haar bloei en haar vruchtbaarheid, maar meer nog, thans, in die hartochtelijke drang die - al kunnen zij hem niet dan met ‘doodelijke vleugels’ opstijgend gehoorzamen - haar edelste kinderen aandrijft om het schoonste wat zij door haar van het Onkenbare ontvangen hebben, tot bloei en wasdom te brengen. ‘Natuur werkt aan haar groot, groot menschenplan’, ‘Het leven gaat omlaag voor wie niet strijdt.’ Samengevat, wijzen deze twee, voor de herwaarts gewende kant van Nine van der Schaafs persoonlijkheid zoo karakteristieke versregels uit ‘Mensch en Menschheid’ en ‘Waarom’ naar dat, dezerzijds van het Onzichtbare der goden liggend en bereikbaar Onzichtbare der aarde, voor hetwelk ‘de doode huizen waar de verdorven deugden tronen’ onder de stormdrang der Helden zullen instorten en dat men als vrede mag droomen, als ‘duizende strijders’ zich ‘het eene snoer dat leven langs de klem van hun handen geleidt’ niet laten ontglippen.
| |
II
Ondanks de onmiskenbare weergave, in Nine van der
| |
| |
Schaafs innerlijk, van het mystisch verlangen, is haar poëzie - ik zei het in het begin al - niet mystisch. In het overgroote deel van haar gedichten zoekt zij dus niet die gestaltelooze Eenheid die ik de volstrekte vereenzijdiging van het leven naar de kant van het wezen noemde en is de onmiddellijke uitdrukking van haar innerlijkste levensbeweging, haar rhythme, niet die donker-stille, eindelooze stroom, waartoe het Levensgeheimenis soms enkel voor een oogenblik hoorbaar schijnt te worden, opdat wij ons in zijn ruisching op de donkere stilte van ons eigen ware wezen bezinnen, in die bezinning op zijn beweging aan ons bewustzijn der verschenen wereld ontvloeien zouden. Het rhythme is in Nine van der Schaafs poëzie dus ook niet in deze vormelijke zin primair, dat zij het bewust of onbewust als dat dichterlijk doel-in-zich-zelf erkennen zou, voor welks verwezenlijking de klank der woorden het zichtbaarheid-oproepende of zin-overbrengende der woorden zoo volledig mogelijk in zich zelf zou wegzingen; voor het welk het hoogste bereiken der poezie haar dichtste nadering tot een ijle en eentonige muziek ware.
Wanneer ik realisme hier als de weergave van een overwegend uit het leven naar de verschijning, maar dan noodzakelijk naar het individueele voortkomende ervaring omschrijf, is ‘Naar het Onzichtbare’, zoomin als mystisch, realistisch. Hoewel in hooge mate op de onmiddellijke werkelijkheid van het menschelijk verschijningsleven gericht, is Nine van der Schaaf hierom integendeel volkomen anti-realistisch: dat van het menschelijke verschijningsleven in ‘Naar het Onzichtbare’ uitsluitend datgene haar liefde heeft, wat, uit zijn bevangenheid in het individueele ontwakend, zijn bewustwording van zijn wezen belijdend of strijdend als beginsel van een hooger persoonlijk of gemeenschappelijk leven aanvaardt; al datgene haar verzet treft dat, in het individueele bevangen, het persoonlijk en gemeenschappelijk leven der menschen veeleer op bewuste of onbewuste verloochening of verkrachting van zijn wezen bouwt. Wat haar poëzie dus voor alles bepaalt, dat is een uit haar wezensliefde tot bevestiging of ontkenning van verschijningswerkelijkheid verrijzende droom, wiens ont-individualiseerende, veralgemeenende invloed zich noodzakelijk allereerst ook in de uiting of aanduiding van haar individueele zelf- en natuur-ervaring overal voelen laat en realistische weergave uitsluit. Onderwerp van ‘Naar het Onzichtbare’ is daardoor niet één mensch - de dichteres zelve - maar de
| |
| |
mensch: diens wezen; wat hij is als hij buiten, wat hij zijn zal als hij overeenkomstig zijn wezen leeft en wat daarvoor noodig ware. Het zelfde geldt voor de natuur. Zooals Nine van der Schaaf de persoon schier altijd als de mensch en de mensch slechts in de als algemeene krachten geziene groote, oorspronkelijke feiten en ervaringen van dood en leven, liefde en haat, vreugde en smart, droom en daad, vrede en strijd geeft, zoo krijgt de natuur in haar poëzie haar diepste en heerlijkste beteekenis eerst door een visie die aan lucht, licht, aarde en water, aan dag en nacht, aan de wisseling der jaargetijden, aan zon, maan en sterren genoeg heeft. Zoo heerscht in ‘Naar het Onzichtbare’ noch dat zinnelijk realisme dat in de nauwkeurigste beschrijving van de individueele eigenheid der menschelijke of natuurlijke verschijning zijn doel stelt en naar de vorm dus noodwendig aan het invidueele woord primaire beteekenis toekent, noch dat emotioneel realisme dat de nauwkeurigste weergave der individueele ervaringsbeweging nastreeft en primaire beteekenis naar de vorm dus noodwendig aan de individueele stem en het individueele rhythme hecht.
Nine van der Schaaf is dus noch de mystische dichter die door het geluid der woorden hun beteekenis, dat wil zeggen de aardsche verschijning in het donker-stille eeuwige nu van een oneindig wezensrhythme wegzingt, noch de realistische dichter, die door het individualiseerende woord of rhythme het in zijn eigen aardsche hier en nu zijn toereikende werkelijkheid bezittende verschijningsleven weergeeft. Zij is echter ook niet de dichter van die andere op het heden gerichte, die kosmische poëzie, die de menschelijke tweeledigheid niet, als de beide eerste door vereenzijdiging van wezen of verschijning, niet gewelddadig, maar door éénmaking van wezen en verschijning, door verbinding opheft. Nine van der Schaaf gelooft in de goddelijkheid der wereld. Zij gelooft aan het bestaan van een verhoogd menschelijke, dat wil zeggen èn schoone èn bewuste persoonlijke openbaring van het Onkenbare, aan zielservaring in zielsverschijning. Niet echter op de wijze van hem volgens wiens inzicht alle middelen, noodig om zijn (uit die middelen zelf klaar erkenbare) bestemming als menschelijke verschijning van het Onkenbare op aarde te vervullen, de mensch ingeschapen zijn; niet op de wijze van hem die de geest met zijn vormkracht als het vermogen erkend heeft, waardoor diezelfde tweeledigheid van wezen en verschijning die Nine van der Schaaf op aarde de vervulling van
| |
| |
haar schoonste verschijningsdroom doet uitsluiten en die buiten de geest ook niet opgeheven kan worden, in ieder aardsch heden ophefbaar is; niet op de wijze van de dichter in het hoogere, kosmische realisme van wiens gesloten en persoonlijke vorm de eindelooze stroom van het wordende Onkenbare zich door de vormkracht van een in helderheid van zelfbezit volgroeide menschelijke geest tot eindelooze kringloop bindt, om er aldus gestaltelijk in te verschijnen: in welks vorm het wezen van alle dingen, maar dan, onder de dienstbare voorteekening der rede, het wezen der gansche geschapen wereld, dus als in hun eigen, individueele en vergankelijke verschijning ook inderdaad verschijnend ervaarbaar wordt.
Binnen die donker-stille, eindelooze zee van het verschijninglooze geheimenis der ziel, waarin de menschelijke tweeledigheid van wezen en verschijning, door een volstrekte vereenzijdiging van het leven naar de kant van het wezen, gewelddadig opgeheven wordt; maar rondom de huidige staat der menschheid die, in het midden van het rijk der verschijningen, het leven bewust of onbewust naar de kant van de verschijning vereenzijdigt en dus door de andere gewelddadige opheffing der ingeschapen tweeledigheid beheerscht wordt, liggen, generzijds en dezerzijds de kim van het aardsch leven, die twee onzichtbare droomgebieden, op het eene van welke - dat de goden bewonen - de tweeledigheid verzoend is, op het andere van welke - waar de helden voor strijden - deze verzoening in een zuiverder vorm van persoonlijk en gemeenschappelijk leven althans benaderd zal worden. Van deze twee onzichtbare, in de toekomst liggende droomgebieden, en van de huidige staat der menschheid alleen voorzoover hij aan het uiteindelijk bereiken van het tweede als vijandig of dienstbaar ervaren wordt, is het grootste deel van ‘Naar het Onzichtbare’ de poëzie. De Dichter-Schepper, die in de geslotenheid van zijn levendoorstroomde gedichten de verschijningen der wereld tot gestalten en vormen van hun wezen herschept, kon Nine van der Schaaf daardoor niet worden. Zij is de Dichter-Ziener, voor wie uit de stroom van het onbewuste zieleleven mijmeringen, droomen, gezichten, profetieën, vermaningen van een hoogere zijnsvorm, een schooner gemeenschapsleven, omhoogstijgen, welks zuiverder harmonie van wezen en verschijning zij ons door symbolische aanduiding in aardsch verschijningsleven te vermoeden, welks zin en beteekenis voor het huidig leven zij ons door bezielde gedachten te begrijpen geeft.
| |
| |
Uit deze omschrijving van Nine van der Schaafs dichterschap kan nu ook de vorm van haar poëzie in haar grondtrekken gekarakteriseerd worden. Stoffelijk niet op verbinding, maar op verzoening van wezen en verschijning gericht, herkennen wij die verzoening in de vorm van haar gedichten door de verhouding tusschen de stroom of het rhythme, die onmiddellijke uiting van haar wezensleven, en de voorstelling of het beeld, die aanduiding van de toekomstige, of de tegenover deze in liefde of strijdigheid verkeerende huidige verschijning. Beiden missen daardoor in ‘Naar het Onzichtbare’ wat in hun mystische of realistische vereenzijdigdheid hun beslissende grondtrek is. De stroom allereerst. Hij is in deze gedichten niet de uitdrukking van de donker-stille, eindelooze wezenheid die zich in de persoonlijke ondervinding, in de dichterlijke uiting enkel als zingende beweging schijnt te openbaren, om onze bewustwording op haar aan de verschijningswereld en aldus aan alle beweging te doen ontvloeien. Bij Nine van der Schaaf, de op toekomstig verschijningsleven der ziel gerichte, is hij gelijk de mystische de onmiddellijke uitdrukking van het Levenswezen, ja, maar van het Levenswezen als het wordende Onkenbare: inderdaad stróóm dus; stroom echter, die wel door de uit hem omhoogstijgende mijmeringen, droomen, gezichten, gedachten van en over huidige en toekomstige zijnsvormen eerst hoorbaar en zichtbaar wordt, maar die, door geen heden van ervaring of uiting in één verschijning gebonden, als stroom niettemin voortdurend in ons bewustzijn aanwezig blijft, de ook vormelijke geslotenheid van de zelfstandige verschijning der realistische weergave of der kosmische schepping daardoor verhindert.
Zie ik van een paar onregelmatige pogingen tot gebruik van het rijm af, dan bevat ‘Naar het Onzichtbare’ geen van die door de traditie overgeleverde gedicht- of versvormen waarin het rhythme a priori een zelfbinding binnen niet door hem zelf voor iedere uiting individueel getrokken grenzen aanvaardt en waarin het de zelfde functie vervult als de bloedsomloop in het lichaam, als de levensstroom in de kosmische gestalte. Dat Nine van der Schaafs versbeweging doorgaans jambisch is, dat zij in het zelfde gedicht dikwijls geheel of nagenoeg geheel aan het zelfde aantal jambische versvoeten vasthoudt, kan dan ook niet beteekenen dat zij dit jambisch metrum min of meer bewust gekozen en als wet gehoorzaamd zou hebben. Het beteekent voornamelijk, dat een vrije, regel- | |
| |
matige versbeweging de natuurlijkste uitdrukking van haar in verheftiging of versnelling wezenlijk zich zelf gelijkblijvend innerlijk rhythme is. Kaders waarin het zich zelf een andere grens zou stellen dan het voor ieder gedicht uit zich zelf voortbrengt, en waarin het zijn zelfbestuur verliezen zou, kan dit rhythme niet gebruiken. Niet de onderlinge spanning van vrijheid en wet, van persoonlijkheid en algemeenheid - vooronderstelling der overgeleverde gedichtvormen - maar uitsluitend zijn eigen spanning bepaalt de lengte, en over die lengte de indeeling van Nine van der Schaafs gedichten, wier versbeweging, in overeenstemming met wat zij uitdrukt: niet de golfslag der individueele bewogenheid, maar de stille diepe stroom van het eeuwig wordende leven zelf, meestal horizontaal is en strikt vormelijke afsluiting vaak lijkt te missen.
Bepaalt de stroom, door welke de levensbeweging er van zich kond doet, in ‘Naar het Onzichtbare’ niet alleen zijn eigen onmiddellijke uitdrukking, het rhythme, maar ook de - ongesloten - vorm der afzonderlijke gedichten, - zichtbaar wordt hij eerst door de droomen en gezichten die uit hem opstijgen: door wat zij, met behulp van de rhytmisch aaneengeschaarde woorden, van zich, dat is van het rijk der verschijningen mededeelen. Als de stroom, zoo mist ook de verschijning in Nine van der Schaafs verzoening der menschelijke tweeledigheid noodzakelijk de grondtrek, die haar zoowel in haar realistische vereenzijdiging van het leven tot zich zelf, als in haar kosmische verbinding met het wezen beslissend kenmerkt. Niet dus bezit of verwezenlijkt zij reeds in de werkelijkheid van haar individueele eigenheid haar toereikend bestaansrecht. Van de huidige, in het individueele bevangene, door haar eenzijdigheid naar de kant van de verschijning verdoovend en ontwrichtend overheerschte menschenwereld afgewend, naar een schoonere, maar ‘onzichtbare’ en dus niet onmiddellijk voorstelbare verschijningswereld toegekeerd, voor de tot wezensbewustzijn en toekomstverwachting ontwaakte mensch daardoor slechts een aan de tweeledigheid van haat en liefde, strijd en vrede, daad en droom onderworpen persoonlijk leven tusschen twee werelden erkennend, uit Nine van der Schaaf zich eendeels rechtstreeks in de levende mijmeringen, de bezielde gedachten die in haar bundel een zoo groote beteekenis hebben. Wil zij haar met door wezensbewustzijn verhelderde oogen geziene gezichten op die huidige, als in haar wezensonbewustheid verdoofd en ontwricht aanschouwde mensch- | |
| |
heid, op dat aan de tweeledigheid onderworpen persoonlijke leven van de ontwaakte enkeling, op die menschelijke of verhoogdmenschelijke verschijningen van een aardsche of achteraardsche toekomst anderdeels echter ook aan ons te zien geven, dan staan haar
daarvoor, krachtens de aard van die gezichten, geen verschijningen ten dienste waarin zij hen inderdaad geheel zou kunnen belichamen, kan zij hen dus alleen aanduiden, - aanduiden in aan de verschijningswereld ontleende symbolen derhalve, die ons datgene wat de dichteres ons door hen wil doen ervaren, niet reeds ontsluiten wanneer wij hen als beelden aanschouwen, maar eerst wanneer wij uit wat zij aan beeld inhouden hun nooit volledig aanschouwbare zin verklaard hebben.
Wat haar verschijningselement betreft, is Nine van der Schaafs poëzie dus van aanleg noodzakelijk symbolisch. Dat wil niet zeggen dat wij ook bij haar niet van die eenvoudige, op associatie berustende en tot illustratie dienende dichterlijke vergelijkingen vinden, die wel een zin, maar een buiten hen zelf uitdrukkelijk genoemde zin aanduiden en als voorstelling van die zin ook onmiddellijk herkend en om huns zelfs wil genoten kunnen worden. Ik herinner aan het beeld van de ‘hooge woudboomen’ voor het ‘groot-sterfelijk’ zijn der menschen en aan het ‘langs de aardsche kusten’ rond het leven zeilend ‘wit vlaggeschip’ dat de dichteres zelf als beeld voor ‘het beeld voor de dood’ geeft. Onder deze soort van vergelijkingen vinden wij er zelfs in welke een enkelvoudige of althans tijdelijk als enkelvoudig geziene zin en het beeld elkander zoo volkomen dekken, dat vermelding van de zin zelfs niet noodig is om door het zien de zin al te doen verstaan. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de ‘toren met gouden koepel’ - harder dan de ‘na de luchtsuizing’ om zijn ‘gouden stilte’ gebroken neervallende pijlen - als beeld voor het strijderschap in de dag van wie des nachts ‘De Minnaar’ geweest was. Afgezien dus van zulke dichterlijke beelden, verschillende van welke het symbool trouwens reeds heel dicht naderen, overweegt in Nine van der Schaafs poëzie, naar de weergave der verschijning beschouwd, het symbolische en zwakker wordt daarin het beeld-, sterker het zin-element, wanneer haar droomen of gezichten een enkele maal een samengestelder zin hebben en aan het beeld-element dientengevolge zwaardere eischen stellen, maar vooral, naarmate zij zich van de bestaande verschijningswereld verder verwijderen en derhalve ook een verdergaande ontindividualiseering der verschijning vragen.
| |
| |
Het beeldendst is Nine van der Schaaf dus in enkele gedichten, hetzij als geheel, hetzij in onderdeelen, die een gezicht op de onmiddellijke werkelijkheid der haar omringende menschheid weergeven, gedichten die wel degelijk een zien uitdrukken, dat visionaire zien echter van de wezensbewuste wiens oogen door de schijn der in het individueele bevangen menschheid tot haar verborgen wezen doordringen en ook dat wezen nu in haar gezicht der werkelijkheid wil opnemen. Tot de beelden van deze orde behoort dat visioen van de in haar wezensonbewustheid verdoofde, door haar schijn-vreugde voor haar zielsnood verblinde menschheid: ‘De Optocht’. Nog treffender voorbeelden van dit visionaire zien bevat ‘De Oude Man’, als geheel een zinrijke aanduiding van de wezenlijke onmacht der in haar individueele machtswaan weerloos vergaande verschijning, maar in enkele verzen - ‘En van hem brokte 't wezen als van 'n muur De steenen’, doch vooral ‘En die hem hoorde zag de dood Monkelen in hem, het haar werd aldoor witter’, - een zeldzaam voortbrengsel van die door het eeuwige aangeraakte werkelijkheids-verbeelding, voor welke, dat ééne moment der dichterlijke schepping, de jaren de seconden werden, waarin zij het lijfelijk afsterven der aardsche verschijning bij haar leven en aan haar pralend in zich zelf volhardende eigenheid aanschouwen kon. Hoewel dus geheel of gedeeltelijk zeer zeker werkelijkheids-verbeeldingen, zijn ook gedichten als ‘De Optocht’ en zelfs ‘De Oude Man’ toch vóór alles symbolische zinsaanduidingen, omdat het visionaire zien, het lichamelijk zichtbare aldus op gewelddadige, in de feitelijke werkelijkheid niet bestaanbare wijze veranderend, de beteekenis van zijn gezicht voor de huidige mensch niet onmiddellijk uitdrukt maar alleen aanduidt en de bij verdieping der aandacht steeds helderder besefte zin het zien tot een
volledig verstaan dus moet bijstaan.
Reeds veel zwakker dan in zulke gedichten is het beeldelement in die vrij talrijke gedichten die het leven van de tot wezens- en bestemmingsbewustzijn ontwaakte mensch tot onderwerp hebben. Ook al wekken hun titels meermaals de indruk dat de dichteres in hen gestalten wilde oproepen, geschiedde dit niet inderdaad en kan dit haar bedoeling ook nauwelijks geweest zijn. Doorbladering van ‘Naar het Onzichtbare’ doet opmerken, hoe dikwijls haar symbolische figuren, hetzij in een zelfde, hetzij in twee gedichten, saamhoorige, maar niettemin gescheiden, schoon altijd opnieuw hun vereeniging zoekende
| |
| |
verschijningsparen vormen. Hun functie kan men daar uit afleiden. Niet hebben zij het doel het leven zelf in door haar levenservaring, haar levensbegrip bepaalde vormen onmiddellijk te doen verschijnen. Hun doel is, het aan de onverzoende tweeledigheid van droom en daad, liefde en haat, vrede en strijd als zijn aanvaarde lot onderworpen leven van de wezensbewuste huidige mensch aan te duiden; een onverzoendheid, die in de onverzoendheid van wezen en verschijning al voorondersteld is, de gestalte derhalve reeds in hun aanleg uitsluit.
Nog symbolischer, van nog zwakker beeld-, nog sterker zin-element, is om de zelfde reden Nine van der Schaafs aanschouwing der natuur. Tot haar algemeenste verschijnselen herleid, is deze, overal waar de dichteres het innerlijkste van haar ervaring uit, als tweeledigheid van dag en nacht, van licht en donker of maan- en sterrenschijnsel, en zelfs van rots of vlakte, van zwart en wit, of van welke tegenstellingen ook, in de eerste plaats gelijk de menschelijke symbolen en in uitbreiding van deze, een symbolische voorstelling voor die tweeledigheid van droom en daad, liefde en haat, vrede en strijd, die het aardsche leven kenmerkt. Zelden of nooit in haar door hier en nu bepaalde individueele verschijnselen of als uitdrukking van persoonlijke menschelijke stemmingen opgeroepen, is zij in de tweede plaats echter, en bovenal zelfs, dat groote symbool van de eerste en oorspronkelijkste tweeledigheid, van dood en leven, van wezen en verschijning, dat, in zijn onbewustheid onvermengder, in zijn alomvatting wijder, maar in zijn onvermengdheid en alomvattende wijdheid ook oneindig algemeener dan de menschelijke symbolen, de moeder is waaruit zij alle voortkomen en waarin zij alle hun samenhang vinden.
Zichtbaar, derhalve, wordt de rhythmische stroom der levensbeweging in ‘Naar het Onzichtbare’ niet door een realistische of kosmische, als zoodanig individualiseerende weergave of verbeelding, maar - en de eenvoud van Nine van der Schaafs kenmerkend weinig individualiseerend woord stemt daarmee strikt overeen - door een symbolische, als zoodanig veralgemeenende aanduiding van haar droomen en gezichten. Hoorbaar wordt hij echter niet alleen dáárdoor. Ik zei, dat rechtstreeks uitgesproken mijmeringen of gedachten een der voornaamste bestanddeelen van haar verzen zijn. Terwijl de gedachten in de organisatie van haar poëzie als element van haar stof met de droomen en gezichten gelijkgesteld kunnen worden, krijgt de mijmering hier ten slotte nog een zeer veel
| |
| |
diepere beteekenis. Zoozeer, immers, is zij in ‘Naar het Onzichtbare’ die overal aanwezige levensbezinning, wier natuurlijke bestemming het is, op haar eindelooze voortgang de droomen en de gedachten uit zich zelf te doen opstijgen, dat wij haar, deze in de eenvoud van Nine van der Schaafs zinswending en zinsvorming van geen kaders weerstand ondervindende mijmering, met die onmiddellijke uitdrukking van de stroom der levensbeweging zelf, haar rhythme, vereenzelvigen, om in de hoorbaarheid van dat rhythme, in haar persoonlijke stem als hoorbaarheid van haar diepste levensbewustwording derhalve, die bóven-persoonlijke toon te erkennen, die alleen de grootste menschelijkheid eigen is en in wier hoogste en zuiverste spanning haar poëzie haar sterkste, maar toch ook weer persoonlijkste schoonheid bereikt.
Wanneer wij, gelijk tegenover een dichteres als deze betaamt, zulke gedichten, waarin de mijmering in haar uiting te vaag of te zwak bleek om uit zich zelf een ‘gedicht’ voort te brengen, buiten beschouwing laten; wanneer wij alle verschuldigde bewondering gegeven hebben aan die altijd om eenige reden belangwekkende, en dikwijls zeer schoone gedichten waarin zij op haar nu verstilder of inniger, dan sterker en dringender, haar meer zwevende dan schrijdende, haar niettemin meer doorzongen-sprékende dan zingende stem haar beperktere droomen en bezinningen in ons overdraagt, - dan blijft ons nog een groep gedichten en fragmenten die, om de vorm waarin, om de kracht en de zuiverheid waarmee zij wat ik aan het begin van deze kroniek de stem van het eeuwige noemde hoorbaar maken, inderdaad slechts door dat eene woord ten volle gekarakteriseerd kunnen worden dat, naar aanleiding van haar vroegste proza, door Verwey voor vijf-en-twintig jaar het eerst gebruikt is en door Bloem in een bespreking van ‘Naar het Onzichtbare’ onlangs herhaald werd: verhevenheid. Verhevenheid van visie en van gedachte beide, in wier dichterlijke verwezenlijking Nine van der Schaaf, boven al het in haar andere gedichten bereikte uitstijgend, met een verhevenheid ook van stem spreekt, die nog beluisterd, bemind en bewonderd zal worden, als het geluid van velen die haar thans overstemmen reeds lang tot dat geringere druischen geslonken is, door welke háár schoonheid nog te duidelijker hoorbaar zal zijn.
P.N. VAN EYCK.
|
|