Leiding. Jaargang 1
(1930)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
BoekbesprekingenR.E. Dinger Hattink, De Brusselsche opstand van Augustus 1830, Ellerman, Harms & Co., Amsterdam; G.J. Renier, Great Britain and the Establishment of the Kingdom of the Netherlands, 1813-1815, Allen and Unwin, Londen, en M. Nijhoff, Den Haag; R. Steinmetz, Englands Anteil an der Trennung der Niederlande 1830, M. Nijhoff, Den Haag; alle 1930.-Drie dissertaties liggen voor mij, die in dit eeuwjaar over het koninkrijk van Willem I, zijn ontstaan en zijn verscheuring, komen handelen. Alle drie de nieuwe doctors zijn Nederlanders, maar merkwaardigerwijze is een te Kiel op een Duitsch, en een ander te Londen op een Engelsch proefschrift gepromoveerd. Het Leidsch geschrift van Dr. Dinger Hattink houdt zich aan het gewone type van de dissertatie: een dun boekje over een beperkt onderwerp. Het is een zakelijke en verstandige beschrijving van de Brusselsche gebeurtenissen, die de inleiding tot de Belgische opstand waren. De schrijver analyseert de verschillende elementen van de Brusselsche beweging op zeer interessante wijze: volksklasse met maatschappelijke, burgerij met politieke grieven, en een kleine minderheid, waaronder veel Franschen, die op een breuk met Holand aanstuurde. De beide andere werken zijn ambitieuzer. Men zou op het eerste gezicht kunnen denken dat zij elkaar op de gelukkigste manier moesten aanvullen: als men van Dr. Renier gehoord heeft wat Engeland's rol bij de stichting, neemt men Dr. Steinmetz' boek op om te leeren wat zij bij de ontbinding van het vereenigd koninkrijk geweest is. Inderdaad zijn echter geen twee boeken denkbaar die in geest en methode meer aan elkander tegenovergesteld zouden zijn, en de lezer die tot Steinmetz komt na Renier gelezen te hebben wachten harde schokken. Great Britain and the Establishment of the Kingdom of the Netherlands, 1813-1815, onderscheidt zich van wat ik het gewone type van dissertatie noemde alleen door zijn voortreffelijkheid. Het is een zorgvuldige studie over een hoofdstuk uit Engeland's diplomatieke geschiedenis, waarbij de schrijver zich gehouden heeft aan al de regelen van het vak. Colenbrander's Gedenkstukken hebben hem tot zijn voornaamste bron gediend, maar hij heeft ze aangevuld met wat er verder over het tijdvak aan documentenliteratuur (Engelsch, Nederlandsch, Fransch, Oostenrijksch) bestaat, en bovendien voorzoover | |
[pagina 325]
| |
noodig met zelfstandig onderzoek op het Public Record Office. Voorts heeft hij een uitgebreide verzameling van mémoires, particuliere correspondenties, biografieën, (vooral Engelsch, ook Nederlandsch, Fransch, Russisch, enz.) benut, en eindelijk ook grondig kennis genomen van de moderne historische literatuur over de Europeesche geschiedenis van de jaren zijner studie. Die arbeid heeft hem in staat gesteld een nauwkeurig en gedetailleerd relaas te leveren van de bemoeiïngen van Engeland ten gunste van het herstel der Nederlandsche onafhankelijkheid in 1813 en van de bevestiging en uitbreiding van de nieuwe staat in de twee volgende jaren. Dit is een veel minder eenvoudige zaak dan men misschien zou meenen. Er bestond over de verwelkoming van het bevrijde Nederland in het geallieerde kamp nooit eenige twijfel, en de aanhechting van de Zuidelijke Nederlanden stuitte ook op geen ernstige bezwaren van de kant der bondgenooten. Maar in de eerste maanden van zwakheid en verwarring was de verhouding der nieuwe Nederlandsche regeering tot haar voornaamste beschermer en juist ook het bestaan van die speciale verhouding binnen de algemeene tot de andere bondgenooten een zaak van dagelijksch belang; en de vereeniging met België nam maar langzamerhand onder het samentreffen van plannen en ambities met het verloop van de oorlog tegen Napoleon vaste vorm aan. Engeland's programma van een vrij Nederland, en dat versterkt met gebiedsuitbreiding zoodat het beter tegen Frankrijk stand zou kunnen houden, had een lange voorgeschiedenis; op zichzelf was de uitvoering, die aan de eene kant tot een al te machtige staat kon leiden terwijl aan de andere kant vernederende afhankelijkheid dreigde, al een delicate operatie; zij werd door het vraagstuk van de teruggave der koloniën nog gecompliceerd; bovenal, zij greep niet plaats in een afzondering waar Engeland en de Nederlanden alleen handelen konden, maar onder het mee-willen en dringen van al de juist zoo hevig beroerde krachten van Europa. Met groote takt heeft Dr. Renier al die verschillende draden ontrafeld en tot een nieuwe levende eenheid saamgewonden. De wenschen en bedoelingen van Castlereagh, de zwijgzame en almachtige leider van Engeland's politiek, worden in hun glijdende verschuiving onder de invloed van dagelijks veranderende omstandigheden met nimmer falend begrip gevolgd. Wanneer na het verhaal, dat door zijn helderheid en pittig- | |
[pagina 326]
| |
heid aanhoudend geboeid heeft, de conclusie komt, heeft de lezer het voor zichzelf reeds kunnen vaststellen: Engeland is de ware patroon van de vereeniging geweest. Willem I, die in 1813 uit Berlijn naar Londen overgekomen was, had goed gezien dat zijn lievelingsdenkbeeld enkel door Engeland verwezenlijkt worden kon. Engeland stond echter de vereeniging niet voor als iets dat om zichzelf, absoluut, wenschelijk was: dat is slechts van een Nederlander (Noord- of Zuid-) te verwachten. Wat Engeland wilde, was een toestand aan de Noord-zeekust, die zijn eigen veiligheid zoo goed mogelijk waarborgen zou. Frankrijk's Noordwaarts voortdringen moest gestuit worden. Castlereagh had het liefst gezien, dat daartoe Noord-Nederland, versterkt minstens met Antwerpen, toch nog door een krachtige militaire mogendheid, Oostenrijk of Pruisen, die in de rest van de Zuidelijke Nederlanden heerschen zou, van Frankrijk gescheiden bleef. Oostenrijk voelde niet meer voor die gevaarlijke post; ook Pruisen, dat overigens in een positie van mededinging met Nederland om de Maasstreek geraakte, was er weinig op gesteld. De oplossing waar Engeland zich toen voor spande, van heel de Zuidelijke Nederlanden voor de Prins van Oranje, had Pitt bij een vroegere gelegenheid aleens overwogen. Zij paste, nu de omstandigheden haar schenen op te dringen, geheel in het kader van de Britsche politiek. Hoe het die schepping in de praktijk verging, hoe Engeland er onder de veranderde omstandigheden van 1830 en '31 toe kwam in de vernietiging ervan te berusten, dat alles behoort niet meer tot Dr. Renier's onderwerp. Wij grijpen naar Dr. Steinmetz' boek in de hoop dat hij dit vervolg van de historie brengen zal. Maar zooals ik al te verstaan gaf, hier wacht ons een teleurstelling. In plaats van een rustig en ordelijk relaas, gebaseerd op een grondig gebruik van de beschikbare bronnen en literatuur, beschouwingen en gevolgtrekkingen uitgewerkt naarmate zij zich uit de in hun natuurlijk verband geplaatste feiten opdringen, vinden wij hier een driftig betoog, een requisitoor, waarvan niet de zucht tot begrijpen maar bittere haat de drijfkracht schijnt, en de feiten zijn niet alleen op hoogst onvoldoende wijze opgespoord en vastgesteld, maar zij worden zonder eenige terughouding van links en rechts uit hun verband gerukt als de schrijver ze voor zijn oogmerk meent te kunnen gebruiken. Zoodoende viert hij op bijna iedere blad- | |
[pagina 327]
| |
zijde dialectische triomfen over Engeland - want Engeland is het voorwerp van zijn haat -, maar de lezer die zou willen trachten zich uit zijn boek een voorstelling te vormen van wat er nu eigenlijk in 1830 gebeurd is, moet het aldra gaan wemelen. Het is geen aangename taak om over de eersteling van een jong geleerde een scherp veroordeelend vonnis te strijken. Ik acht het noodig dat in dit geval te doen, en mijn vonnis te motiveeren, omdat dit boek tot gevaarlijke misverstanden aanleiding kan geven, die ik zoo mogelijk in hun geboorte smoren wil. Dr. Steinmetz proclameert zijn Groot-Nederlandsche overtuiging en biedt zijn werk aan als een proeve van Groot-Nederlandsche geschiedschrijving. Zoo vast als ik geloof dat onze geschiedenis uit het Groot-Nederlandsch standpunt herzien moet worden, zoo diep betreur ik het wanneer een schrijver bij wie politieke passie het historisch inzicht schijnt uitgedreven te hebben, de jonge richting bij onze historici in verdenking komt brengen. Geen historicus of hij zal opmerken, dat de methode van Englands Anteil an der Trennung von 1830 volslagen onhistorisch is; hij zal zich door de misvattingen van het boek dus niet licht van streek laten brengen, maar niet onwaarschijnlijk zal hij een indruk overhouden, dat die slechte methode onafscheidelijk van de nieuwe Groot-Nederlandsche school is. Dat is een van de redenen waarom ik meen de hulp van Dr. Steinmetz openlijk te moeten afwijzen. Bovendien richt zich diens werk tot een breeder publiek dan dat van de vakmannen alleen, en het gevaar bestaat dat hij in Groot-Nederlandsche kringen zijn bizondere ketterijen in omloop brengen zal. Ik noem dat een gevaar, want als de toekomst ooit nog de kans op herstel van wat in 1830 verloren ging mocht brengen, dan zou niets geschikter zijn om haar te bederven dan vijandig wantrouwen tegen Engeland. Dr. Steinmetz meent dat Engeland Noord-Nederland lief heeft omdat het zwak is en daardoor in afhankelijkheid gehouden worden kan; en dat het om diezelfde reden Groot-Nederland haat, tegengewerkt en vernietigd heeft en zoo noodig weer zal trachten te verhinderen. Die houding, zegt hij, is in haar hoofdtrekken constant.Ga naar voetnoot1) LaterGa naar voetnoot2) verklaart | |
[pagina 328]
| |
hij dan ook dat Engeland Holland's vijand(!) is, zoolang België bestaat, en dat Frankrijk voor een verdeeling van België gewonnen zou kunnen worden, Engeland echter nooit. Nederland, merkt Dr. Steinmetz op, heeft nooit in alle duidelijkheid zijn werkelijke vijand herkend. Inderdaad, heel de voorstelling van zijn boek, volgens welke Engeland in 1814 maar tegen heug en meug aan de vereeniging meegewerkt heeft, en in 1830 zielsverheugd was haar weer te kunnen helpen ongedaan maken, is splinternieuw. De tijdgenooten hadden het niet opgemerkt.Ga naar voetnoot1) De historici hebben het nooit begrepen. Dr. Steinmetz heeft dat alles ontdekt en komt ons meteen voor onze eeuwige vijand waarschuwen en ons Duitschland als onze betrouwbare vriend aanwijzen. Maar om eerst bij de gebeurtenissen van een eeuw geleden, aan welke zijn boek gewijd is, te blijven, - hoe komt de schrijver tot die verwonderlijke nieuwe opvattingen? Niet uit een zorgvuldige bestudeering van de in hun natuurlijk verband geplaatste feiten, zei ik reeds. Van het juist gebruik van bronnen en literatuur heeft hij alvast geen begrip. Het is er ver van dat hij de beschikbare bronnen-publicaties zou beheerschen en aan archiefonderzoek heeft hij in 't geheel niet gedaan. De Engelsche literatuur van particuliere correspondenties, mémoires, biografieën, monografieën kent hij uiterst onvolledig; ook de Nederlandsche trouwens. Hij heeft een voorhefde voor historische werken van beslist tweede-handsch karakter, Josson, Frankrijk de eeuwenoude vijand van Vlaanderen, Hampe, Belgiens Vergangenheit, Colenbrander, De Belgische Omwenteling, Cecil, British Foreign Secretaries, en men weet nooit of hij daarin toevallig voorkomende eerste-hands-fragmenten bedoelt, of meeningen of voorstellingen overneemt. Vaak, zoo niet doorgaans, het laatste.Ga naar voetnoot2) Telkens is zijn verhaal dan ook een aaneenrijging van slordig bijeengegaarde lappen, niet zelf tot een nieuwe eenheid verwerkt. De historische inleiding bewijst slechts dat de schrijver de Nederlandsche geschiedenis niet kent. Maar heel het boek | |
[pagina 329]
| |
door is ook het grootere verband waarin zich de betrekkingen tusschen Engeland en Nederland afspeelden, en zonder hetwelk zij niet te begrijpen zijn, op diezelfde achtelooze, schetsmatige wijze, wemelend van misvattingen en fouten, aangeduid. Het eigenlijke verband, waarin alles gewrongen wordt, is schrijvers aanklacht tegen Engeland. Daarmee begint hij. Daaruit ontwikkelt hij alles. Hij treedt op als officier van justitie, spreekt van opgewekt wantrouwen, van gronden van verdenking.Ga naar voetnoot1) En in plaats van de gebeurtenissen te reconstrueeren, waaruit Engeland's politiek eerst zichtbaar en begrijpelijk zou worden, tracht hij - advokaat in plaats van historicus - uit de ettelijke zinsneden van tijdgenooten, die hij achtereenvolgens aanhaalt, de verborgen beteekenis of bedoeling te persen, die hem in zijn kraam te pas komt. Daar omheen wordt dan gedurig met groote spitsvondigheid geredeneerd, overwogen, verondersteld - nooit medegedeeld of verhaald. Uitingen van een diplomaat, die hun natuurlijke zin vanzelf zouden vinden als ze in de samenhang van de tijdsomstandigheden en van 's mans eigen ambtelijke politiek geplaatst werden, worden tot in het eindelooze ‘geïnterpreteerd’, ten laatste zelfs ‘geraffineerd maar toch niet onwaarschijnlijk geïnterpreteerd’.Ga naar voetnoot2) Behoeft het nader betoog, dat men zoo alles bewijzen kan? Wat Dr. Steinmetz bewijzen wil, is, gelijk ik reeds aanduidde, in de eerste plaats dat Engeland in 1814 slechts tegen wil en dank aan de vereeniging meewerkte. Het is onmogelijk alle onjuistheden, alle onwaarschijnlijkheden waartoe achterdochtige speurzin hem voert, hier aan te duiden. Een drietal punten moet volstaan. Dr. Steinmetz meent dat Engeland's wensch om een deel van de veroverde koloniën te behouden het tot gulheid bracht. Die voorstelling alsof Engeland de achtergehouden koloniën met België betaalde, is een hardnekkige vergissing.Ga naar voetnoot3) Dr. Steinmetz houdt eraan vast, ofschoon hij de juiste toedracht, dat nl. Engeland meende tot geen restitutie verplicht te zijn en integendeel nog minder teruggegeven zou hebben als Holland in Europa niet sterker geworden was, kent.Ga naar voetnoot4) Hij verwerpt ze echter op grond van allerlei vernuftige redeneeringen. | |
[pagina 330]
| |
Dan poogt Dr. Steinmetz te betoogen dat Engeland met booze bedoelingen er de Prins van Oranje van weerhield in de eerste helft van 1814 zelfstandig propaganda voor aansluiting onder de Zuid-Nederlanders te laten voeren: hij moest alles aan de mogendheden te danken hebben niet alleen, maar een ‘schijn van onvrijwilligheid’ moest gewekt worden, opdat de toestand, die Engeland immers slechts noodgedwongen aanvaardde (die stelling welke de schrijver bewijzen wil, dient hem onderdehand telkens ter adstructie van zijn betoog!), zooveel mogelijk een karakter van voorloopigheid dragen zou. Weliswaar durft Dr. Steinmetz (naar hijzelf het uitdrukt) niet met stelligheid verklaren, dat de Engelschen zich dit geheel bewust maakten;Ga naar voetnoot1) maar hij acht het een eind verderGa naar voetnoot2) toch heel mogelijk. Is onhistorischer gedachte denkbaar? De staatslieden van het congres van Weenen misten het besef dat volksinvloed noodig was om hun regelingen duurzamer te maken. Ten derde en ten laatste: tot tweemaal toe maakt Dr. Steinmetz melding van de wensch door de Britsche gezant in Mei 1814 aan de Soevereine Vorst overgebracht, dat omtrent de vereeniging Belgische notabelen gehoord zouden worden. Hij zoekt daarin een poging om op het laatste oogenblik de vereeniging nog te verijdelen: een volksstemming (Abstimmung) toch zou zich vermoedelijk tegen Nederland uitgesproken hebben; de andere mogendheden zouden zeker dat plan ook niet gaarne gezien hebben, zegt de schrijver, vasthoudend aan zijn denkbeeld dat Engeland de vereeniging niet, Pruisen en de andere Oostelijke staten haar wel wenschten. Om te beginnen echter was de wensch door de Britsche gezant overgebracht die der bondgenooten: Dr. Steinmetz verzuimt voor zijn bewering dat alleen Engeland het ernstig meende eenig bewijs aan te voeren. Maar bovendien dacht niemand eraan de Belgen over de vraag of zij al dan niet met Holland vereenigd zouden worden te laten stemmen: die vraag was in bevestigende zin door de bondgenooten beslist; waar de notabelen over gehoord moesten worden, was slechts de modaliteit der vereeniging.Ga naar voetnoot3) Ook dat leek de soevereine Vorst gevaarlijk en hij wist het te verhinderen door naar Parijs te trekken en daar | |
[pagina 331]
| |
de acht artikelen te doen uitvaardigen die (zijn eigen verlangen) door Europa aan de Belgen opgelegd werden. Dit bewijst tusschen twee haakjes hoe dwaas het is ‘de schijn van onvrijwilligheid’ als een macchiavellistische machinatie van de Engelschen te willen voorstellen.Ga naar voetnoot1) Voorts wil Dr. Steinmetz bewijzen dat Engeland in 1830 niet slechts zich bij de verscheuring van het koninkrijk neergelegd, maar dat het die bevorderd heeft. Hij gaat hierbij weer geheel op dezelfde wijze te werk. Hij begint met een assumptie die al heel wat bewijs zou vergen maar het nooit krijgt, dat nl. Wellington en na hem Palmerston bewust een vaste politieke lijn volgden, die van het Foreign Office. Vervolgens is de stelling dat die lijn, in overeenstemming met wat Dr. Steinmetz waant omtrent de stichtingsgeschiedenis bewezen te hebben, maar anders dan de tijdgenooten ooit begrepen, op de ontbinding van het koninkrijk van Willem I aanstuurde, zoodat door Engeland's schuld, onder Wellington, maar eerst recht onder Palmerston, allerlei kansen om het succes van de opstandelingen alsnog ongedaan te maken verzuimd werden. Er is niet de minste twijfel aan, ik heb het al meer dan eens geschreven,Ga naar voetnoot2) of Engeland had in 1830 grieven tegen de Nederlandsche regeering en er waren bovendien economische overwegingen die een scheuring als niet onvoordeelig voor de Engelsche nijverheid en handel deden voorkomen. Die laatste beschouwing werd onbewimpeld uitgesproken door een ondergeschikt agent van de Engelsche regeering in een brief die in de Gedenkstukken gepubliceerd staat.Ga naar voetnoot3) Dr. Steinmetz laat niet na de wezenlijk stuitend cynische uiting van Charles White (zoo heette de Engelschman in kwestie) gespatieerd af te drukken, maar wanneer hij daarop volgen laat dat wij niet behoeven te betwijfelen of de Britsche ministers luisterden naar die taal,Ga naar voetnoot4) dan doet hij wat men in het Engelsch noemt: begging the question. Dat zou juist bewezen moeten worden en in al de vele bladzijden van fijngesponnen redeneeringen afgewisseld met venijnige insinuaties ofwel groote woorden | |
[pagina 332]
| |
van afschuw en verontwaardiging in Dr. Steinmetz' boek is schijn noch schaduw van bewijs te vinden. Voor mij staat het na de lezing ervan nog even vast als tevoren, dat de wezenlijke leiders van de Engelsche politiek zich door heel andere beweegredenen dan de eng-economische van Charles White lieten leiden, dat zij in weerwil van bekoelde geestdrift de eenheid van het vereenigd koninkrijk van Willem I nog steeds als een Engelsch belang beschouwden, en dat zij ten slotte de scheiding hielpen tot stand brengen eenvoudig omdat zij meenden dat er niets anders opzat. In plaats van de meesterlijke uitvoering van een welbewust natonaal programma was de Britsche politiek van 1830 en '31 er een van zoeken en tasten, een verlegenheidspolitiek grootendeels bepaald door de snel wisselende omstandigheden in de Nederlanden en in Europa. Hiermee is meteen gezegd, dat men haar slechts op het spoor kan komen door een zorgvuldige beschouwing van de algemeene geschiedenis van die fel bewogen periode. Maar Dr. Steinmetz meent weer met haastige en onvoldoende schetsjes te kunnen volstaan om van tijd tot tijd even het verband met andere Europeesche gebeurtenissen en zelfs met de ontwikkeling van opstand en gezagsontbinding in de Nederlanden aan te duiden. Weer meent hij er te kunnen komen als hij de politiek van de Engelsche staatslieden, eerst van Wellington dan van Palmerston, in hun uitspraken afzondert en onder de loupe neemt om ze met al de argwaan van een rechter van instructie te bekijken. Als men eenmaal ingezien heeft dat de Engelsche politiek dat vrijmachtig, slechts door inwendige verlangens bepaald streven niet was (hoe zelden is eenige buitenlandsche politiek van welk land ook dat wel!) waarvoor Dr. Steinmetz haar houdt, zal men meteen begrijpen wat een onvruchtbare methode dat is. Het wordt zooveel te erger als men die instructie leidt vanuit een vooropgezette meening dat Engeland de Nederlandsche eenheid zoozeer behoort te wenschen (onder welke codex van internationale welvoegelijkheid toch?), dat het haar zelfs tegen de koning der Nederlanden en tegen het Nederlandsche volk had moeten doorzetten en dat het er een oorlog met Frankrijk voor had moeten over hebben.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 333]
| |
De drie moeilijkheden toch waarmee de Engelsche regeering zich geconfronteerd zag, varen: 1o. dat Willem I zelf, aanvankelijk althans, zoozeer onder de indruk van de Brusselsche opstand geraakte dat hij aanstonds met toegevingen begon. Steinmetz neemt aan, en vermoedelijk terecht, dat dit een verkeerde politiek was. Hij verwijt Wellington bitter de koning daarin toegejuicht te hebben, niet slechts, hetgeen er nog mee door zou kunnen, omdat hij oordeelt dat Wellington wijzer had moeten zijn (wijzer dan toch dan de man ter plaatse), maar hij durft het aan te veronderstellen, dat Wellington willens en wetens de koning de weg die tot volledige scheuring leiden moest opgedreven heeft.Ga naar voetnoot1) Voor ieder onbevooroordeeld beschouwer is het duidelijk dat Wellington toejuichte, omdat hij geloofde dat die toegevingen de eenheid van het koninkrijk naar buiten zouden bewaren. 2o. dat het Nederlandsche volk de opstand begroette met een uitbarsting van geestdrift voor algeheele scheiding. Dit wil Dr. Steinmetz in 't geheel niet laten gelden. Het Nederlandsche volk was met dat al, meent hij, zoo inschikkelijk, zoo loyaal, dat wij slechts met de koning behoeven te rekenen.Ga naar voetnoot2) Wat een vergissing! En hoezeer heeft de schrijver het bij het verkeerde eind, als hij dit wil waar maken met een verwijzing naar de ijver waarmee het Nederlandsche volk aan 's konings roepstem tot de Tiendaagsche Veldtocht gehoor gaf. Want Willem I greep in 1831 naar de wapenen niet om België te heroveren, maar om betere scheidingsvoorwaarden te verkrijgen en de volksgeestdrift in het Noorden zou zeker dra bekoeld zijn, indien het alles op een poging om de scheiding ongedaan te maken uitgeloopen was. Dit is een feit dat ook de overtuigdste Groot-Nederlander eenvoudig erkennen moet, en is het niet alleszins begrijpelijk dat het bij buitenlandsche staatslieden de indruk moest versterken dat de proefneming van 1814 een vergissing geweest was? Op de meest roekelooze wijze haalt echter Dr. Steinmetz er de Tiendaagsche Veldtocht telkens bijGa naar voetnoot3) om te bewijzen dat Engeland de Nederlandsche eenheid als het ware moedwillig verstoorde. Alsof het zich in 1831 al niet tegenover de nieuwe Belgische staat te zeer verbonden had om hem niet de hand boven het hoofd te | |
[pagina 334]
| |
houden. Alsof het niet mee mocht tellen dat men intusschen tegenover de Noord-Nederlandsche een bewuste Belgische natie meende te hebben zien oprijzen! Hierbij doet zich al te duidelijk de onhistorische geesteshouding van de schrijver kennen, die België zoozeer haat dat hij het een zoowel als het ander Engeland als een misdaad aanrekent. En toch, in 1830, toen de Noord-Nederlanders de Vlamingen opgelucht van zich schudden, en toen de Vlamingen zelf België willoos aanvaardden, hoe kan men verlangen dat Palmerston toen ingezien zou hebben dat België niet een waarachtige nationale staat was? Naar aanleiding van Orangistische verzoeken uit Gent durft Dr. Steinmetz zelfs schrijven:Ga naar voetnoot1) ‘Die Neigungen des flämischen Volkes hat England bewusst und frech annulliert und zertreten...., denn Belgien sollte sein’. Alsof het Gentsche Orangisme voor het Vlaamsche volk had kunnen spreken! 3o. dat voortdurend een oorlog met Frankrijk dreigde. Het was het streven van Wellington zoowel als van Palmerston om oorlog te vermijden. Steinmetz weet precies dat Frankrijk de zwakste was en kapittelt de Engelsche staatslieden duchtig, omdat zij hun best deden de vrede te bewaren in plaats van een oorlog uit te lokken waaruit de Nederlandsche eenheid weer zegepralend te voorschijn gekomen zou zijn. Maar is het zoo zeker? De Oostelijke mogendheden, die wel voor een krachtmeting voelden, werden ernstig belemmerd door een opstand in Russisch Polen; een oorlog met Frankrijk zou trouwens allerlei revolutionaire krachten in beweging hebben kunnen brengen. En ten slotte, als de Engelschen (evenals de Noord-Nederlanders en de Belgen!) de Nederlandsche eenheid voorgoed mislukt achtten, wat zou het dan van hun standpunt uit voor zin gehad hebben om een oorlog te riskeeren, wanneer België met behoud van de vrede uit de klauwen van Frankrijk gehouden worden kon? Vooral omdat Engeland zich zonder eenige twijfel uiterst zwak gevoelde. In plaats van de onverschrokken beginsel-politiek die Dr. Steinmetz aan de Engelsche staattslieden voorschrijft (en het beginsel is dan nog niet eens het hunne, maar het zijne!) voerden zij dus de bescheiden politiek van het bereikbare die naar de menschelijke berekening van 1830 en '31 inderdaad de wijste heeten mocht, hoeveel fouten en verkeerdheden zij in bizondere gevallen ook nog verrichtten. De hoofdstelling van Dr. Steinmetz, dat Engeland de ver- | |
[pagina 335]
| |
deeldheid der Nederlanden als zijn onveranderlijk belang beschouwt, is ernaast. Het is juist, dat Engeland in de zeventiende eeuw alle plannen tot vereeniging (onder Frederik Hendrik, onder De Witt) tegenwerkte, dat het nog in de achttiende eeuw, in de Spaansche Successie-oorlog, onoverkomelijk bezwaar had tegen een barrière-regeling die neergekomen zou zijn op overheersching van de Zuidelijke Nederlanden door de Noordelijke.Ga naar voetnoot1) Dat kwam doordat Nederland in die tijd nog een geduchte mededinger voor Engeland was of scheen. Toen het later in de achttiende eeuw al duidelijker werd dat Nederland tot zijn natuurlijke rang van een zwakke mogendheid was teruggevallen en toen de Fransche tijd deed zien wat een gevaren er in die zwakheid ook voor Engeland opgesloten lagen, toen leek de Engelsche staatslieden niet enkel meer beveiliging van Noord-Nederland (daartoe had in 't eind de barrière na de Spaansche Successie-oorlog slechts mogen dienen), toen leek hun versterking, zelfs als het zoo uitkwam met heel de Zuidelijke Nederlanden, gewenscht. In 1830 meende men in Londen dat de oplossing van 1814 onhoudbaar gebleken was en men stelde zich tevreden met de stichting van het onafhankelijke België, waaraan Castlereagh niet had kunnen denken omdat de Belgen zelf er niet aan gedacht hadden. Tegenover de vraag van eenheid of verdeeldheid der Nederlanden neemt Engeland geen beginselstelling in. Als men zijn politiek in een formule vatten wil, moet die veel algemeener luiden. Dr. Renier drukt het aldus uit, dat Engeland de gevaarlijke strategische punten op de kust tegenover zijn eigen lage kust van Essex en Kent niet in handen van een staat die een overwegende positie in Europa inneemt, wenscht te zien.Ga naar voetnoot2) Als men zich de waarborgen herinnert, waarmee de stichting van het onafhankelijke België omringd werd, zal men erkennen, dat de Engelsche politiek in 1830 met andere middelen hetzelfde doel nastreefde als in 1814. Zij was in 1830 tot het inzicht gekomen dat het middel van 1814 ondeugdelijk was. Niets dwingt ons aan te nemen dat zij zich aan dat van 1830 vastklampen zal. Dr. Renier besluit zijn boek met een blik op de huidige toestand:Ga naar voetnoot3) ‘De gewaarborgde onzijdigheid van België is opgegeven, en | |
[pagina 336]
| |
de staat die het Zuidelijk stuk van deze kritieke kust bezit is de naaste bondgenoot van de overheerschende militaire mogendheid op het vasteland geworden, een staat van zaken, die niet slechts Castlereagh maar Palmerston zelf ontzet zou hebben’. Ik heb hiervoor twee redenen genoemd, die het mij noodzakelijk deden achten om met zooveel uitvoerigheid - het aanwijzen van historische fouten vereischt altijd meer plaatsruimte dan het begaan ervan - de eenzijdigheid van het boek van Dr. Steinmetz in het licht te stellen. Ik wil er nu nog een derde aan toevoegen. Er bestaat onder onze jongelingschap een nationalistische herleving. Mij komt dat feit voor, een van de verblijdendste in ons geestesleven te zijn. Maar wij moeten zorg dragen, dat dit nationalisme zich vrij houde van de verblinding en de haat waarmee Dr. Steinmetz in zijn Duitsche omgeving schijnt besmet te zijn. Nationalisme heeft geen haat tegen welk volk ook noodig. Nationalisme kan zich zeer wel bevinden, ja mijns inziens kan het zich alleen wel bevinden, bij de historische geesteshouding voor welke geen enkel volk zoo boosaardig slecht kan zijn als Engeland voor Dr. Steinmetz is. Wat hem betreft, ik herhaal mijn verzekering dat het schrijven van deze kritiek mij geen genoegen geweest is. Moge hij zich nog de historische scholing getroosten die hij blijkens zijn boek ontbeerd heeft, dan zullen wij eenmaal nog vreugde beleven aan de gaven van scherpzinnigheid en geestkracht waarvan het niet minder duidelijk getuigt. p.g. |
|