| |
| |
| |
[November 1930]
De uitvinder
III
De man die hem les gaf, Van Driest, een weinig bekend geleerde, had de beschikking over een laboratorium en behalve de lesuren bracht Anko dikwijls een deel van zijn vrije Zaterdagmiddag en Zondag bij hem door om mee te werken aan interessante proeven. In dit laboratorium ontmoette hij soms kennissen van Van Driest die daar evenzoo voor de proefnemingen kwamen. Anko's leermeester had terstond een groot vertrouwen gesteld in zijn studie-aanleg, hij was een joviaal mensch, heel kundig en weinig eerzuchtig, hij gaf zeer gewaardeerde privaatlessen, ook aan studenten en zijn laboratorium was een verzamelpunt geworden van kameraadschappelijk verkeer voor jongere natuurkundigen die aan 't begin van hun carrière stonden. De sympathie van Van Driest gaf Anko het voorrecht eenigszins in die kring te worden opgenomen, waar hij overigens door geringere ontwikkeling en maatschappelijke positie de mindere was. Zijn naieve hoogachting eerst voor deze meer onderlegde en voor een deel ook knappe jonge menschen werkte er toe mee dat zij hem met meer of minder welwillendheid beschouwden.
Gewoonlijk was hij in deze kring van nieuwe bekenden die hier belangrijke gesprekken voerden een stil en rijk toehoorder, de wereld boeide hem van nieuws af geweldig nu hij er onverwachts van een andere kant toegang had verkregen. Hij peinsde soms als een gelukkige droomer over de uitvinding die hij zich het eerst, bij het plan om in Canada te werken, als een uitkomst had voorgesteld; door de mislukking van die reis was hij nu op een weg gekomen waar zulk een doel een meer reëel aanzien begon te krijgen. Als noodzakelijkheden zag hij nu de schokkende gebeurtenissen achter zich: de zelfmoord van zijn oom, de lijdensweg op het kantoor van Laan en de koelheid van Marie, die hem naar deze kant hadden gedwongen.
Hij vatte vriendschap op voor een der jonge bekenden van Van Driest, een blonde, blozende jongen van vijfentwintig jaar, Willem Feder, die in hoofdzaak astronomie studeerde en bezig was zijn dissertatie te schrijven. Feder liet zich die vriendschap aanleunen of beantwoordde haar, noodigde Anko uit hem op zijn kamer te bezoeken en sprak graag en vertrouwelijk met hem. Feder's levensbeschouwing was flegmatiek pessimistisch, hij sprak met een hooge zachte stem over de
| |
| |
betrekkelijkheid, het bedrog, de schijn der dingen en Anko vond zijn meedeelingen kostbaar, omdat ze zich hielden buiten alle zakelijke kritiek, het waren maar brooze levensuitingen, hooghartig en oprecht en van zelfbewuste naieve geleerdheid. Hij vond in Feder iemand die hem tot spraakzaamheid bewoog en hij kwam tot even brooze uitingen van meer optimistische en actieve strekking. Feder keek dan begrijpend en beantwoordde ze alsof het sympathieke, doch door hem en zijn wereld reeds overwonnen gedachten waren.
Anko was met het socialisme van het armoedige Friesche milieu waar hij vandaan kwam doortrokken en Feder was de, met meer psychologie onderlegde, koele behouder die overigens er niet aan dacht zich met troebele politiek te gaan bemoeien en die de naieve enkeling, zooals Anko, wel wou helpen zich uit de massa-aspiraties te bevrijden.
Reeds was er een einde gekomen aan het onderwerp: de revolutie dat in hun aanvangsgesprekken een paar keer leidde tot een objectief-afwijzende beschouwing van Feder, waarbij hij echter zonder toorn of afkeerigheid Anko aanhoorde die meende dat een zoodanige vernieuwing der maatschappij misschien goed en noodig was. Zij werkten beiden hard en ofschoon Anko ter wille van de omgang met Feder in staat zou geweest zijn veel tijd aan hun gedachtenwisseling die hem lief was te geven, behoedde Feder hem spoedig voor zulke afdwaling, daar deze na de eerste onwillekeurige en gulle uitweidingen er niet aan dacht aldus zijn tijd te verdoen. Anko gewende er aan dat hun geestelijk verkeer zich verder tot enkele korte nadrukkelijke onderhoudjes bepaalde.
Zoo spraken ze later even over een astronoom Buiser, die een groote naam had. Feder had diens geschriften grondig bestudeerd ter wille van de dissertatie waarmee hij bezig was; voor Anko gold nog slechts de klank van grootheid van deze man en een vaag begrip van de beteekenis zijner werken. Op zijn vertrouwelijke toon zei Feder nu: ‘Ik heb de indruk dat hij juist door zijn scherp denken eenigszins is afgestompt.’ Anko zag hem geïnteresseerd aan om deze uitspraak die boud klonk ten opzichte van een hooggeëerd geleerde. Feder redeneerde eenige oogenblikken daarop door.
Zijn kamer was een warme behaaglijke ruimte, met prettige groote en gevulde boekenkasten. Hij was opgestaan van zijn draaistoel aan de werktafel en zocht pratende een paar uitgaven uit een der kasten, trok de kap van de lamp wat op
| |
| |
om vol licht te hebben. Zware blauwe gordijnen sloten nu te avond het vertrek van de buitenwereld af. Anko raakte gehecht aan de vele dingen hier die hij niet bezat, de prulletjes zoowel als de boeken, hij staarde naar een geborduurd kleedje, een ets aan de effen behangselwand in bevredigd waarnemen, zonder begeeren. Hij was ernstig even bezig met de afgestomptheid van een beroemd man. ‘Vindt Van Driest dat ook’ vroeg hij. Dit was een diplomatieke vraag: Van Driest was in de kring der natuurkundigen een solied man en naar de vorm bleef hij een soort middelpunt, doch de nieuwere generatie waar Feder zich het meest mee bezig hield en waarin deze zich een plaats wou veroveren was niet meer bijzonder benieuwd naar zijn meeningen. Feder gaf een onverschillig antwoord. Anko was vooral heel gevoelig voor diens gewaagde opinies die half verzwegen of heel uitgesproken hem bereikten. Hij vormde zijn oordeel in deze periode grootendeels naar dat van Feder. Hij had niet eerder een vriend gehad naar wie hij zich vormde.
Op een hoektafeltje stond een schaakspel met de stukken verspreid er op, nog niet in slagorde. Zij waren beide liefhebbers van schaken en sloten hun bijeenkomsten gewoonlijk met dat spel. Als het stijf liep gingen ze later dan anders naar bed, doch ze waren beide veerkrachtig van gestel en stonden de volgende morgen onbezwaard op het gewone uur op.
Anko gold onder zijn collega's employé's aan de Bank voor een onbegrijpelijk bevoorrecht persoon omdat er contact scheen te bestaan of bestaan te hebben tusschen hem en een der hooge supérieuren, zoodat hij gevrijwaard was tegen heerschzucht van de afdeelingschef, die het de anderen soms lastig maakte. Wel moest ook hij van deze chef aanmerkingen over zijn werk aanhooren, doch de wijze waarop hij regelrecht door een der hooge heeren was aangesteld scheen een rem te zijn voor de lagere meerdere om hem onaangenaam te behandelen. Anko begreep dit, nadat hij een paar keer van een honend en ijverzuchtig gefluister zijner collega's iets had opgevangen. Toen hij met deze overtuiging naar huis liep was hij sterk onder de indruk van het feit dat het hem plotseling zoo was meegeloopen in de wereld. Daarna proefde hij van deze voldoening even de onaangename nasmaak: een vage onrust en ontevredenheid met zichzelf. Een neiging tot solidariteit met de anderen bleef er van over.
| |
| |
Er ontstond een kwestie tusschen de afdeelingschef en een ambtenaar, Meuleman; Anko trok met veel andere collega's partij voor deze laatste. Te avond werd het geval in een café waar eenige employé's tezamen kwamen druk besproken en Anko, die anders aan dit verkeer niet deelnam omdat hij door zijn studie minder tijd had en ook in een andere sfeer leefde, was daar nu bij. Ook zocht hij nog diezelfde avond Meuleman op; deze was gevoelig voor sympathie en praatte kameraadschappelijk zijn hart uit tegen Anko, zonder zich lang op te houden bij de vraag wat deze zoo plotseling in zijn huis, waar hij anders niet kwam, te maken had. Doch toen Anko hem aanraadde niet te berusten, maar zijn zaak bij een der directeuren aan te brengen ging hij daar niet op in. Bij Anko's overwegingen speelde de gedachte aan zijn beschermheer een rol; hij meende dat Meuleman het bij deze supérieur moest winnen tegenover de onderchef en daar Meuleman nu geheel weggleed in koele lusteloosheid, terwijl Anko reeds eerder had waargenomen dat ook de collega's in het café het geval ondanks hun verontwaardiging niet belangrijk genoeg vonden voor een gezamenlijk optreden, meende hij dat het op zijn weg lag om Meuleman (het ging om een verhooging van salaris, tegengewerkt door de chef, die juist nu zijn fouten overdreven tegen hem uitspeelde) recht te verschaffen. Maar Meuleman werd onvriendelijk, Anko's bezoek kwam hem opeens onnoodig en hinderlijk voor en hij wilde over het geval niet meer gepraat hebben, vooral op de Bank niet en vooral niet door Anko.
Deze trok af. Men bekeek hem de volgende dagen op kantoor met koele verwondering; hij had zich door zijn te ijverige belangstelling nog meer als de vreemde enkeling doen kennen dan te voren door zijn afgetrokkenheid. Hij werd ook een keer bij zijn beschermheer geroepen en kreeg van deze een waarschuwing om zich niet in te laten met zaken waarvoor anderen de verantwoordelijkheid droegen en niet hij. De kwestie van Meuleman, wiens verhooging was uitgesteld zooals men verwacht had, werd hierbij niet aangeroerd. Anko was bij dit gesprek niet meer getroffen door de intelligentie van deze superieur; zijn voorstelling van hem was in de tusschentijd reeds wat vollediger en vager geworden en werd dit bij de nieuwe ontmoeting nog veel meer. Wat hem nu het eerst trof was zijn eigen angst voor een gevaar dat hij onverwachts in zijn nabijheid voelde: het verlies van zijn betrek- | |
| |
king. Zijn trots weerhield hem om volkomen onderdanig te zijn, hij antwoordde slechts stug-beleefd dat hij geen plan had anders te handelen dan hem werd aangeraden, daar hij zelf ook niet het nut ervan inzag om zich met anderman's zaken te bemoeien. De blik van de meerdere was nu nuchter-hoogmoedig, wat verveeld en er zat een glimp van wereldwijze, grimmige spot in. Achter deze man zag Anko ineens het terugstootend beeld van Laan terug. Er was misschien geen gelijkenis, maar wat hij nu zag was de ietwat gelijke reactie van de meerdere-en-zakenman tegenover zijn uitingen. Toen hij naar huis liep verbaasde het hem dat hij vaak rustig en kalm-waarnemend in de stad had rondgeloopen gedurende de weken dat hij werk zocht en in de onveiligheid leefde waarvan hij nu zoo terugschrok. Hij corrigeerde zichzelf zooveel hij kon tegen dit nieuwe gevoel dat zwak maakte, doch tot nader order moest hij er in berusten aan deze voor zijn studie noodzakelijke welvaart wat gevoelig verbonden te zijn.
Hij woonde een samenkomst van natuurkundigen, geleerden en studenten bij in het huis van Van Driest. Een der genoodigden was de sterrekundige, Buiser, die met zijn onderzoekingen naam had gemaakt en over wie Feder met hem had gesproken. Anko was een der eersten die 's avonds bij de familie Van Driest verscheen, de bijeenkomst voelde hij als iets gewichtigs dat hem reeds lang te voren in beslag nam. De gastheer voerde juist een gesprek met een paar hem onbekende heeren, zijn vrouw en dochter hielden nog huiselijke beraadslagingen en waren nog niet in ontvangststemming. Door haar toedoen kwam hij te zitten aan een tafeltje met illustraties, doch spoedig daarna traden Feder en drie andere jongelui binnen en Anko voegde zich bij deze bekenden. Het trof hem hoe deze drie, die hij slechts een enkele keer had ontmoet, hem nu joviaal op zij kwamen en een aangenamer indruk op hem maakten dan Feder met wie hij bevriend was. Zij waren een beetje jongensachtig vol verwachting zooals hijzelf. Doch Feder, die hij beschouwde als de eerste onder deze jongeren, zichzelf als twijfelachtig product van andere omstandigheden terzij latend, leek hem nu onbeholpen en uit zijn lijst getild. Wat was hij ijdel en hoe weinig houding wist hij zich te geven, hij leek stijf in een harnas te staan, Anko was zeer teleurgesteld in hem en zocht eerst toenadering met de drang hem met zijn vriendschap te helpen. Doch Feder ging niet op hem in en
| |
| |
nadat hun gesprek stokte wendde deze zich haastig en welberaden tot een der oudere geleerden die hij gepast en bescheiden doch met nadruk zijn compliment maakte naar aanleiding van een door hem geschreven brochure. Anko legde niet meer beslag op hem, hij kwam gaandeweg tot de ontdekking dat hij zich vergist had en dat Feder zich op een bepaalde manier, die hij tot nog toe niet zoo kende, uitstekend gedroeg. Hij scheen een programma van beleefdheden af te werken tegenover de verschillende geleerden, hij had het rose gezicht en de onrustige koele blauwe oogen van een scholier onder de druk van het gezag, maar de mond was wilskrachtig en van zijn stem maakte hij veel werk. Hij sprak zeer verstaanbaar, zacht en gearticuleerd, er ontstond rondom hem onder de oudere heeren een atmosfeer van tevredenheid. En later op de avond bleek hij gelegenheid te vinden een eigen meening naar voren te brengen in een belangstellende kring. Hij verdedigde een bijzondere conclusie die hij gemaakt had na het zeer punctueel bestudeeren van een nog niet lang verschenen wetenschappelijk werk. Hij kwam goed beslagen ten ijs, zijn gezicht gloeide een weinig, zijn stem bleef bescheiden gedempt en zijn oogen stonden nu zwaarmoedig, ondanks zijn rose jeugdigheid. Anko moest inwendig lachen om deze pose. Of was die tot zwaarmoedigheid verdiepte ernst toch echt? Er was iets stoers in hem: hij had hard gewerkt en hij wou oogsten, doch alles voorzichtig, officieel en weloverwogen. En het gelukte hem op deze avond zich als een middelpunt, als de eerste onder de jongeren te doen gelden. Anko zag het en verwonderde zich hoe dat tezamen ging: een zoo nopelooze mislukking als hij bij Feder's binnenkomen toch had waargenomen en een zoo welgeslaagde intrede als het later bleek te worden. Zelfs Buiser, de beroemde geleerde, hield zich even met hem bezig en knikte goedkeurend.
Deze geleerde trok Anko zeer aan en wekte zijn bewondering. Hij had een slepende gang, een ouwelijkheid, ook in zijn gezicht, ver boven zijn middelbare leeftijd, doch in zijn oogen was naieve, pittige jeugd, zijn stem was zacht, doch wat onbeheerscht hoog en laag en hij lachte af en toe wat schutterig. Er was een wonderlijke gebogen lijn in zijn gezicht en tenger lichaam, Anko zag dit even heel duidelijk toen hij na een geanimeerd gesprek zich wat afwendde, hij was gewend schuil te gaan in afgetrokken nadenken.
Anko wist weinig te zeggen in deze kring, zijn leven stond
| |
| |
wat uitzonderlijk naast de levens van deze goed-onderlegde intellectueelen. Toen er gesproken werd over colloidale mengsels en wat dienaangaande in de laatste tijd was opgemerkt was hij hevig geboeid, omdat dit een onderwerp was dat hem veel bezig hield en hij waagde het om tamelijk onoverlegd ook een beschouwing te uiten, doch de fout was dat hij nu voor dit ernstig en degelijk gehoor de schijn had van luchtig fantazeeren, terwijl hij in de practijk geduldig en onvermoeid proeven uitvoerde, onder leiding van Van Driest en ook wel op eigen initiatief. Terwijl hij sprak miste hij voelbaar de sympathie zijner omgeving en ofschoon hij ongestoord zijn beschouwing ten einde bracht werd hij inwendig koel en verstijfd. Hij had onder het spreken de gewaarwording alsof hij zwemmende in het water zonk en op de bodem terecht kwam. Waarom vroeg hij ook van dit gezelschap aandacht voor zijn toevallige gedachten? Bij Van Driest die hem genegen was, zag hij duidelijk verlegenheid. Buiser, de groote man van deze bijeenkomst keek langs hem heen en hoorde hem blijkbaar nauwelijks. Op sommige gezichten zag hij duidelijk de uitdrukking: ongepast.
Het gesprek werd na dit onderwerp plotseling zeer onwetenschappelijk. Men schertste ijverig en men was bijzonder ingenomen met het verhaal van de hooge hoed van een voornaam magistraat op een tentoonstelling. Dit voorwerp was, na even in de hand genomen en mogelijk neergelegd te zijn, zoek geraakt, zoodat de bezoeker een kwartier lang blootshoofds en zichtbaar verontrust zijn belangstelling en welwillendheden moest uitbrengen, tot zijn hoofddeksel werd teruggevonden en de aanvankelijke orde weer hersteld was. Er werd overmatig veel gelachen en er werden veel particuliere bijzonderheden van grappige aard opgehaald. Anko raakte ondanks zijn verongelukte speech weer monter gestemd door een inzicht dat hem te midden der luidruchtigheid helder werd: de wereld had zich voor hem uitgebreid door zijn onnoozele vergissing. Het moest zoo zijn dat de fantazie die hij hier te berde had gebracht reeds door anderen beter was gefantazeerd en het resultaat zou wel in een of meer geschriften te vinden zijn, veel volkomener dan hij in zijn plotselinge gedachtengang had kunnen aanduiden. En het was geen kunst om na te babbelen wat anderen reeds beter gezegd hadden; niemand nam hier zijn originaliteit zoo maar voetsstoots aan. Hij was voorloopig nog veel te onwetend om iets
| |
| |
te presteeren. De wereld was vol knappe geesten en men moest zich sterk maken om in die wereld iets te beteekenen dacht hij opgewonden. Zijn werkwoede brandde in hem als een groote stille vlam. Toen er weer iets grappigs nabij hem gezegd werd lachte hij mee met gloeiende oogen en van emotie scheefgetrokken mond. Hij zag antipathie in de blikken van de jongelui om hem heen die ook lachten. Doch in zijn hartstochtelijk voornemen om alle moeilijkheden te overwinnen hinderden zij hem niet. Zij spoorden hem alleen aan tot nieuwe zelfbeheersching.
En daarna viel het op deze avond nog voor dat hij eenige heel goede oogenblikken had, weloverwogen en vruchtbaar. Dat was toen hij Buiser hoorde spreken over zijn sterrewaarnemingen. Iemand prees de bijzondere duidelijkheid van zijn hemel-fotografiën. Buiser zei met zachte onvaste stem, wat luchtig in de gezelschapstoon: ‘Ik heb nog niet veel vertrouwen in mijn werk, foto's zijn nog altijd bedrieglijke dingen, ik had een bestraling die het wel deed, maar....’
‘Dat zou ik toch ook gelooven, waar u tweeduizend sterren meer had dan uw voorganger,’onderbrak de ander hoffelijk en Buiser ging voort, wat mokkend en zijn stem door heel kleine schoklachjes wat onduidelijk: ‘Misschien waren het tweeduizend mèt nog duizend, maar ik vond nog veel onzekers bij de uitwerking, de bestraling was toch nog slordig....’
‘Hoe bedroefd slecht zijn dan wel onze oogen als uw foto's nog niet eens volmaakt te noemen zijn,’viel hier de gastvrouw in, die dichtbij stond.
‘Wie zal 't zeggen, mevrouw, misschien verwaarloost ons hersenapparaat de volmaaktheid van onze oogen,’ antwoordde Buiser, ‘maar in elk geval hebben onze oogen, evenals alle dingen eenige correctie noodig,’ging hij slepend-langzaam voort, uitrustend in de sfeer van gezelligheid om hem heen. Het gesprek bleef meer algemeen en onwetenschappelijk, doch toen de geleerde wat later welgemoed en zwijgend rond keek, even losgelaten door de beleefde aandacht van het gezelschap, stond Anko voor hem, geheel en al doffe ernst en met starre uitdrukkinglooze oogen. Innerlijk was hij bewogen genoeg, maar tegenover deze zeer bewonderde en geheel onbekende beroemdheid achtte hij voor zich nu iets noodig alseenclownsmasker en onwillekeurig nam hij dit strakke uiterlijk aan. Hij vroeg toonloos, doch dringend-verstaanbaar: ‘Doet men
| |
| |
op dit oogenblik moeite de fototoestellen te verbeteren en denkt u spoedig resultaten daarvan te hooren?’
‘O hé ja, ik denk het wel,’ zei Buiser, kluchtig verschrikt, - ‘maar,’ hernam hij bezonnener, ‘spoedig, na de zéér groote verbeteringen die de laatste jaren bereikt zijn, dat weet ik niet.’ En na een verwonderde blik op het onbewogen gezicht van Anko, in wie hij een hartstochtelijke belangstelling nu toch wel raadde, voegde hij er nog ernstig aan toe: ‘Mij is er niets van bekend dat er resultaten aanstaande zijn op dat gebied.’
Toen was zijn aandacht voor dit ongewoon persoonlijk gesprek in deze omgeving flink uitgeput; Anko verwijderde zich snel. - Een afspraak! flitste het in hem, maar hij bleef uiterlijk nu zeer gesloten.
Feder was rustiger geworden en knoopte een gesprek met hem aan op de gewone kameraadschappelijke manier. Weliswaar brak hij spoedig weer af, want hij wilde zich op deze avond niet isoleeren met een voorloopig onbeduidende makker als Anko. Tegenover Van Driest voelde deze zich nog onbehaaglijk, want hij wilde zich over zijn optreden, dat mogelijk opnieuw diens verlegenheid en afkeuring had opgewekt, niet uitspreken of verontschuldigen. Ook de volgende dagen hinderde hem deze bijgedachte doch hij deed de ondervinding op dat in hun zakelijk verkeer van leerling en leermeester, bij het samenwerken in 't laboratorium een dergelijke kleinigheid spoedig vergeten raakte. Er was een onuitgesproken vriendschappelijkheid tusschen hen die alleen in de koele atmosfeer van hun studieproblemen kon gedijen; als Anko een enkele keer in het huisgezin van Van Driest verkeerde, maakte dit slechts hun afstand voelbaar. Hij was eerst verlegen in die kleine kring van man, vrouw en drie zoowat volwassen kinderen, in hun knus samenleven van beschaafde, opgewekte, onder elkaar aanhankelijke menschen, waar alle gebeurtenissen uit de buitenwereld opgevangen werden op kussentjes van welwillende deelneming en gepaste scherts. Hun gedachten en gesprekken waren voor Anko als het kabbelen van ongrijpbaar water en wat hij dacht en zei stond er in zijn ernst en onverwerkte hartstocht soms eenzaam, soms onbehouwen naast. Spoedig verdween zijn verlegenheid omdat hij het opgaf, de weinige keeren dat hij er genoodigd werd, iets anders dan figurant te zijn. Hij was overigens in zijn gedragingen ongelijk, hij was meestal traag en stijf van bewegingen en keek uit met peinzerige dommelige blik, hij was dan de
| |
| |
typische intellectueele landman, doch hij kon een expressief gezicht hebben en hij was soms levendig als zijn fantazie, gewoonlijk werkzaam, zich een enkele maal goed aanpaste bij het leven om hem heen. Hij leek dan een uiterlijk en innerlijk bevoorrecht en begaafd jongmensch, doch in een omgeving waar men hem kende was men op zulke oogenblikken slechts verbaasd, omdat de verstilling die hem anders omgaf, even was opgeheven. In het gebaar van zijn slanke handen was die gespannenheid die men gewoonlijk slechts waarneemt bij de moegeleefde verfijnde geslachten.
Hij zocht met bijzondere ijver in de boekerij van Van Driest de nieuwste wetenschappelijke opmerkingen omtrent colloidale oplossingen waarover hij gefantazeerd had op de avondbijeenkomst. Dacht nog: zou Van Driest hem voor een jonge gek houden of voor een geniaal leerling? Beantwoordde zelf die gedachten met een zwijgzame, berustende glimlach; Van Driest zou immers slechts opnieuw verlegen kunnen kijken als het te vroeg tot zulk een vraag kwam.
Met Feder had hij de gewone omgang voortgezet en zijn antipathie was na die avond eerst weer geluwd. Hij meende zelfs eerst dat zijn vriendschap eigenlijk intact was gebleven. Hij had Feder, duidelijk onderscheiden in de zwakheid van zijn eerzucht, zelf was hij daarna door zijn ijdelheid ook geduikeld, wat hoefden zij dan bij die dingen stil te staan? Hij voelde in Feder's kamer, bij hun onwillekeurige gesprekken en hun schaakspelen de aangename vertrouwdheid van vroeger. Doch hij had niet meer de neiging om in Feder iemand te zien die hij kon bewonderen. Hij was soms koud en onoprecht omdat het hem in zijn hart niet meer kon schelen of Feder een mooie promotie zou maken, iets dat hij tevoren eerlijk mee had begeerd. Dan wenschte hij wrevelig een eind te maken aan hun omgang, maar hij was te beheerscht, hij wist geen vorm daarvoor te vinden, hij vond zijn innerlijke breuk met hem een sentimentaliteit die hij maar 't best binnen hield, hij bleef ook nog wel gevoelig voor Feder's meeningen en de gewoonte hield hem vast; onwillekeurig veranderde hun vriendschap in wat anders, zij deden beide hun best zich tegenover elkaar te laten gelden. Feder vond Anko daardoor meer dan te voren een zonderling en ook zijn genegenheid (hij had van 't begin af wat naar zich toe gerekend, doch eenige genegenheid bestond toch wel) bleef daardoor heel beperkt.
| |
| |
Op een nevelige zomeravond stond Anko in zijn zit-slaapkamer voor het raam uit te kijken en wou een wandeling gaan doen. Hij was opgewekt omdat zijn studie juist goed opschoot. Zijn kostjuffrouw kwam na een tik aan de deur binnen met een kop thee. Zij keek hem onderzoekend aan en hij bedacht dat hij pas bezig was geweest al neuriënd een wonderlijke muziek voort te brengen, zooals hij wel meer onwillekeurig deed als hij opgewekt was. Hij vroeg haar nu snel en onbezonnen: ‘U denkt toch niet, hoop ik, dat ik niet wijs ben?’
Haar kalme bedachtzame blik bracht hem onmiddellijk tot het besef dat hij geen dwaze vragen moest doen. Zij antwoordde met onbewogen gezicht doch welluidende stem: ‘In het geheel niet, meneer. Maar u moet het wel eenzaam hebben, u bent altijd alleen hier, u hebt zoo geen vrienden die u opzoeken.’
‘Niet alleen geen vrienden die me opzoeken, maar heelemaal geen vrienden,’ zei hij luchtig. ‘Tenminste geen echte, ziet u’, eindde hij vertrouwelijk.
Zij had de thee neergezet, doch wachtte nog even met heengaan. Er kwam nog iets, zag hij en het was hem niet welkom. Hij wou uitgaan en zij boeide hem niet.
‘Wilt u vanavond bij ons komen?’ vroeg ze. ‘Er komen vriendinnen van mijn dochter en ook een paar heeren en er wordt muziek gemaakt.’
Zij keek nog altijd onbewogen-ernstig naar hem, er was maar een glimp van sympathie in haar blik, het was of zij een symptoom van ziekte in hem bestudeerde en eerlijk een steentje bij wou dragen om deze ziekte tegen te gaan. Anko had tot nog toe nooit in haar huiselijke kring verkeerd, zij bracht hem wat hij noodig had op zijn kamer en zij hadden nog geen van beide eenige toenadering gezocht. Haar dochter, een aankomend meisje, kende hij nauwelijks. Hij zag haar soms uitgaan, alleen of met haar verloofde die hij nog minder kende. De uitnoodiging nu trok hem niet aan. Maar toen hij onwillekeurig even uitkeek in de nevelavond die hij voor een wandeling had bestemd beraadde hij zich kort en zei dat hij wel wou. De juffrouw moest zijn tegenzin eerst wel bemerkt hebben, maar zij trok zich daar niets van aan en betoonde zich nu zelfs wat vriendelijker. Over een half uur verwachtte zij hem bij zich, zei ze nog wat aanmoedigend.
‘Het zijn toch allemaal verloofde meisjes?’ vroeg hij met kluchtige ernst.
| |
| |
Haar gezicht werd weer strakker, zij dacht opnieuw merkbaar aan iets lichamelijk of geestelijk minderwaardigs in hem en antwoordde koel en geduldig: ‘Ja meneer, het zijn allemaal verloofde meisjes.’
‘Want ik kan het best met verloofde meisjes opschieten’, voegde hij er aan toe. Zij ging al heen en hij bleef eerst wat hulpeloos met de onverwachte afspraak achter. Men ontroofde hem zijn wandeling - en de kans Marie te ontmoeten! Dat hij altijd op die kans hoopte als hij een enkele keer nog als vroeger in de stad ging rondzwerven was een dwaasheid en de opmerkingsgave van de menschen viel toch soms niet tegen, bedacht hij. Want het was lang niet onmogelijk dat zijn kostjuffrouw een goed oordeel had over zijn toestand, naar haar geringschattende blik te oordeelen. Dat hij echter ten slotte de avond bij haar huiselijke feestje zou doorbrengen, enkel om van Marie te droomen kon ze misschien toch niet vermoeden. Dit overwegend ging hij, alsof hij een plicht te volbrengen had, naar het vertrek van ontvangst.
De dochter, Christien, was een knap, gereserveerd meisje en zij had Anko nog nooit eenige toeschietelijkheid betoond. Op deze visite-avond keek zij hem eerst een poosje wat strak aan en Anko was geboeid door haar gelijkmatige, gemakkelijke natuur: zij kon hem rustig beschouwen zonder dat haar antipathie of welk soort belangstelling ook, een oogenblik hinderlijk werd; het trok in 't gezelschap ook geen aandacht. Doch een poosje na die beschouwing, toen zij hem een glas limonade bood, keek ze onverwachts vriendelijk. Zij knoopte een kort gesprek met hem aan, zij scheen wel iets van zijn bestaan op kantoor en van zijn studie te willen weten. Zelf assisteerde ze in een apotheek. Hij vertelde haar vrij uitvoerig hoe het hem hier in de stad was gegaan. Dit trok wel een beetje de aandacht en een koel-onvriendelijke blik van haar verloofde trof hem. Anko vergeleek even deze twee jonge menschen en hij had medelijden met het meisje. Wat een armelijke jongen was hij, er was geen snit in zijn te klein hoofd en in zijn oogen las hij slechts wangunst en wanbegrip. Het scheen echter toch mogelijk van hem te houden, het meisje althans hield van hem, haar rustig zelfvertrouwen overtuigde hem. Hij zag om zich heen ook allerlei sympathie-draden waar hij buiten bleef, doch die hem verbaasden en interesseerden.
Die gloedlooze verloofde van Christien bleek trouwens in 't geheel niet onbemind hier, er werden hartelijke woorden
| |
| |
tot hem gesproken en hij droeg eenige zangstukjes voor die zeer werden geprezen. Anko zag, nadat de aandacht van het gezelschap weer wat was weggevaagd van de onderwerpen: Liefde en dood waarvan hij gezongen had, hoe Christien speelsch zijn pols omklemde en hoe hij zonder zich los te maken heel ijverig inlichtingen gaf aan een andere buurvrouw die van hem, daar hij monteur was, wou weten hoe je benzine, zonder gevaar, voor 't schoonmaken van je kleeren kon gebruiken. Hij werkte zich, toen Christien hem bleef vasthouden, maar heel langzaam los en zij zweeg en keek triomfeerend gelukkig en stond dan op om te bedienen, hetgeen ze deed met bedaarde bewegingen, handig en rijp-vrouwelijk.
Vanaf die avond liep ze soms met Anko op als hij naar zijn kantoor ging, zij moest ongeveer op dezelfde tijd naar haar apotheek en zij verraste hem ook soms met haar gezelschap als hij naar huis ging. Hij voelde zich met haar in een sfeer van volkomen vertrouwen, dat stemde hem rustig. Zij vertelde hem ongedwongen van alles: van haar kwesties met de patroon in de apotheek, het leven met haar moeder en met Leo, de verloofde en hij was blij dat hij zooveel meedeelingen ontving die verder met eenige wijsheid verzwegen dienden te worden. Hij vertelde ook ongedwongen van zijn zaken en bemerkte daarbij hoe zijn persoon door dat vertellen bij haar een zekere kleur en bepaaldheid kreeg die nogal afweek van zijn eigen voorstelling omtrent zichzelf. En het zonderlinge was dat hij daarna als vanzelf die opvattingen van haar hielp bestendigen, ofschoon hij dat niet wenschte.
Hij zag dat zij heel geduldig was. Haar patroon was een bruut die in de eerste tijd dat zij bij hem in dienst was onbeschaamdheden tegen haar zei. Bovendien was hij veeleischend wat de bezigheden betrof, doch liet doorschemeren dat zij 't beter kon krijgen als zij zich zijn vertrouwelijkheden liet welgevallen. Zij weerstond hem en wist toch van hem gedaan te krijgen dat hij zich matigde in zijn drijverswoede en zijn brutaliteiten soms inslikte. Zij had een kalmeerende invloed op iedereen. Zij was ook redelijk en verstandig in haar opmerkingen, doch de macht die zij bezat was onwillekeurig en hing nauw samen met haar geduld en vertrouwen in het leven, ondanks moeilijke omstandigheden.
Haar verloofde was pas een tijd zonder werk geweest en leefde toen op kosten van zijn familie. Hij was driftig en had in het algemeen spoedig moeilijkheden. Toevallig hoorde Anko
| |
| |
van een kantoorkennis, die ook van de verloofde afwist, dat deze voor niet bekwaam in zijn vak gold. Anko zag Christien's toekomstleven daarna als een afgrond. Doch haar gezonde luchtigheid breidelde zijn donkere fantazie, zij leek onvatbaar om de dingen die haar na betroffen somber in te zien. Zij weerhield hem soms aan de toekomst te denken als hij met haar omging, zij maakte het heden erg reëel, ook voor hem.
Hij vertelde haar een keer: ‘Ik heb een boek gekregen van een heel goeie kennis die doctor geworden is en dat boek ergert mij nu zoo buitengewoon. Kijk,’ zei hij.
Het was een dissertatie die hij haar liet zien, geschreven door zijn vriend Feder. Zij bekeek het boek en bladerde er even in, doch het was voor een leek van een afstootende geleerdheid. Zij vroeg deelnemend: ‘Wat is er dan met dat boek?’
Zij zat op zijn kamer, hij was een praatje met haar begonnen terwijl zij het portaal overging en had haar zoo binnengelokt om het boek te laten zien. ‘Ben je er jaloersch van?’ ging ze reeds wat begrijpend voort.
‘Nee,’ zei hij, ‘maar het maakt mij toch erg onrustig, net of ik er jaloersch van ben.’
Zij lachte en zei: ‘Dan ben je het natuurlijk en je wilt het niet weten.’
Hij schudde het hoofd. ‘Het is,’ verklaarde hij, ‘er staat iets in, een hoofdstuk, dat zou ik beter gekund hebben. Daarvan komt geloof ik mijn ergernis.’
Zij keek snel even op en het raam uit en bladerde voorzichtig en schuw als een kind in een onbegrepen prentenboek.
‘Kan je dat nu allemaal lezen en begrijpen?’ vroeg ze. ‘Je moet maar denken, dat is toch ook al heel wat.’
Hij grinnikte, doch zij deed of zij het niet hoorde en keek hem rustig-vriendelijk aan.
‘Mijn ergernis was zoo groot,’ zei hij, ‘dat ik dat boek op een oogenblik in snippers had kunnen scheuren. Maar als ik dat gedaan had zou 't me later gespeten hebben, want het is een heel stuk geleerdheid, met zorg geschreven, ik had zoo veel niet bij mekaar kunnen brengen. Ik heb alleen, kijk, hier, dikke krassen door een paar regels getrokken. Maar dat valt niet op want zoo'n wiskunde-boek staat toch vol teekeningen en krassen.’
‘Wat een gekke jongen ben jij,’ zei Christien en hij keek
| |
| |
op zijn beurt het raam uit en voelde zich dwaas-jong en eenzaam.
‘Die bui is weer over,’ zei hij dan. ‘Ik kan ook wel iets beters doen, ik kan later als ik met mijn eigen studie verder gekomen ben, ook een geleerd boek schrijven, bijvoorbeeld.’
‘Zou je dat wel wat opbrengen?’ vroeg ze onschuldig na een pauze.
‘Ja, dat kan soms nogal wat opbrengen’, antwoordde hij even traag. ‘Maar ik wensch het toch meer omdat ik een ideaal wil verwerkelijken.’
Zij knikte, doch het leven van een idealist als hij kwam haar droevig voor. Hij weidde nog wat uit doch was niet bij machte haar zijn plannen als een geluk reeds van deze tijd te doen meevoelen. Hij grinnikte weer omdat hem dit mislukte. Hij had dan een aandrift haar zijn groot toekomstvertrouwen in sterke woorden op te dringen. Doch een warmer milder gevoel deed hem daarover zwijgen.
Christien's verloofde was in zijn betrekking weer erg in het nauw gekomen en had aanwijzingen dat men hem kwijt wou. Nu waren goeie bekenden die hem wel mochten, om de aandoenlijke liedjes die hij zong en omdat zijn flets persoontje nu eenmaal tot een groep onder elkaar aanhankelijke menschen behoorde, bezig hem aan een betrekking in de Oost te helpen. Dat plan zou waarschijnlijk gelukken en dan gingen hij en Christien daarheen. Hij had eerst hevig het land om de hitte die hij tegemoet ging, daarna schikte hij zich. En nu spraken Christien en hij in 't bijzijn der kennissen over de huwelijkstoebereidselen, de mooie reis en het verre land alsof het vreugdevolle dingen waren. In Anko's voorstelling daaromtrent bleef echter de afgrond en hij wilde zich nu niet verheffen op zijn eigen vooruitzichten, omdat het hem was of haar brooze geluk moest stukslaan op het zijne.
Toch had hij bereikt dat Christien wel eenige fiducie kreeg in zijn begaafdheid. Hij kon wel eens een beroemd uitvinder worden, meende ze. Zij vond hem een van natuur ongelukkig en eenzaam mensch, vroeg ouwelijk. Zij begreep op haar maniet wel uit welke voorstellingen hij zijn troost putte en in zulke oogenblikken van illusie vond zij hem zelfs eenigszins jong en knap, doch bij vage en voorbijgaande gewaarwording.
Intusschen liet zij hem, toen ze na dit gesprek heenging, leeg en weemoedig achter en hij gaf zich sterk over aan het oude verlangen naar gloed en vertrouwen in de oogen van
| |
| |
een vrouw die tot hem opzag, in de oogen van Marie.
Met Christien's verloofde raakte hij ook op kameraadschappelijke voet, hetgeen hem verwonderde. Het jonge paar kwam veel boven, op Christien's kamer en op de zolderbergplaats waar ze hun reisbenoodigdheden rangschikten; ze praatten met Anko als deze zich liet zien en hokten daarna soms vertrouwelijk even samen op diens kamer in de schemer van late zomeravonden. Het uitzicht bood hier eenige ruimte, de lucht was tusschen de huizenblokken ook in de laagte zichtbaar, er spiegelde soms wat licht in een ver grachtje.
‘Hoe is 't mogelijk dat men altijd hier in 't land zou kunnen blijven’, peinsde de verloofde bij zoo'n gelegenheid hardop, terwijl hij uitkeek.
‘Ja, hoe is 't mogelijk’, zei Christien zacht en monter.
‘Waarom zou ik ook niet wegtrekken?’ zei Anko, mee in de luchtige toon. ‘Want ik heb niet eens nabestaanden, voor mij zou het weggaan al heel eenvoudig zijn.’
‘Maar je moet met je beiden gaan’, zei Christien die dicht naast haar jongen kwam. ‘Je moet een meisje zoeken.’
‘Ja, zie je, ik heb al eenmaal met een meisje willen weggaan’, bekende Anko, het Canadeesche geval opeens herdenkend. ‘Het was een onmogelijk plan en zij wou niet. - Maar het is waar’, vervolgde hij met vuur, ‘je moet met je beiden gaan, ik ben net zoo jong als jullie en ik zou het ook niet zoo ver weg kunnen vinden zonder iemand waar je van houdt.’
‘Tenminste niet als je je zinnen al op iemand gezet hebt’, merkte de verloofde op. ‘Want anders beteekent het niets, als je toch maar een los vrijgezel bent.’ En hij keek onderzoekend naar Anko en deze was zonder reden door hun bijzijn hoopvol en vertrouwelijk gestemd.
Ze raadden dat hij dacht over een meisje; Christien zei schertsend zooiets en Anko zei zonderling openhartig dat hij zijn geluk nog niet had gevonden en ze praatten voorts over wandelingen en mooie vergezichten hier in de buurt. Toen Anko even aan 't woord geweest was zei de verloofde: ‘Alleen wandelen dee 'k vroeger ook wel eens. 't Doe je niet meer als je ouder wordt.’
Anko sloeg hier geen acht op en ging, vervuld van zijn onderwerp, voort met vertellen wat hij gezien had op een wandeling, kort geleden. Mooie paarden, twee bij elkaar, jonge dieren met droomerige oogen, een bruine en een zwarte. De
| |
| |
vriendschap van die dieren had hem getroffen, 't beeld was hem bijgebleven.
Er was een pauze, dan zei Christien: ‘Je moet ons later eens schrijven’. Anko antwoordde snel: ‘Ja, natuurlijk schrijven we wel eens later’. Een troebele opgewondenheid doorvoer hem, hij hoorde in zijn fantazie een rouw-weemoedig en klankvol meidengezang zooals hij wel eens op straat gehoord had. Hij luisterde ernaar en glimlachte om nog enkele vriendelijke woorden van Christien in de afscheidsstemming, hij keek rustig en manmoedig in haar lief en boeiend gezicht.
‘Ze staat zich reusachtig veel voor op je vriendschap, omdat je zoo geleerd bent’, zei de verloofde en Anko voelde zich even aangenaam verrast. De twee gingen naar beneden en later op de avond vond Anko hen nog terug in de huiskamer, samen met de moeder en ofschoon hij in troebele fantazie veel zweeg en verstrooid was, vormde zich tusschen hem en de drie anderen een hechter verbond dan hij gedroomd had met deze menschen te zullen sluiten.
| |
IV
Kort daarna vertrokken Christien en haar man naar de Oost en Anko kreeg een betrekking als scheikundige aan een fabriek in een Overijselsch stadje. Nadat hij enkele dagen in de vreemde omgeving had doorgebracht, waarbij de nieuwe kennismakingen en de ongewoonheid van het nieuwe werk hem geestelijk ademloos deden leven kwam hij tot zichzelf en bakende af wat hier zijn doel en streven moest zijn. Hij wou ingespannen werken, ervaren al wat hier in zijn vak te ervaren was en tot een daad komen om hooger te klimmen. Het was misschien niet in de eerste plaats eerzucht die hem daartoe dreef, het was vooral omdat hij de noodzakelijkheid voelde om zich lucht te verschaffen. Hij had behoefte aan vrijheid en hij was, als altijd tot nog toe, zeer onvrij.
Hij miste het kantoorleven met genoegen en werkte nu onder leiding van een geroutineerd scheikundige, Hoevenaar, wiens opdrachten hij had uit te voeren. Deze was hier ook als beginner gekomen en had een leidende positie verkregen. Binnen eenige dagen werd Anko zich duidelijker dan ooit bewust van de oude druk die hem in 't leven vergezelde: een vage supérioriteit in zijn wezen die verzet wekte en daarbij een onhandigheid in de omgang die het aan anderen gemakkelijk maakte hem wat geringschattend te behandelen.
| |
| |
Hij was hier gekomen met een warme aanbeveling van Van Driest en verkreeg daardoor een beperkte vergunning om voor zelfstandige proefnemingen te beschikken over laboratoriummateriaal der fabriek. De tijd daarvoor moest hij van zijn vrije tijd afnemen. Hoevenaar was reeds terstond heimelijk tegen hem ingenomen door de kleine voorsprong, welke de aanbeveling van Van Driest, die hem vooral als origineel denker en werker voorgesteld had, hem bij het bestuur der fabriek gaf. Na enkele weken had Anko echter bij een der superieuren, de eenige met wie hij persoonlijk in aanraking kwam, reeds wat gunst ingeboet omdat hij naar diens meening niet beantwoordde aan de voorstelling door Van Driest gewekt. De verwachting van zijn buitengewone bekwaamheid zonk tot bijna nul; het stipte nakomen van opgedragen werk deed hem zijn betrekking behouden en om de wille van zijn protector en uit een vage gedachtengang van je-kunt-nooitweten tornde men ook niet aan het geschonken voorrecht om in zijn vrije tijd in de werkplaats te mogen ploeteren. Hoevenaar die hem allengs geen gevaarlijk mededinger meer achtte, behandelde hem met ijzige onverschilligheid en Anko, die de geleidelijke verandering in zijn houding waarnam, twijfelde na een poos of zelfs een gelukte poging zijnerzijds wel in staat zou zijn die onverschilligheid opnieuw in naijverige belangstelling te doen omslaan.
Het was natuurlijk dat hij, voor zoover hij niet geheel door zijn werk en zijn peinzerij in beslag werd genomen, uitzag naar wat meeleven en sympathie in de lagere regionen der fabriek. Hij nam in deze tijd deel aan sport, ging een enkele keer zwemmen en roeien met anderen, meerendeels leden van het kantoorpersoneel en leerde zoo een paar jonge menschen kennen met wie hij kon praten over de zich aan hen opdringende maatschappelijke vraagstukken van de tijd. Samen met deze bezocht hij vergaderingen waar een vakbond- of politiek leider zijn meeningen uiteen zette en zijn raadgevingen suggereerde.
Anko was in deze dingen geen nieuweling, de problemen vonden voor hem slechts hun oplossing in de verrassende en vruchtbare daden. Hij bewonderde de durf en het kunnen van echte en verguisde hervormers. Hij sprak dit wel uit tegenover een paar kennissen, die hem koeltjes waarschuwden dat hij met zulke gevoelens gemakkelijk zijn betrekking kon verliezen. Er was overigens voor Anko weinig aanleiding on- | |
| |
voorzichtig te zijn, zijn leven was streng afgebakend, onopgemerkt en slechts op die wijze vruchtbaar; er stak geen agitator in hem.
Geduldig voerde hij zijn proeven uit en verrijkte zich met kleine ontdekkingen die voorloopig alleen voor hem belangrijk waren. Soms bleek het hem uit de inlichtingen die hij van Hoevenaar van uit de hoogte ontving, of uit gegevens der industrieele geschiedenis die hij uit boeken en bladen opdiepte, hoe een ondervinding die hem nieuw was en waardevol toescheen, reeds door anderen was opgedaan en verwerkt, dan schoof hij zijn verwachting weer wat verder de toekomst in en zocht opnieuw en opnieuw. Hij hield eindelijk op een zeer direct doel aan: het verbeteren van een verfstof, zoodat deze meer kleurhoudend en zoo mogelijk met minder kosten te bereiden zou zijn, een lange voorbereiding hielp hem daarbij, hij leerde zijn materiaal al nauwkeuriger kennen opdat het aan 't bestemde doel niet meer zou kunnen ontglippen. Hij verborg zijn resultaten zorgvuldig en naarmate hij vorderde angstvalliger, hij moest zijn probeersels, die hem deden beven van emotie omdat ze slaagden, soms dagenlang nog controleeren eer hij verder kon gaan. In deze rijke stilte van hoopvol afwachten gebeurde het hem dat hij onder het werk, in 't bijzijn van Hoevenaar, verstrooid was, hetgeen hij zich te voren nog nooit had veroorloofd. Hij hoorde het geruisch van de machines in het nabijgelegen fabriekslokaal, hij had even de stem van Hoevenaar gehoord die hem nog wat opdroeg, overigens arbeidden zij zwijgend, Hoevenaar zat bij een tafel en was bezig met een weegschaal, Anko zocht materiaal bijeen. Na eenige tijd stond hij zinnend even stil bij de kast waaruit hij het benoodigde opdiepte en hij werd zich bewust dat hij de laatste opdracht van Hoevenaar had vergeten. Hij voelde diens blik op zich gericht, de stilte tusschen hen beide was nu drukkend vijandig. Dan gelukte het Anko zich de laatste woorden van zijn chef in het geheugen terug te roepen en hij herstelde wat hij vergeten had. Hoevenaar keek nog steeds naar hem, spiedend zonder belangstelling, dan, terwijl hij zich afwendde, vroeg hij
met diepe, luide en onbewogen stem: ‘Slaapt u?’
Anko keek naar hem, doch ontmoette zijn blik niet meer en deze kleine scène ging zonder verdere woorden voorbij.
Een paar dagen later woonde hij 's avonds een lezing bij van een econoom die met behulp van lichtbeelden verslag uit- | |
| |
bracht van hetgeen hij op een studiereis in het buitenland van industrieele wetenswaardigheden had gezien. De aanwezigen in het kleine zaaltje behoorden meest tot het hoogere personeel der fabriek, Anko zat op een der achterste plaatsen en luisterde opgewekt naar de bijzonderheden die de spreker meedeelde, hij was bijna overtuigd dat er een beveiligende afstand zou blijven tusschen de onderwerpen van deze avond en zijn eigen stille vorderingen met de verfstof. Toen de spreker even de bereiding van verfstoffen aanroerde keek Anko gespannen langs hem heen naar de wand, doch hij hoorde niets dat hem kon benadeelen in zijn ontdekking. Vooraan zat Hoevenaar en een directeur van de fabriek, Vreeswijk, die hij, zonder Hoevenaar onkundig te laten, op directe wijze in kennis wou stellen met zijn vinding. Dat hij hier zonder belangstelling zat te luisteren was op zichzelf dwaas en nutteloos, doch een noodzakelijke schakel in zijn leven van weinig gebeurtenissen en veel droomen, nu hij nog wachtte op de volkomen zekerheid van zijn welslagen. Hij gaf zich over aan voorstellingen van geluk, hij dacht aan Marie en achtte het feit niet dat zij voor hem bijna onbereikbaar was; zijn liefde voor haar verdiepte en vervaagde zijn toekomstbeelden. Kleiner en concreter bestanddeel van zijn geluk was nu Hoevenaar die daar zelfingenomen zat en die de wonderlijke vergissing had begaan te denken dat hij sliep, terwijl hij integendeel heel en al wakker was.
Anko lette ook op een meisje vooraan in de zaal dat de spreker hielp bij 't vertoonen van lichtbeelden. Zij was de dochter van de dokter Eerdens die de aanhoorigen der fabriek grootendeels behandelde, zij heette Nora en Anko vond haar nu verrassend mooi en rustig-gracieus. Hij was niet verliefd op haar, doch van al 't geen hij deze avond te zien kreeg boeide zij hem het meest, zij trok zijn aandacht naar haar sfeer van voorname bevalligheid, die hem anders niet zoo interesseerde. Hij verlangde haar niet te naderen, zij was daar om in de verte aanschouwd te worden en alleen op deze avond; na de beslissende verandering die in zijn leven op til was zou deze belangstelling, meende hij, geen zin meer hebben. Hij herinnerde zich haar eens gesproken te hebben tezamen met haar vader bij een bezoek aan de fabriek, hij had haar toen ook mooi gevonden, doch van een deftigheid die hem afstootte; haar blik uit de hoogte kwam zoowat overeen met die van Hoevenaar. Hij deed zijn best zich te herinneren wat zij sa- | |
| |
men gesproken hadden en hij wist het weer: 't was een heel gewoon vragen van haar kant naar waar vandaan en hoe hier gekomen en hij gaf prompt antwoord.
De klanken van de toespraak werden onduidelijk, de spreker hoestte en ging even zitten, dronk en wachtte. Een voorzitter maakte zich gereed de invallende stilte aan te vullen. Nora's gezicht ging geheel schuil achter haar donker haar.
‘De spreker is erg verkouden’, fantazeerde Anko in een denkbeeldig gesprek met deze Nora.
Zij keek verschrikt op en vroeg: ‘Wie zal er dan verder het woord voeren?’
‘Dat kan ik wel doen’, antwoordde hij en hij vertelde in goeie rustige stijl van zijn gelukte proef en van al de proeven die hij daarvóór had genomen om dit resultaat te bereiken. Noch Hoevenaar, noch de voorzitter wisten hem te onderbreken. Maar zijn fantazie faalde waar het gold van Nora een goede, waardeerende blik te krijgen. Zij vond hem vreemd en keek slechts koel naar hem.
Terwijl daarna de toespraak vlot naar het einde liep gaf hij er zich rekenschap van hoe hij verlangde te komen uit een atmosfeer van verwondering en nieuwsgierigheid die hij altijd om zich heen had. Hij glimlachte er om hoe vanavond de aristokratische rustigheid van dit vreemde meisje hem bekoorde. Hij was overmoedig, hij hoopte de menschen nog zeer te verbazen met de ontdekkingen van zijn geest. Want nu verwonderden zij zich over hem en wisten niet waarom.
Toen hij korte tijd later met de directeur Vreeswijk sprak over de uitvinding, die hij gedaan had, was zijn aandacht strak gespannen op een winst-becijfering die hij zichzelf bij herhaling had voorgehouden, doch aan welker realiteit hij nog altijd moest twijfelen. Terwijl hij nu zijn uitleg gaf en, behalve de verbeterde kwaliteit der verfstof de waarde van zijn ontdekking in cijfers aantoonde was het merkwaardige dat de man, die zichtbaar verbaasd luisterde, eerder verstond dat deze meedeeling geen droom was dan Anko, die hem met overtuiging de zaak bijbracht. Vanuit de waardeering van deze superieur werd in de loop van de volgende dagen, toen men zijn opgaven controleerde, de realiteit van zijn overwinning hem al meer voelbaar en tastbaar: men behandelde hem met onderscheiding, zijn salaris werd aanmerkelijk verhoogd, hij kreeg een zelfstandige werkkring in een andere afdeeling der
| |
| |
fabriek en bovendien ontving hij voor zijn uitvinding een som geld.
Het was in de zomer, men stond hem op zijn verzoek enkele weken vacantie toe, het leven zag er nu helder en vreugdevol uit voor hem.
Op een avondje waar hij werd genoodigd, nog voor hij tijdelijk uit de stad ging, ontmoette hij Nora Eerdens en het trof hem dat zij hem belangstellend opnam en hem, toen hij haar aansprak, nog wat gereserveerd doch vriendelijk aankeek en antwoordde. Hij vond haar grootere welwillendheid vleiend en aangenaam, kwam nogmaals tot de ontdekking dat zij er mooi en gracieus uitzag, doch geroerd was hij tot zijn verwondering niet. Zij vroeg hem waar hij zijn vacantie ging door brengen en hij zei dat dit nog onbeslist was; in de loop van hun korte gesprek vernam hij dat zij met haar vader spoedig naar Zwitserland ging, naar Montreux en mogelijk nog naar andere plaatsen. Hij onthield deze mededeeling, zonder dat het hem eigenlijk aanging. Hij wou ook een buitenlandsche reis maken, naar hij zei, doch van het plan dat hij het eerst wou verwerkelijken sprak hij niet.
Hij reisde naar Amsterdam, zocht logies in een klein onaanzienlijk hotel en wenschte onopgemerkt in de straten te spieden en te dwalen ter wille van de dwaasheid Marie nog eens te ontmoeten. Van zijn bekenden hier zouden de meeste uit de stad zijn: hij had weinig kans door een hunner op zijn tochten te worden afgeleid.
Eenmaal, terwijl hij op een regenachtige dag een gracht overstak kruiste hij de weg van een sterrekundige, Zeevoet, die hij bij zijn leermeester Van Driest wel eens had gezien: een koel doch welwillend man met heldere scherpe oogen. Die ontmoeting beteekende zeer weinig, de geleerde kende hem bijna niet, alleen doordat deze altijd onwillekeurig goed waarnam, herkende hij hem. Anko liep haastig, gedoken in een opfladderende regenjas en groette laat, toen hij al reeds gepasseerd was; de rustige blik van Zeevoet volgde hem nog, maar voor diens wedergroet was er geen tijd. Zeevoet bezat een merkwaardig goede telescope, Anko dacht daaraan en aan zijn eigen kansen om nog aan sterrenstudie te doen, doch het besef van zijn goede positie thans aan de fabriek overheerschte. En in de roezemoes van een drukke winkelstraat, nabij de plaats waar hij Marie hoopte weer te vinden vergleed alle belangstelling voor later.
| |
| |
Hij was door een reeks informaties te weten gekomen waar een zuster van Marie woonde, die getrouwd was en een cafétje hield. In dit cafétje in de winkelstraat zette hij zich nu voor de derde keer in twee dagen en keek naar de voorbijgangers en de rommelige uitstallingen aan de overkant, zonder zich te stooten aan iets onaangenaams; alleen bedacht hij met schrik dat hij misschien te lang wachtte en het goede oogenblik voorbij het gaan; terwijl hij nu in vage hoop en verwachting zat te kijken voelde hij een waarschuwing in de omringende dingen, in het trieste natte geblink en de gezichten van haastige, doelvaste menschen. Hij besloot met Marie's zuster te gaan praten en haar hulp te vragen tot een samenkomst met Marie; dus verliet hij zijn uitkijkpost en ving met de caféhoudster een gesprek aan. Hij praatte kalm door haar eerste stugge verbazing heen, legde uit dat hij Marie kende van vroeger en belang stelde in haar lotgevallen.
De zuster liet hem een poosje praten en zei dan bruusk: ‘Ze gaat gauw trouwen. Ze komt over een uurtje hier met haar aanstaande man.’ Ze keek hem wat medelijdend aan, half wantrouwend nog, half vriendelijk.
‘Dan behoef ik niets meer te weten’, zei Anko, heel rustig. Hij ging heen doch kwam drie kwartier later terug in het nu veel voller café en zocht zich een plaatsje zoo dicht mogelijk naar de wand geschoven. Inplaats van Marie's zuster bediende nu haar man en een jong meisje die hem niet konden kennen; de laatste bracht hem een kop koffie en ontving zijn geld zonder hem aan te zien en zoo wachtte hij onopgemerkt Marie's komst af.
Hij wist in 't geheel niet wat hij zou doen. Hij geloofde nog volstrekt niet dat hij geen kans had Marie te winnen. Toen kwam Marie en een jongen liep vlak achter haar het café in. Anko zag het sterke blauw van haar oogen dat hem trof als vroeger. Hij hoorde haar stem, - in het gedruisch van veel stemmen onderscheidde hij duidelijk de bekende klank. Een beetje geaffecteerd sprak ze, of ze het dadelijk wat te kwaad kreeg met de warmte en drukte hier. Haar niet kleine mond stond lachend open. Hij herkende haar lust in pleziertjes, zag dat ze machtig schik had in het gezelschap van deze vrijer en hij was niet dwaas genoeg om op te staan en haar aandacht te vragen. Hij keek even naar de aanstaande, maar zeer snel weer weg van hem; de twee draaiden langzaam, met om en om kijken, het café door. Anko was een oogenblik heel be
| |
| |
nieuwd of dit nu Koos zou zijn: de jongen van wie ze 't meest had gehouden, naar ze hem eenmaal zei. Toen ze verdwenen waren interesseerde hem dat niet meer doch voelde hij een zoo smartelijke leegheid, dat hij bijna voornemens was dit drukkend-volle lokaaltje niet naar de straatkant te verlaten doch naar de kant van de woning daarachter, toestemming te vragen van de zuster en te gaan praten met Marie als een suffende droomerige gek - of als een roekelooze minnaar. Doch terwijl hij nog even bleef zitten viel er iets in hem voor. Daarna stond hij op en liep de straat in, spoedde zich zoo haastig mogelijk weg naar buiten, waar de zachte regen vruchtbaarheid en geur bracht. Hij maakte een lange wandeling, kwam in 't donker terug, talmde bij een tuin waar een struik jasmijn uitbundig wit blonk in lantaarnlicht.
Nu hij Marie had weergezien, volkomen zooals ze was en volkomen onbereikbaar, kreeg het beeld van Nora Eerdens eensklaps beteekenis voor hem. Hij ondervond dit met schrik, doch de nieuwe emotie hief hem op uit zijn verslagenheid en zoo had hij het armzalige café resoluut kunnen verlaten. - Het is allemaal heel onernstig wat ik voel en wensch, bekritiseerde hij zichzelf en hij was wat beschaamd en ontnuchterd omdat zijn hartstocht voor Marie nu zoo snel wegstierf, terwijl een ander verlangen hem even snel vermeesterde. Er was in de geurige late avond, waarin hij ongestoord mijmerde en droomde, ook even een doodelijk verlies voor hem te betreuren, hij was zich wel bewust dat dit iets anders was dan het verlies van Marie, het was meer een stuk jeugd dat afbrak, doch hij dwong zich niet tot volkomen helder besef van wat er in hem omging, want hij nam eenvoudig genoegen met zichzelf, met de bespottelijke onernstigheid om plotseling niet meer van Marie, doch van Nora Eerdens vervuld te zijn.
Hij sliep nog een nacht in zijn hotelletje, doch de straten van Amsterdam hielden hem niet langer vast. Hij reisde zoo spoedig hij kon naar een Zwitsersche stad, hij wilde bergen zien en nu Nora Eerdens gezegd had dat zij naar Zwitserland ging, koos ook hij dit land voor een vacantieverblijf. Hij ging echter niet naar Montreux waar zij het eerst was heengereisd. Waarschijnlijk was ze nu toch reeds ergens anders en hij wilde haar niet al te opzettelijk zoeken, hij hoopte op een toeval en wist dat hij haar later in zijn fabriekstad zou terug vinden; indien het toeval nu al niet hielp was het toch be- | |
| |
koorlijk later samen te ervaren dat men in hetzelfde oord had rondgezworven.
De stad waar hij het eerst heentrok was de woonplaats van de geleerde, Buiser, die hij op een avond bij Van Driest had ontmoet. Hij was voornemens deze een bezoek te brengen, ofschoon hij niet wist of het feit van hun terloopsche kennismaking voor hem wel als aanbeveling kon dienen. Doch hij voelde zich tot dit plan zeer aangetrokken. Hij had verzuimd in Amsterdam een juist adres in te winnen, doch na een paar dagen informeeren en zoeken, die hij volop gelukkig doorbracht om de betooverende nieuwheid van het landschap, vond hij het buitenhuis waar Buiser woonde en terwijl hij langs een hellend weggetje naderde zat een heer in de veranda en zag hem komen. Toen Anko, terzij van het huis, wat bedremmeld stilhield, de naam las en dan op het punt stond zich aan te dienen stond de heer op, naderde hem en reikte hem vriendelijk de hand. Anko had een oogenblik moeite in hem de geleerde, Buiser, te herkennen, deze leek nu veel jeugdiger dan vroeger en hij scheen zich Anko te herinneren en aangenaam verrast te zijn. Nadat zij even tezamen gesproken hadden bleek het dat hij niet wist welke van de vele jonge studeerenden die hij indertijd gezien had dit jongmensch was, doch dit was niet ontmoedigend en toen Anko verslag deed van enkele toevalligheden welke die avond bij Van Driest onderwerp van gesprek waren geweest, waarbij hij de hemelfoto's noemde, doch zweeg van zijn emotie aangaande de mogelijke verbetering daarvan, knikte de geleerde welwillend, ofschoon hij zich niets meer herinnerde. Dit gaf iets nieuws aan hun kennismaking nu en het verdere gesprek, terwijl ze samen in de veranda zaten en uitzagen over een berglandschap, verrukte Anko. Hij had gelegenheid verslag te doen van zijn werken en zijn gelukkige uitvinding aan de fabriek, hij vertelde openhartig en vlot van de dooreenloopende gedachten en omstandigheden in zijn leven en de geleerde luisterde kinderlijk verrast naar een onverwacht en voor hem boeiend verhaal. Zij bleken verwante menschen; in Buiser was nu
niets van het humoristische en tegelijk zenuwachtige dat hij op die avond bij Van Driest had. Zij eindden met een afspraak te maken voor een paar tochten tezamen in de omgeving; Buiser had juist plan gehad zich in de bergen wat te verstrooien na ingespannen werk en het gezelschap van Anko, voor wie alles nieuw was, beviel hem.
| |
| |
Zij ondernamen de volgende dag hun eerste tocht, Buiser had twee rucksacken gereed laten maken en matig bepakt gingen ze op weg, eerst langzaam stijgende. Buiser deed Anko opnieuw vertellen van zijn leven, hij scheen diens wederwaardigheden nauwkeurig in zijn brein te willen registreeren. Hij vroeg en Anko antwoordde, met opgeruimde gelatenheid, met een verbaasde en verlegen glimlach soms, in het besef dat de geleerde wat dwaas gewicht hechtte aan veel simpele dingen en met die glimlach en zonder het leed van de donkere dagen in zijn leven te hervoelen, vertelde hij. De sfeer van verrassingen van het bergland vervulde hem onderwijl voortdurend, hij verzuimde niet de bergkloven, de watervalletjes, de beboschte bergen en de verre sneeuwtoppen als een gelukkige verliefde te beschouwen, hij werd soms verstrooid en vergiste zich in zijn meedeelingen, doch de nauwkeurigheid van zijn hoorder dwong hem dan opnieuw tot juist bezinnen. Hij was heel tevreden en gevleid, met een kleine zucht af te komen van de punctueele belangstelling van zijn metgezel, wiens verkeer hem overigens het aangenaamst was van 't geen hij nog ooit van menschen had ondervonden.
Zij kwamen geleidelijk op stille hooge paden en Buiser wees Anko een paar maal een moeilijk begaanbare steilte, waarlangs sportieve toeristen de gletschers plachten te bereiken. Hij scheen door dit onderwerp plotseling zeer in beslag genomen, noemde naam en herkomst van enkele befaamde klimmers en vertelde onderhoudend van hun lotgevallen. Na deze afleiding liep hun gesprek niet meer terug naar Anko's kleine ondervindingen. En toen zij zaten uit te rusten tegen de bergwand, nadat ze een sombere groote grot hadden bezichtigd waar het water van de bovenwand langzaam-regelmatig afdroop, terwijl Anko nog zon op een legende die in zijn voorstelling bij deze pas verlaten machtige somberheid behoorde en bij het stille geblink der sneeuwtoppen en de blauwe lucht om de donkere pijnbosschen ook de hoogterecords der vermelde toeristen nog overdacht, vertelde zijn metgezel eindelijk, na een pauze van stilzwijgen, over zichzelf, in sobere uitleg.
‘Toen ik jong was deed ik een gelukkige greep en mijn eerste werk maakte dadelijk opgang. Ik was maar een bescheiden jongmensch toen ik begon, ik had goed gestudeerd en ik rekende op waardeering, maar ik was erg verbaasd dat men mij zoo prees en met eerbied behandelde.’ Toen hij ‘eerbied’ zei stiet hij voor het eerst een nerveus lachje uit.
| |
| |
‘U hebt dus geen tegenslagen gehad in uw wetenschappelijke loopbaan?’ vroeg Anko, nadat de geleerde opnieuw een tijdje zweeg.
‘Neen, die heb ik niet gehad,’ antwoordde de ander rustig en overwogen. ‘Ik had geld genoeg voor mijn studie en ik was gelukkig in mijn ambities, al mijn werk is met onderscheiding ontvangen. Maar men raakt daaraan gewoon en nu heb ik nog een bepaald doel wat mijn wetenschappelijk leven betreft: ik wil zien een verbetering in de fotographie te brengen om met meer succes mijn hemelfoto's te kunnen nemen. Ik heb mijn ahnungen betreffende astrale problemen en ik zoek op deze manier tot klaarheid te komen. Het is een idee fixe.’
‘Hoe wonderlijk,’ bekende Anko verrast. ‘Op de avond dat ik met u kennis maakte kwam datzelfde plan ook bij mij op.’
‘Dat is niet zoo heel wonderlijk,’ merkte de geleerde op. ‘Ik sprak over mijn foto's toen u met mij kennis maakte en omdat het uw geest aantrekt om uitvindingen te doen kwam u direct op dat plan. Ik herinner mij wel niet dat ik er met u over sprak, ik herinner mij die heele avond nauwelijks, maar ik weet dat ik in gezelschap de hebbelijkheid heb dingen te zeggen die ik eigenlijk niet wil zeggen. - Ik bedoel: in het algemeen is het een hebbelijkheid, maar in een bepaald geval kan het zijn goede beteekenis hebben.’
Weer was er een pauze, dan zei Anko zacht en opgewonden: ‘Een van ons twee zal bepaald die uitvinding doen! En nu ik u ontmoet heb en uw belangstelling heb ondervonden zal ik mij verheugen als het ù gelukt die te doen. U hebt ook de eerste en de grootste kans, - om uw bekwaamheid boven mij en omdat ik aan de fabriek weinig gelegenheid heb mij met foto-belichting op te houden. Ook heb ik geen plan mijn betrekking aan de fabriek op te geven voor een idee fixe dat eigenlijk niet eens mijn eigen is. Ik heb voorloopig een goed arbeidsveld en ik kom niet op het uwe.’
Anko zag er heel jong en edelmoedig uit en Buiser staarde hem met nerveuze blik even aan, dan langs hem heen. Hij was ietwat perplex en toch niet bereid zich in zijn gewone schoklachjes te ontladen. Ter afleiding redeneerde hij: ‘Het is heel eigenaardig dat zulke gedacht-assimilaties kunnen bestaan. - Maar nee’, hernam hij meer overwogen, ‘u brengt me in de war met uw fantastische omlijning van plannen, het was
| |
| |
immers eenvoudig een gevolg van mijn woorden dat u op die zaak bent gekomen, - er is niets geheimzinnigs aan. - Het eigenaardige is dat u zoo vurig bent en toch zoo goed kunt wachten, - dat u mij - de eerste kans wilt laten!’
Dit laatste zei hij met zijn nerveuze lach, doch het klonk nauwelijks spottend. En even later hernam hij zakelijk: ‘Als u wilt, kunnen we morgen eens mijn laboratorium bekijken, ik wensch u wel het een en ander uit te leggen. En het is een goede afwisseling, - ik stel voor, als u tijd hebt, samen nog een tocht te maken in een andere richting, maar op mijn leeftijd kan men niet dag aan dag stijgen.’
De volgende morgen leidde Buiser hem naar een kleine vlakte, weinig hooger dan zijn huis en met wat bosch begroeid. Hier had hij zijn laboratorium laten bouwen en het was grootendeels verscholen in het groen, doch een bescheiden uitkijktoren stak uit het groeisel omhoog. Buiser schertste over het slot van Doornroosje, doch hij weidde er ook over uit hoezeer de ligging hier voor zijn doel gunstig was, hij praatte aanhoudend en Anko liep bijna stilzwijgend mee. ‘Ik laat hier maar zelden iemand in’, zei Buiser nadat zij waren binnen gegaan en hij werd dan stiller en rustiger, terwijl hij overlegde hoe hij zijn bezoeker een goed denkbeeld kon geven van zijn arbeid in deze werkplaats zooals hij wenschte. Hij vertoonde aanteekeningen als resultaat van scheikundige proeven en veel foto's, genomen bij veelsoortig licht, eigenaardig verwerkt zoodat men vreemde vage effecten zag en dan weer heldere, een op- en neergaande reeks, nog ver verwijderd van het einddoel van de geleerde.
Terwijl hij hiermee bezig was werd Anko heel bleek en toen zij eindelijk even zaten moest hij bekomen van het knikken zijner knieën en een licht beven van zijn kaken. Buiser merkte iets van deze aandoening, doch hij was zeer in beslag genomen door zijn arbeid en zag het vreemde uiterlijk van zijn hoorder slechts verstrooid aan; Anko leek hem een zeer zwak jongmensch, die men moest laten rusten, zooals hij zichzelf, een oudere, nogal eens het rusten. Eerst toen Anko zich weer had hersteld en in staat was gewoon te spreken vermoedde de geleerde een andere dan lichamelijke aandoening. Anko glimlachte extatisch, terwijl hij zich bedaard trachtte te verklaren; hij zei: ‘Ik was zoo getroffen omdat ik op deze zelfde weg ben geweest als u.’ Zij spraken er over voort en het bleek dat Anko, toen hij nog in Amsterdam was, enkele precies gelijke
| |
| |
reeksen van foto's, genomen in dezelfde opeenvolgende belichtingen, had verkregen als hij hier vond; hetzelfde oordeel over sommige merkwaardige probeersels leidde hen tot het uitvoeren van daaropvolgende; alleen paste Anko's werk, hoewel verrassend juist, slechts hier en daar in deze volledigheid van proeven-reeksen die echter slechts bevestigden wat zijn intuitie hem had doen vermoeden en hem daarom hevig ontroerden. Anko praatte na deze verklaring opgewonden voort, als bij een kleine goede verrassing die hem te beurt viel en die de tong los maakt, doch Buiser bleef zwijgend en nadenkend. Anko verontschuldigde zelfs zijn overdreven aandoenlijkheid in dit geval, het was iets wonderlijks en onwillekeurigs, zei hij, te vergelijken met de aandoening die hem gister overviel toen zij samen de grot hadden bezichtigd: hij had daar een sterke hartklopping ondervonden als bij een machtige bedreiging terwijl hij zich natuurlijk in 't geheel niet bedreigd voelde en zelfs bepaald gelukkig en geheel onbezorgd was geweest.
Zij verlieten het laboratorium en Anko werd uitgenoodigd de volgende dag te komen voor hun tweede tocht. Toen hij kwam werd hij eerst door Buiser in de huiskamer gebracht en voorgesteld aan zijn vrouw en dochter. Anko voelde zich beklemd en verlegen in dit onverwachte gezelschap, Buiser was hier veel verder van hem verwijderd dan wanneer zij alleen waren, hun snelle intimiteit der vorige dagen vervloeide nu in een meer reëele en tegelijk meer luchtige vriendschappelijkheid. Buiser vertelde terloops dat hij zeer spoedig de Hollandsche sterrekundige Zeevoet bij zich verwachtte en Anko schrok van de mogelijkheid deze man hier te zullen ontmoeten.
‘Waarom?’ vroeg Buiser belangstellend, doch zijn vrouw knikte goedkeurend of zij Anko's bezwaar heel goed begreep. Zonder te antwoorden vertelde Anko eerst: ‘Ik zag hem pas geleden in Amsterdam op straat’, - alsof dat iets bijzonders was, want toevalligheden suggereerden hem een beteekenis. Terwille van Buiser's vraag zoowel als van de onuitgesproken goedkeuring van mevrouw Buiser verklaarde hij dan: ‘Ik vind hem belangrijk, - in 't bijzonder voor mij omdat ik denk dat mijn werk mij misschien later toeschuift naar iemand als hij, - ik meen waarschijnlijk juist naar hem. Ik zal hem dan moeten opzoeken met een bepaald doel. En een zoo belangrijk mensch ontmoet men liever niet zoo toevallig, men moet zich voorbereiden, anders zou het zinneloos kunnen worden.’
Buiser's vrouw knikte nu niet doch keek verwonderd eerst
| |
| |
nog even naar hem, dan hem voorbij uit het raam. De dochter vroeg nu levendig naar bijzonderheden van Anko's werk, zij was forsch en jeugdig frisch en in haar oogen was gelijkenis met de oogen van haar vader; in de hare was een sterke en koele tinteling en toen Anko haar vader in deze kring waarnam terwijl hij lachte trof hem diezelfde tinteling die dadelijk daarna verdofte en die hij er ook niet eerder in gezien had. Buiser nam geen deel aan dit gesprek; zoodra er een pauze inviel zei hij vriendelijk en zakelijk tot Anko: ‘Ik zal u bij Zeevoet aanbevelen.’
Anko keek opnieuw verschrikt; de dochter zette geïnteresseerd haar vragenspelletje voort, doch Buiser die terecht vreesde dat Anko nu ondanks zijn schuwheid tot veel openhartigheid bereid was, stond op en maande dat het tijd werd hun tocht te beginnen.
Zoodra zij op weg waren zei Buiser: ‘Over onze ondervindingen in het laboratorium spreek ik natuurlijk met Zeevoet niet.’
‘Juist, dat wenschte ik ook’, antwoordde Anko snel en verruimd; de vervreemding die hij gevoeld had in de familiekring was nu weer geweken, zij spraken verder ongedwongener dan op de vorige tocht, zonder de vragen en antwoorden en minder bepaald over hun eigen leven. Doch zooveel doenlijk was Buiser de leeraar die onderrichtte en Anko de leerling.
Laat in de namiddag waren ze terug dicht bij Buiser's huis, op een pad dat langs het laboratorium voerde. Zij gingen opnieuw daarbinnen en Buiser deelde nog bijzonderheden mee over zijn proeven. Zij spraken ook over de hoogte der bergtoppen waarop zij uitzagen, een verre witte top blonk terwijl de andere glansloos lagen onder heldere hemel en bosschen en huizen stonden duidelijk afgeteekend tegen de glooiingen. Buiser sprak er van dat hij hem eenig materiaal wou schenken dat voor eventueele proeven met foto's dienstig kon zijn, hij zocht in zijn voorraden, zwijgend en overleggend. Hij zei na een poosje: ‘U bent nu geloof ik volkomen op uw gemak hier. Hebt u het bij die grot ook al zoo ver gebracht?’
Anko had verteld van een wandeling die hij de vorige dag na het bezoek hier had gemaakt en die hem in nabijheid van de grot had gebracht. Buiser leidde daaruit af dat hij die grot weer had bezocht en dat was ook het geval. Anko antwoordde dat hij dezelfde sterke hartkloppingen van de vorige dag had gehad, 't geen hem opnieuw zeer verwonderde, 't leek iets
| |
| |
automatisch en 't zou al de dagen van het jaar zoo door kunnen gaan. Hier was het iets anders, de emotie was sterker geweest, maar herhaalde zich niet.
Hij zag er ook volkomen kalm en onaangedaan uit. Hij dacht er aan dat hij afscheid moest nemen en zei erkentelijk dat hij goede dagen had gehad en van dat goede was hier, zijn bevinding in deze werkplaats, middelpunt. Terwijl hij zich echter zoo uitsprak werd hij innerlijk opnieuw doorschokt van het besef hoe klaar hier alles gereed lag voor de ontdekkingen waarvan zij beide droomden en hoe het meer uitgebreide weten van Buiser hem op zichzelf reeds een voorsprong gaf. Deze emotie was gewone naijver, anders dan gister toen hij de gelijkheid van hun bevindingen had gevoeld als een treffend natuurwonder; hij onderdrukte nu deze aandoening en behield de kalme schoonheid van het landschap in het heldere late licht en zijn sympathie voor Buiser onaangeroerd in zijn bewustzijn.
Buiser dacht bekommerd na of hij nog eenige onuitgesproken wensch of plicht had ten opzichte van deze jonge man die hem zoo wonderlijk nabij was gekomen, hij overwoog even een samenwerking, doch hij verlangde te zeer om onbespied zijn eigen weg te gaan. Hij overhandigde Anko waardevol materiaal, enkele mengsels in kleine tuben en aanteekeningen, hij gaf nuttige algemeene wenken en vroeg dan ernstig doch ook wat vormelijk: ‘En wat zijn nu uw plannen in Holland?’
‘Juist wat ze te voren waren’, antwoordde Anko rustig en met verwonderde glimlach. Buiser keek afzijdig en zonder aandacht alsof hij hem niet verstond. Anko herhaalde nu zakelijk en onaangedaan wat hij de vorige dag had meegedeeld: dat hij bij zijn werk aan de fabriek heel weinig gelegenheid had voor deze lichtstudies. Om anders te doen zou hij zijn werkkring en vooruitzichten op moeten geven en van de genade van zijn Amsterdamsche vrienden afhankelijk zijn.
‘Geeft u om geld en die dingen?’ vroeg Buiser terloops.
Anko dacht aan Nora en in verband daarmee aan veel begeerlijkheden en antwoordde onbevangen: ‘Ja.’ En hij vond de vraag ongerijmd van de man die altijd over geld had kunnen beschikken en hij zei dit. Buiser knikte en antwoordde vergoelijkend; hij dacht vaag-bekommerd over allerlei na en voelde een matheid in het hoofd die hij niet had na regelmatige arbeid. Dus verlangde hij daarnaar terug en niet naar verdere gesprekken. Het werd avond, zij gingen samen naar zijn huis
| |
| |
waar Anko mee het avondeten gebruikte en dan nam deze afscheid; Buiser begeleidde hem enkele minuten buiten, wenschte hem succes toe en Anko daalde langs de bochtige weg naar de stad, zeer verrijkt en weemoedig, geboeid door het gepinkel van tooverige lichtjes hier en daar in de groote, nu niet te onderscheiden bergglooiingen, hij hoorde lange tijd niets, daar de verre en vage geluiden niet tot hem doordrongen. Op een nauw hellende breedere weg gekomen ruischte een rijtuig nader en toen dat voorbij was en hij spoedig daarop midden de huizen en het drukke verkeer aanlandde was hij overtuigd dat hij de uitvinding, waarvan Buiser en hij samen gedroomd hadden, zou missen doch dat hij welvaart en Nora en veel bijkomende heerlijkheden zou bezitten.
Hij genoot nog veel van zijn eerste buitenlandsche reis, ontmoette Nora niet en keerde vol verwachting terug tot zijn leven in de fabrieksstad.
Slot volgt.
NINE VAN DER SCHAAF.
|
|