Leiding. Jaargang 1
(1930)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Literaire kroniekV
| |
[pagina 204]
| |
bepaling - anthropomorphiseert een der twee hoofdelementen van zijn eigen vak, de cultuurgeschiedenis: hij schrijft haar uitsluitend aan de persoon verbonden menschelijke vermogens toe en wijst in het bewust en persoonlijk gebruik door ‘een cultuur’ van deze attributen de geschiedenis haar taak aan. Om, wat de cultuur aangaat, mijn eerste en tweede bezwaar samen te vatten. Niet heeft Huizinga het volgens hem onmisbare begrip cultuur in zijn bepaling der geschiedenis mede bepaald, zoodat deze, gelijk vereischt was, enkel door een zekere verbijzondering ook voor dat onderdeel der geschiedenis, de cultuurgeschiedenis, bruikbaar geweest ware. Eerst maakt hij het ons, door een der hoofdelementen van een onderdeel der geschiedenis in zijn bepaling van het algemeene begrip geschiedenis onbepaald op te nemen, onmogelijk zijn bepaling door eenvoudige verbijzondering op cultuurgeschiedenis toepasselijk te maken. Hij veronwezenlijkt het onbepaalde begrip dan vervolgens nog verder, door het tegen zijn werkelijke inhoud in te anthropomorphiseeren, zijn zin: eenheid in verscheidenheid, zijn vooronderstelling: de bewustwording van de menschelijke enkeling, tot onherkenbaarwordens toe te verdoezelen. Mijn derde bezwaar tegen Huizinga's bepaling is, dat zij in de uitdrukkingen ‘geestelijke vorm’ en ‘zich rekenschap geven’ twee belangrijke menschelijke functies verwarrend door elkander haspelt. Spreekt hij van ‘zich rekenschap geven’, dan behoorde hij blijkbaar niet van een geestelijke, maar van een redelijke vorm te spreken. Echter verliest ook het woord vorm, dat aanschouwelijkheid insluit, aldus zijn eigenlijke beteekenis, en zou dit beter door methode vervangen kunnen worden. Wij krijgen dan: ‘de redelijke’, of wil men ‘de wetenschappelijke methode, waardoor een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’. Maar met evenveel recht kan ik in Huizinga's bepaling van de woorden ‘geestelijke vorm’ uitgaan, tegenover welke op haar beurt de uitdrukking ‘zich rekenschap geven’ haar beteekenis verliezen zou. In dit geval krijgen wij: ‘een geestelijke vorm, waarin een cultuur tot aanschouwing van haar verleden komt’. Straks zullen wij zien, dat deze doorelkaarhaspeling ook buiten Huizinga's bepaling van geschiedenis voor zijn beschouwingen groote beteekenis gehad heeft. Mijn vierde bezwaar richt zich tegen het slot der bepaling. Het is een dubbel bezwaar: tegen ‘haar’ en, te zamen met ‘haar’, tegen ‘verleden’. Het bezittelijk voornaamwoord | |
[pagina 205]
| |
‘haar’ gebruikend, vergat Huizinga, dat het woord verleden, nu niet verder dan de geboorte van die eene cultuur terugreikend, daardoor onjuist werd. Hij had dus ‘haar afkomst en verleden’ moeten schrijven. Gewichtiger is het bezwaar tegen ‘haar’ alleen. Door het, mede in de term ‘zich rekenschap geven’ uitgedrukte, enge persoonlijke verband tusschen het doel en het verleden van zijn anthropomorphische cultuur, geraakt zijn bepaling in strijd met de werkelijkheid. Deze leert, dat enkel na onoorbare overspanning van het woord verleden volgehouden kan worden, hetzij dat de Mexicaansche Irokeezen-cultuur tot het persoonlijk ‘verleden’ der moderne West-Europeesche, hetzij dat de Oud-Iersche cultuur tot het persoonlijk ‘verleden’ der moderne, geschiedschrijvende Chineesche cultuur behoort. Zij leert evenzeer, dat de belangstelling der naar de trant der menschen velerwijzen aangelegde geschiedkundigen godzijdank wel degelijk nog door andere aandriften bepaald wordt, dan enkel door de verengden verengend-subjectivistische vraag naar de verhouding tusschen hun eigen cultuur en al de duizendwerf verscheiden vormen, waarin het leven zich vóór hen, op deze aarde, waar ook en wanneer ook, geopenbaard heeft. Doordat Huizinga het stellen en beantwoorden van deze vraag als de kenmerkende taak der geschiedenis beschouwt, geeft zijn bepaling der geschiedenis aan de redelijke of wetenschappelijke methode boven de geestelijke vorm een duidelijke voorrang. | |
IIVerschillende gebreken en tegenstrijdigheden van Huizinga's onvoldoende doordachte bepaling zullen wij in zijn beschouwingen over de cultuur en de verhouding van de geschiedenis tot de cultuur terugvinden. Blijkbaar neemt hij aan dat er in een en de zelfde tijd altijd maar van één enkele cultuur sprake kan zijn. De ‘historische wetenschap’ ‘moet rusten in de bedding van een historische cultuur, die het bezit is van alle beschaafden’. (23) Alle beschaafden. Die perioden uit het verleden, waarin wij twee culturen, b.v. een neergaande en een opgaande, naast elkander waarnemen, maar dus evenzeer de vraag, of en in hoeverre misschien ook onze eigen tijd door de gelijktijdige aanwezigheid van twee cultureele stroomingen gekenmerkt zou kunnen zijn, worden hier, zooals wij straks zien zullen met bedenkelijke gevolgen, veronachtzaamd. ‘Elke | |
[pagina 206]
| |
cultuur brengt haar eigen vorm van Geschiedenis voort, en moet dat doen. De aard der cultuur bepaalt, wat voor haar Geschiedenis zal zijn, en hoe deze zal zijn.’ (164) Huizinga zegt dus niet, wat veel zuiverder ware: mede uit de aard van zijn geschiedenis zal blijken, welke cultuur aan een zeker plaatselijk bestek gedurende een zeker tijdsverloop moet worden toegeschreven, zoodat de aanwezigheid van twee verschillende soorten van geschiedenis tot het bestaan van twee verschillende cultureele stroomingen zou doen besluiten. De cultuur is volgens hem een uit haar eigen wezen bestaande, heerschende grootheid, wier op bepaalde wijze geaarde eenheid slechts één enkele geschiedenis toelaat. Door Huizinga's anthropomorphisme wordt die eenheid nog uitdrukkelijk bevestigd, maar het noodzaakte hem tevens tot termen - in de laatste aanhaling: ‘voor haar’ - waaruit dit even onontkoombaar algemeen besluit volgt: dat de geschiedkundige zich, wil hij goede geschiedkunde leveren, van de aard der cultuur die hij dient ter dege bewust moet zijn. Men kan niet beweren, dat door de geschiedenis ‘een cultuur zich rekenschap geeft van haar (afkomst en) verleden’, men kan een cultuur niet zelf het oordeel over wat zij krachtens haar wezen als geschiedenis erkennen kan, toeschrijven, zonder hetzij de woorden ‘zich rekenschap geven’ of ‘voor haar’ te verzinledigen, hetzij aan de individueele geschiedkundigen, aan wie de geschiedenis nu eenmaal uitsluitend haar bestaan dankt, een bewuste onderschikking van hun geschiedkundige arbeid aan hun zelfbewustwording als werkzame deelen eener heerschende cultuur tot eisch te stellen. Kennis van het karakter dier cultuur blijkt daarvoor in Huizinga's beschouwingen nog bijzonder duidelijk onmisbaar, als hij beweert, dat ‘wij’ een als kenmerk der hedendaagsche cultuur erkende eisch niet kunnen prijsgeven, zonder het geweten van onze cultuur te verzaken. (165). Men kan alleen zijn eigen geweten verzaken. Niet de cultuur echter, maar de geschiedkundigen hebben een verzaakbaar geweten. Zoo wij aan het woord geweten eenige zin hechten, dan moet hun bewustzijn van het wezen der hedendaagsche cultuur, de onderschikking daaraan van hun geschiedkundige arbeid, er in voorondersteld zijn: een onhoudbare eisch, die aan de moderne geschiedkundige door Huizinga echter zelfs met zedelijke nadruk gesteld wordt. Wel had hij reden, zijn Muze verlossing van anthropomorphisme af te smeeken. Ik betwijfel, of hij, buiten invloed van zijn anthro- | |
[pagina 207]
| |
pomorphi...nistische brouwsels, en bij klaarder bezinning, dit gevolg van zijn beweringen inderdaad voor zijn rekening zou willen nemen. De zaak is, dat Huizinga het bestaan van één, hedendaagsche cultuur aanneemt en het niet alleen mogelijk acht, de aard van deze cultuur te erkennen en te bepalen, maar deze bepaling door hem zelf met overtuigde stelligheid gevonden meent en al de hedendaagsche cultuurverschijnselen dan ook zonder aarzeling voor haar rechterstoel daagt. Zoowel over de aard der hedendaagsche cultuur in het algemeen, als over de daarbij passende geschiedenis heeft hij zich meermalen uitgelaten. ‘De wetensvorm der modern westersche beschaving ten opzichte der wereld’, schrijft hij, wat de laatste betreft, op blz. 165, ‘is de kritisch-wetenschappelijke. Wij kunnen den eisch van het wetenschappelijk gestaafde niet prijsgeven zonder het geweten van onze cultuur te verzaken’. ‘De vorm van verstaan van verleden’ die bij onze cultuur past, haar eigen is, haar volwaardig product is, kan slechts de kritischwetenschappelijke zijn’. (35). Stelliger, onverbiddelijker, over het karakter ‘der moderne Westersche beschaving’ dustwijfelloozer dan Huizinga in deze woorden, kan men zich op dit punt moeilijk uitlaten. Hij zelf is die stelligheid echter geenszins trouwgebleven. ‘Het is de vraag’, lees ik op blz. 48, ‘of de bouw van het hedendaagsch beschavingsleven nog plaats laat voor een historische wetenschap, die als schenkster van cultuur domineert over de litteraire’ (Huizinga bedoelt: de populair of onder-wetenschappelijk konstruktieve) ‘apperceptie van het verleden’. Een tegenstrijdigheid, die in een andere zinsnede, nu aangaande de aard der geheele hedendaagsche beschaving, tot onverzoenlijke tegenstelling wordt. ‘De vakwetenschap kan altijd slechts voor weinigen zijn, zij is aristocratisch’. ‘De moderne cultuur moet democratisch zijn, of zij zal niet zijn’ (48). Ik cursiveer enkele woorden, en met reden. Eenerzijds, immers, is volgens professor Huizinga de kritisch-wetenschappelijke geschiedenis, de aristokratische, de eenige ‘volwaardig’ bij ‘de moderne cultuur’ passende, aan de moderne cultuur ‘eigene’. Anderzijds is de moderne cultuur integendeel op straffe van niet-te-zijn demokratisch, en zou een poging om in deze tijd kritisch-wetenschappelijk te wezen, dus een rechtstreeksche aanslag op haar leven zijn: een door Huizinga zelf feitelijk scherp veroordeelde aanslag, want ‘de | |
[pagina 208]
| |
taak om een orgaan der cultuur te zijn, kan slechts vervuld worden door een historische wetenschap, die haar atmosfeer en haar klankbodem heeft in het groote leven van haar tijd’, (34) dewelke volgens hem nu eenmaal democratisch en niet aristocratisch is en zijn moet. Zoo stelt hij twee elkander uitsluitende richtingen beurtelings als het kenmerk eener als eenheid gehandhaafde moderne cultuur voor en verstrikt zich daardoor in een onzinnig dilemma, waarin zijn oordeel over het karakter van ‘onze cultuur’ haar doem vindt. | |
IIIIk sprak tot hiertoe nog enkel van Huizinga's beschouwingen over de geschiedenis, voor zoover deze in de hedendaagsche cultuur - zij het dat zij dit volgens hem tegelijk toch ook weer niet zijn kan - kritisch-wetenschappelijk moet wezen. Om zijn gedachten over de geschiedenis, de cultuurgeschiedenis en over onze hedendaagsche cultuur ook verder goed te kunnen volgen, moet ik nu eerst door een paar aanhalingen de hoofdmomenten aanduiden, van wat volgens hem de ideale ontstaanswijze, maar daardoor onvermijdelijk tevens het ideale karakter van cultuurgeschiedenis is. ‘De cultuurgeschiedenis’, schrijft Huizinga op blz. 67, ‘vindt voorloopig ruimschoots werk genoeg in het bepalen van de bijzondere vormen van het historische leven. Haar taak is speciale morphologie, eer zij zich tot algemeene mag verstouten’. Maar op blz. 12 schrijft hij: ‘Geen waarlijk historische analyse is mogelijk, zonder het voortdurend duiden van zin. Om de analyse te beginnen, moet er in den geest reeds een synthese aanwezig zijn. Een conceptie van geordenden samenhang is onmisbaar, ook om den eersten arbeid van graven en hakken te beginnen’. Zooals de laatste zinsnede daar staat, is zij uiteraard onhoudbaar, en ten overvloede in strijd met een onmiddellijk voorafgaande, en juiste: ‘dat het opkomen van het historisch inzicht ‘zich voortdurend in den graversarbeid zelf voltrekt’. Ik haal deze twee stellingen aan, om te doen zien, hoe Huizinga, door ondanks de eerste in de tweede een ‘synthese’, een ‘conceptie van geordenden samenhang’ als aan alle bepaling van bijzondere vormen noodzakelijk voorafgaand te beschrijven, de kritisch-wetenschappelijke werkzaamheid onder leiding van een wetenschappelijk nog volkomen ongestaafde, volgens het slot der tweede zelfs op niets berustende voorstelling plaatst. | |
[pagina 209]
| |
Huizinga spreekt hier over een ‘synthese’, een ‘conceptie’, voorzichtiger ware: een vermoeden, vóór de aanvang van alle kritisch-wetenschappelijk onderzoek. Over dergelijke vermoedens gedurende dat onderzoek zelf schrijft hij in zijn hoofdstuk over ‘de historische sensatie’ uitvoerig. ‘Sensatie’, - die naam alleen reeds, voor een verschijnsel dat ‘een niet geheel herleidbaar contact met het verleden, een ingaan in een sfeer, een der vele vormen van buiten zich zelf treden’ heet! ‘Geen kunstgenot, geen religieuse aandoening, geen natuurhuivering, geen metaphysisch erkennen, en toch een figuur uit deze rei’. Iets dat ‘verwant is aan het begrijpen van muziek’, ‘een visie’, ‘beperkt tot oogenblikken van bijzondere geestelijke helderheid, van een opeens doordringen van den geest’. ‘Een herrijzenis, die zich voltrekt in de sfeer van den droom, een zien van ongrijpbare figuren, een hooren van half-verstane woorden’, ‘zóó essentieel, dat zij steeds weer als het eigenlijk moment der historiekennis is gevoeld’. Een ‘eenwording’, en ‘ondergaat de vorscher of de lezer die eenwording, dan heeft zulk werk zijn volwaardig doel in zich zelf’. (52-54) Weer herhaal ik een woord: volwaardig. Wij herkennen het: ‘De vorm van verstaan van verleden, die bij onze cultuur past, haar eigen is, haar volwaardig product is, kan slechts de kritisch wetenschappelijke zijn’. (35) Ten slotte nog een paar van zijn woorden over dat derde hoofdmoment in het ontstaan van geschiedenis, de definitieve samenvatting en voltooiïng der historische voorstelling, voornamelijk allicht door het werk van de geschiedschrijver: ‘hij trekt om de vormen, die hij ontwerpt, niet enkel de lijnen, maar kleurt ze met aanschouwelijkheid, en doorlicht ze met visionnaire suggestie’. (60) Een interessante beschrijving van het ontstaan eener geschiedenis naar Huizinga's hart, en een die mij in staat stelt, ten aanzien van wat wij in het eerste en tweede hoofdstukje van deze kroniek aangaande zijn denkbeelden gevonden hadden reeds eenige conclusies te trekken. Moesten wij tegenover zulke woorden tusschen de twee mogelijkheden waartoe Huizinga's bepaling van geschiedenis blijkens het eerste hoofdstuk op dit punt verbeterd kon worden: de verstandelijke methode waardoor een geschiedschrijver zich rekenschap geeft van het verleden, of de geestelijke vorm waarin hij het verleden aanschouwt, een keus doen, slechts die der laatste zou ons openstaan. Voor de in het tweede hoofdstuk aangehaalde stellingen | |
[pagina 210]
| |
is dit van groote beteekenis. Huizinga vermeldt daar als het voor ‘volwaardigheid’ noodzakelijke element waarnaar hij de verhouding der geschiedenis tot de hedendaagsche cultuur bepaalt, uitsluitend het kritisch wetenschappelijke. Voor de treffend beschreven voleindigde geschiedenis is dit echter slechts een voorwaarde, een voorwaarde sine qua non ongetwijfeld, het ‘product’ van wier vervulling evenwel geenszins een doel in zich zelf, maar uitsluitend de stof voor de werking van andere en hoogere vermogens dan het kritisch-wetenschappelijke is: die boven-redelijke van spontane synthese, eenwording en visionnaire suggestie, die ook Huizinga niet anders dan creatief zal kunnen noemen. Zijn fouten zijn nu deze. In de eerste plaats is het hem ontgaan, dat enkel door vergelijking van het hedendaagsche, cultuurleven met zijn voleindigde geschiedenis een betrouwbaar resultaat aangaande hun beider verhouding bereikbaar was, d.w.z. dat hij pas van uit die op het kritisch wetenschappelijke berustende, maar als voleindigd ‘product’ boven-kritisch-wetenschappelijke geschiedenis het recht had kunnen hebben ‘de geschiedenis’ aristokratisch te noemen. In de tweede plaats heeft hij evenmin scherp genoeg gezien, dat ook zijn eigen denkbeelden aangaande de ‘volwaardige’ geschiedenis tot het cultuurleven van onze tijd behooren en dat hij, zelfs wanneer zij inderdaad aristokratisch zijn mocht, derhalve geenszins gerechtigd was, het cultuurleven van onze tijd op straffe van niet bestaan demokratisch te noemen: uit zijn eigen streven immers had hij moeten afleiden en duidelijker dan hij deed had hij moeten vaststellen en vasthouden, dat zich in het hedendaagsch cultuurleven ten minste twee onderling verschillende cultuurstroomingen laten opmerken. In de derde plaats heeft hij nagelaten reeds in de creativiteit der voor de voleindigde geschiedenis onmisbare boven-kritisch-wetenschappelijke vermogens de verwantschap van zijn voleindigde geschiedenis met het creatieve deel der literatuur te erkennen. Door in zijn beschouwingen over de verhouding tusschen geschiedenis en literatuur en tusschen de geschiedenis en de ‘moderne cultuur’ uitsluitend het kritisch-wetenschappelijke tot kriterium te stellen, en in dit verband dus uitsluitend aan de ook volgens hem zelf nog slechts onvoleindigde geschiedenis te denken, kwam hij er toe, tusschen geschiedenis en literatuur wezensonderscheiden aan te nemen, op grond van welke de uiteraard niet-kritischwetenschappelijke literatuur in zijn oogen tot de typische ver- | |
[pagina 211]
| |
tegenwoordigster der hedendaagsche demokratische cultuur werd. | |
IVVoor onze kennis van Huizinga's denkbeelden en niet minder voor onze kennis aangaande zijn denkwijze is het nuttig, die volgens hem tusschen de geschiedenis en ‘de litteratuur’ bestaande wezensonderscheiden te bekijken. ‘De scherpe scheiding tusschen geschiedenis en litteratuur ligt hierin, dat de eerste het spel-element geheel mist, dat de litteratuur van het begin tot het einde doortrekt’. (163) De geschiedenis, immers, is ‘een volstrekte behoefte, om tot echte kennis van het waar gebeurde door te dringen’. (162) Voor de letterkunde is het waar gebeurd zijn van haar inhoud daarentegen onverschillig: aan het waar gebeurd kunnen zijn heeft de literatuur inderdaad al voldoende. Het kriterium voor de beslissing tusschen ernst en spel ligt volgens deze zinsnede voor de letterkunde en de geschiedenis in het karakter van hun stof. Maar ook nu maakt Huizinga het ons lang niet gemakkelijk. ‘Voortdurende disputaties, in ceremonieele vormen’, schrijft hij op de eerste bladzijde ‘maakten het leven uit van de middeleeuwsche universiteit. Zij waren, evengoed als het tornooi, een van die gewichtige vormen van maatschappelijk spel, waaruit cultuur ontspringt’. Ik breng de twee aanhalingen met elkaar in verbinding. Terwijl de moderne wetenschap het element van het spel geheel en al mist, kwam, gelijk de letterkunde altijd, zoo ook de middeleeuwsche wetenschap als cultuurvorm uit spel voort. De bezigheid van de goede middeleeuwsche philosophische of theologische disputant, die het om niets dan ‘om echte kennis’ van de waarheid te doen was, zou dus spel zijn, de bezigheid van de moderne geschiedkundige, die het, beperkter, slechts om niets dan echte kennis van het waar gebeurde te doen is, zou ieder spel-element missen. Lag aan beide aanhalingen hetzelfde kriterium van ernst of spel ten grondslag, ware Huizinga dus behoorlijk consequent geweest, dan zouden wij opnieuw in een wonderlijke conclusie vastgeraakt zijn. Hij blijkt echter nog een tweede kriterium te hebben, namelijk: niet het al of niet waar gebeurd zijn, d.w.z. het karakter der stof, maar het middel waarmee de stof behandeld wordt, d.w.z. het karakter van de vorm. Er is nog een derde aanhaling, die op spel en ernst betrekking heeft. Aan het slot van zijn bundel schrijft Huizinga: | |
[pagina 212]
| |
‘Een letterkunde’ (o onverbeterlijk anthropomorphisme) ‘moet zich zelf nooit ten volle au sérieux nemen. Want als zij meent, de hoogten der opperste Wijsheid te bestijgen, en het perk van het Spel verlaat, verzaakt zij haar heil’. De middeleeuwsche universiteit schroomde niet, door middel van theologische of wijsgeerige disputaties naar ‘de hoogten der opperste Wijsheid’ te streven, en uit niets blijkt dat zij, de disputatie een vorm van spel zijnde, daardoor naar Huizinga's meening haar heil verzaakte. Op zijn tweede kriterium ter onderscheiding van ernst en spel: dat naar de vorm, is deze zinsnede dus klaarblijkelijk niet gegrondvest. Evenmin echter, en even klaarblijkelijk, op zijn eerste kriterium, voorzoover dat naar het al of niet waar gebeurd zijn van de stof onderscheidt: niet immers, dat zij zich niet op het waar gebeurd zijn der stof richt, doet Huizinga de literatuur hier tot spel rekenen, maar dat zij zonder heilverzaking niet naar peiling en uitdrukking der waarheid kan streven. Wij hebben, wat het ernst-en-spel-motief betreft, dus niet enkel een verschil tusschen de literatuur en de geschiedenis, en vervolgens een tweede verschil tusschen de geschiedenis en de middeleeuwsche wetenschap gevonden, wij vinden er nu nog een derde, tusschen de middeleeuwsche wetenschap en de literatuur, hierin bestaande, dat, hoewel beiden spel zijn, de eerste wel, de tweede echter niet zonder noodlottige gevolgen naar ‘de hoogten der opperste Wijsheid’, zegge de Waarheid kan streven. Belangwekkende vondst! Spel, beweert Huizinga, op zijn eigenaardig indirecte wijze, - en zijn kriterium naar de stof ondergaat daardoor een belangrijke uitbreiding - is de literatuur niet alleen, omdat het waar gebeurd zijn van haar stof het voorwerp van haar aandacht niet is, maar ook, omdat de waarheid, of althans die hoogste vorm van de waarheid die de opperste Wijsheid is, het voorwerp van haar aandacht niet zijn mag. Men hoore Huizinga - want tusschen ‘mooie gedichtjes en verhalen’ (37) en mooie schilderijtjes of prentjes zal hij wel geen wezensonderscheid volhouden - nu evenwel op blz. 107: ‘De groote kunst blijft altijd de kunst met een bestemming en een zin, die haar vorm van uitdrukking binden en bepalen. Zij wortelt in cultus of liturgie, en is daardoor monumentaal of hieratisch’. Blijkens deze, zijn eigen woorden, praatte Huizinga dus maar wat, toen hij beweerde, dat de literatuur, ‘de hoogten der opperste Wijsheid’ bestijgend, haar heil verzaakt, en zou zij, daarnaar strevend, integendeel | |
[pagina 213]
| |
slechts de sprong doen, waartoe zij onmiddellijk van uit haar eigen oorsprong de aandrift en het vermogen ontvangt. Hij, die elders over Dante's ‘goddelijk woord’ en de ‘overweldigende dringendheid’ van diens ‘visionair realisme’ spreekt, moet aan het begin van de vijf-en-twintigste Paradijszang nog maar eens nalezen, hoe juist Dante dichterlijk ‘spel’ ‘au sérieux’ nam: als elk goed speler het zijne. Dat ik Huizinga in zijn kriteria van spel en ernst laat verward raken, beteekent geenszins dat ik het spel-element in de literatuur ontkennen zou. Alleen vermoed ik, dat wij de juiste bepaling van dat spel-element, in de literatuur en in wat ook, dichter benaderen, als wij naar genot of nut als eerste doel onderscheiden, of en in hoeverre het in eenige bezigheid aanwezig is. Bedenken wij, dat de heele Schepping ons in het Bijbel-verhaal feitelijk als een goddelijk spel voorgesteld wordt en hoe de Roomschen het mysteriespel van de mis tot het midden van hun godsdienst gemaakt hebben, dan beseffen wij tevens, dat de tegenstelling tusschen ernst en spel in de verhevener staten van het menschelijk leven haar zin verliest, de wijding tot het spel zelfs het zekerst bewijs is, dat de hoogste ernst bereikt werd. Laat ik de stelling, dat de literatuur door het spel-element van het begin tot het einde doortrokken is, aldus, zij het op grond nu van een juister begrip van spel dan waar Huizinga toe komen kon, gelden, dan zien wij tegelijkertijd, op die zelfde grond - de onderscheiding naar genot of nut als eerste doel van menschelijke bezigheden - dat ook de door hem beschrevene geschiedenis een spel is. In plaats van naar een wezensverschil tusschen geschiedenis en letterkunde, heeft Huizinga ons derhalve onwillekeurig naar een wezensovereenkomst geleid. Hij geeft echter nog andere wezensonderscheiden die, door nog niet aangewezen tegenstrijdigheden in zijn betoog, wat zijn geschiedenis van spontane synthese, eenwording en aanschouwelijkheid betreft eveneens op wezensovereenkomsten uitloopen. Vergeleken met de geschiedenis en de sociologie, vind ik op blz. 38, ‘ligt de kracht der litteraire vormgeving in haar onbelemmerde geestelijke lenigheid, in haar vrijheid van compositie, in haar oneindige suggestie’. Ik onderbreek. Mede in haar ‘oneindige suggestie’ zou dus, in tegenstelling tot de geschiedenis, de kracht der literatuur liggen. Maar Huizinga's ideale geschiedkundige zagen wij de door hem ontworpen vormen daarstraks met ‘visionnaire suggestie’ doorlichten, en een soortverschil tusschen ‘oneindige’ en ‘visionnaire’ sug- | |
[pagina 214]
| |
gestie zal Huizinga wel niet willen stellen. ‘Haar zwakheid’ (de zwakheid der literatuur dus) ‘ligt in de onsamenhangendheid van haar producten onderling en in haar eeuwige onbepaaldheid’. ‘Ook in deze onbepaalbaarheid van zijn hoogste object’, lees ik op blz. 85 als slotzin van De Taak der Cultuurgeschiedenis, ‘openbaart zich de innige samenhang van het historisch verstaan met het leven zelf’. ‘Eeuwige onbepaaldheid’, dat is ‘onbepaalbaarheid’. Kan men een onbepaalbaar object beschrijven, zonder in die beschrijving zijn onbepaalbaarheid op te nemen? Zou speciaal de kritisch-wetenschappelijke geschiedkunde daartoe bij machte wezen? Is niet juist dáárvoor die oneindige of visionnaire suggestie noodig? Maar toch, wat de zwakheid der literatuur is, dat zou de kracht der geschiedenis zijn? Of zou Huizinga's ideale geschiedkunde, die met behulp van het kritisch wetenschappelijk onderzoek ontstaande boven-kritisch wetenschappelijke geschiedenis van spontane synthese, van plotselinge geestelijke doordringing, van aanschouwelijkheid en visionnaire suggestie, ondanks en blijkens zijn deels verlicht, deels verduisterd geschrijf, ook volgens deze verklaringen eenvoudig een soort van literatuur zijn? | |
VWat Huizinga met zijn spel-en-ernst kriterium wilde uitdrukken was niet meer dan de vanzelfsprekende stelling, dat de kritisch-wetenschappelijke stofbewerking wel in de goede geschiedenis, niet echter in de literatuur een essentieel element is. Slechts vergat hij, al schrijvende, zoozeer wat hij met dit onderscheid oorspronkelijk wilde uitdrukken, dat hij de woorden spel en ernst al te zeer ‘au serieux’ ging nemen en hun dupe werd. Dat deel van de literatuur dat ‘de hoogten der opperste Wijsheid’ zou willen bestijgen, moest hij, Dante ten spijt, daardoor al bedenkelijk ver buiten de echte literatuur verbannen. ‘De litteratuur’ zegt Huizinga telkens opnieuw, maar ook dit blijkt dus weder een van die onoorbare generalisaties die hem met zijn eigen uitlatingen in strijd plegen te brengen. Niet alleen denkt hij, van ‘de litteratuur’ sprekend, enkel aan de literatuur van onze eigen tijd, maar eigenlijk bedoelt hij zelfs niet de heele literatuur van onze tijd, bedoelt hij, wel beschouwd, van haar niet meer dan twee onderdeelen. ‘Heden ten dage’, schrijft hij op blz. 43, - en het on-aristokratische van deze literatuur-soort wondt | |
[pagina 215]
| |
hem diep in zijn kritisch-aristokratisch historicus-geweten - is ‘de hartstocht alleen genoeg, of wat er voor doorgaat. In elke weergave van werkelijkheid door woord of beeld (ik spreek hier van de litteratuur in het algemeen) moet het element van den hartstocht worden opgeblazen. De normen der moraal mogen volstrekt niet geprezen worden. Brave lieden verzekeren zich hun aureool van het moderne door een hulde aan de immoraliteit’. Zelfs over de Nieuwe Gidsperiode is dit niet meer dan het oordeel van een leek. Voor onze heele literatuur sinds 1880 is het de uitspraak van een man, wiens opnemingsvermogen sinds zijn jeugd van binnen uit allerlei, voor een over de cultuur van zijn eigen tijd oordeelend cultuurhistoricus, bijzonder hachelijke belemmeringen ondergaan heeft. Naast deze literatuursoort uit zijn bewuste verleden, vermeldt hij verder nog enkel het pas de laatste jaren opgekomen populair geschied- of levensverhaal. Onder de benevelende invloed van zijn grief tegen ‘de litteratuur’ ziet Huizinga één gewichtig ding over het hoofd: dat dit genre tot op heden even weinig waardevolle literaire kunstwerken als geschiedwerken opgeleverd heeft. De literaire kunstenaar zou dus niet minder het recht hebben, slechte of middelmatige geschiedkundigen - Huizinga zou gezegd hebben: de geschiedenis - te verwijten, dat zij hun arbeid door misbruik van literaire middelen aannemelijk trachten te maken, dan de geschiedkundige, om slechte of middelmatige schrijvers te verwijten, dat zij ter wille van een voorbijgaande mode roofbouw plegen in de mijnen der geschiedenis. Ziedaar wat Huizinga, wanneer wij in zijn boek nagaan, wat hij onder ‘de litteratuur’ eigenlijk verstaat, in het midden brengt.Ga naar voetnoot1) Ziedaar dus tevens wat hij als ‘litteratuur’ aanduidt, | |
[pagina 216]
| |
wanneer hij op blz. 48 de stelling neerschrijft dat ‘de litteratuur voor velen is, voor velen moet zijn’, wat hij onder de naam van ‘de litteratuur’ dus als het - aan de aristokratische, slechts voor weinigen bestemde geschiedenis onverzoenlijk tegengesteld - karakteristiek uitdrukkingsmiddel van de moderne, demokratische kultuur beschouwt, en waaraan hij een inconsequent genoeg ‘deloyaal’ genoemde concurrentie met de aristokratische wetenschap toeschrijft. Wat hij, ‘de litteratuur’ aldus als demokratisch tegenover ‘de geschiedenis’ als aristokratisch plaatsend onder ‘de geschiedenis’ verstaat, dat is een geschiedenis die hij met de uitdrukking kritisch-wetenschappelijk voor zulk een beslissende tegenoverelkanderstelling blijkbaar reeds toereikend gekarakteriseerd acht. Ten opzichte van de geschiedenis verwaarloost hij in deze tegenoverelkanderstelling derhalve de door haar vormbepalende eigenschappen boven-kritisch-wetenschappelijke, de door hem zelf beschreven geschiedenis van spontane synthese, van bijzondere persoonlijke helderheid, van plotseling doordringende geest, van eenwording, aanschouwelijkheid en visionnaire suggestie, - altemaal bewustelijk onbezweerbare en onregelbare elementen - de geschiedenis die, als de literatuur, in de eeuwige onbepaaldheid, de onbepaalbaarheid niet alleen van haar ‘hoogste object’ maar van haar wezen, ‘haar innige samenhang met het leven zelf’ heeft. Van de literatuur verwaarloost hij in dezelfde tegenoverelkanderstelling haar belangrijkste gebieden, dat deel onder andere dat hij in de figuur en het werk van Dante vurig genoeg huldigt, maar dat hij, waar het zich in zijn eigen | |
[pagina 217]
| |
tijd mocht voordoen, hooghartig afwijst; dat van de kunstenaar die ‘de hoogten der opperste Wijsheid’ zou willen bestijgen, om het anders te zeggen, naar dat hoogere realisme, het realisme van de geest streeft dat, evenals die door Huizinga op blz. 102 vermelde in waarheid platonische muziek uit Morus’ Utopia, het wezen en de zin der dingen in hun vorm tot verschijning zoekt te brengen en waarvan zelfs deze schrijver niet zal durven beweren, dat het ‘democratisch’ of ‘plebejisch’ is. Huizinga heeft niet gezien, dat niet alleen zijn tegenstelling tusschen ‘de’ geschiedenis en ‘de litteratuur’, maar ook, in verband met deze, zijn tegenstelling tusschen aristokratisch en demokratisch-plebejisch onjuist is. De eerste, omdat zij op het gebied zoowel van de literatuur als van de geschiedenis de contreien veronachtzaamt, waar het scheppende werk verricht wordt, waar de geschiedenis volgens Huizinga's beschrijving ideaal wordt en de grensdistricten der literatuur raakt: dat van de scheppende literaire kritiek bijvoorbeeld, die met de geschiedenis de eisch van een zoo nauwkeurig mogelijke overeenstemming van haar inhoud met haar onderwerp deelt en voor zich zelf nooit één oogenblik erkennen zal wat Huizinga van de geschiedenis beweert, nl. dat het haar vrij staat, zich over haar stof reeds vóór zij deze in behandeling genomen heeft, een ‘conceptie van geordenden samenhang’ te vergunnen. De tweede, omdat deze hoogere literatuur (die als literatuur volgens Huizinga demokratisch zou moeten zijn) hoewel voor velen, klaarblijkelijk noch demokratisch noch plebejisch is. Omdat deze hoogere geschiedenis (die als geschiedenis aristokratisch en voor slechts weinigen zou moeten zijn) voor talrijken en dus klaarblijkelijk niet aristokratisch is. D. w.z. omdat Huizinga die vorstelijke werken van de scheppende geest vergeten heeft, die altijd en overal, als waarlijk het vorstelijke, onder de eene, maar strikte voorwaarde dat zij op de juiste wijze benaderd worden, voor allen zijn. | |
VIDe tegenstelling tusschen de aristokratische geschiedenis en de demokratische literatuur is hiermede in voldoende mate waardeloos gebleken. Sterker nog, wij hebben gezien, dat Huizinga zelf haar slechts maken kon, door in de hedendaagsche geschiedenis de bij uitstek vormbepalende elementen, in de hedendaagsche literatuur de bij uitstek creatieve soorten, | |
[pagina 218]
| |
elders in zijn beschouwingen zoo welsprekend erkend en geprezen, totaal te verwaarloozen. Ook zijn afleidingen over de hedendaagsche cultuur worden daardoor onhoudbaar. Op de schrijver der ‘Cultuur-Historische Verkenningen’ daarin niet onverdienstelijk gelijkend, zou deze tijd tot zijn hevige verontrusting de aristokratische ‘strenge formuleering van logische gedachten’ ‘een klaarbewusten grondslag van welbepaalde begrippen’ (39) niet noodig achten. Huizinga's grief is, dat de hedendaagsche cultuur enkel gemakkelijke prikkel en bevrediging vraagt, uitsluitend ‘spel’ wil, het uit en op het gevoel of de hartstocht werkende eischt, demokratisch, plebejisch, ‘voor velen’ is, en op straffe van niet-bestaan, zijn moet. Zelfs is het de vraag of ‘de bouw van het hedendaagsche beschavingsleven voor een kritisch-wetenschappelijke geschiedenis ‘nog plaats laat’, of de demokratische, populaire, voor velen bestemde pseudo-geschiedenis die literatuur is het pleit niet reeds gewonnen heeft. De kritisch-wetenschappelijke geschiedenis - deze ernst - en de populaire literatuur - dat spel - worden, voor een man wie de echte cultuur ter harte gaat en die deze in het hedendaagsche cultuurleven niet erkennen kan, dusdoende cultureel tot de beginselen van het goede en van het kwade. Hun tegengesteldheid krijgt hierdoor nog een bijzondere, het belang der cultuur in aanmerking genomen essentieele beteekenis die Huizinga's vergissing ook aangaande het hedendaagsche cultuur-leven des te gemakkelijker aanwijsbaar maakt. Voor het werkelijk karakter van ons hedendaagsch cultuurleven is hij blind gebleven. Terecht heeft hij daarin de sterke, schijnbaar haast algemeen wordende neiging opgemerkt die hij, als tegenstelling tot de ernst der kritisch wetenschappelijke, in sommige soorten van pseudo-geschiedenis of literatuur hekelt. Door de zin van zijn eigen historie-ideaal, door het beste van de literatuur in zijn beschouwing over ‘de moderne cultuur’ te verwaarloozen, hun verwantschap onopgemerkt te laten, heeft hij echter niet helder kunnen inzien dat in dit zelfde hedendaagsche cultuurleven nog een andere strooming zichtbaar is, de strooming die in de voltooide geschiedvorm en in de beste literatuursoorten tot uiting komt, een strooming wier doel de geestelijke vorm is in welke, zij op het tegendeel van het doel der algemeenere strooming toestreeft, in welke zij dus het kostbare getuigenis van een naar waarheid volwaardige cultuur bereiken wil. Had Huizinga deze strooming klaar opgemerkt en naar haar waarde geschat, dan zou hij ook | |
[pagina 219]
| |
gezien hebben dat niet in de eisch van het kritisch-wetenschappelijk gestaafde, maar in de vormbepalende elementen die hij zelf in zijn beschrijving van het ontstaan der geschiedenis aanwees, voor hem als geschiedkundige de positie lag, van waaruit hij zich op zijn verhouding tegenover zijn taak ten behoeve van de hedendaagsche cultuur te bezinnen, van waaruit hij zich, zoo hij dit noodig achtte, tegen de ook volgens hem voor het ontstaan van een waardevolle cultuur verderfelijke richting te verzetten had. Hij zou dan echter tevens de werkelijke beteekenis van het kritisch-wetenschappelijke gezien hebben, n.l. dat beide de tegenwoordige historische stroomingen, die van de ‘geestelijke’ geschied ‘vorm’ en die van de populaire pseudogeschiedenis op hun wijze een terugslag zijn op het achter ons liggend tijdvak dat men, wat de geschiedenis betreft, het kritisch-wetenschappelijke zou kunnen noemen, en door de terugslag tegen hetwelk de eene strooming zich vermoeid of ongeduldig tot de onder-kritische populaire pseudo-geschiedenis die voornamelijk literatuur is gedreven voelt, de andere daarentegen erkent, dat, hoe onmisbaar ook, het kritischwetenschappelijke nog slechts een voorbereidende stofbewerking ten behoeve van de echte voltooide geschiedenis is, welke laatste, boven-kritisch-wetenschappelijke, de creatieve, vormscheppende middelen van de kunstenaar als aan de hare verwant erkent. Vanwaar, bij deze toch begaafde hoogleeraar, in een vertoog over wezen en taak van zijn vak nog wel, een schijnbaar zoo onbegrijpelijke poespas van even argelooze als compromitteerende tegenstrijdigheden, een zoo voorbarige, ook volgens een deel van zijn eigen uitspraken onhoudbare oordeelvelling over ons hedendaagsch cultuurleven? Het onbegrijpelijke wordt begrijpelijk, wanneer wij persoonlijke elementen gelding toekennen. In zijn ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ heeft Huizinga een twaalftal jaren geleden te onzent de eerste mooie en belangrijke poging tot verwezenlijking van de door hem in ‘De Taak der Cultuurgeschiedenis’ beschreven ‘volwaardige’ geschiedenis geleverd. Hij kon zich tot deze poging gedrongen voelen, hij kon haar wagen, doordat hij naast zijn historische aanleg ongetwijfeld over een zeker literair talent beschikte. Het was een poging die, wou hij langs deze weg slagen, door andere gevolgd moest worden, in en door welke hij zich tot een steeds zekerder meester van zijn inhoud zoowel als van zijn vorm te ontwikkelen had. Het was ook een poging | |
[pagina 220]
| |
wier voortzetting een daad van inzicht en moed geweest ware. Om twee redenen. In de eerste plaats omdat zij bij Huizinga's eigen, voor het meerendeel nog diep in hun kritisch-wetenschappelijke mollenarbeid bevangen en tegenover ieder werkelijk literaire vormgeving over het algemeen wantrouwende vakgenooten onvermijdelijk een voor Huizinga zelf pijnlijke terughouding, een zekere verdenking van on-wetenschappelijkheid moest wekken. Ten tweede - en het wantrouwen der vakgenooten scheen hierdoor min of meer gerechtvaardigd te worden - omdat Huizinga's eigen op kritisch-wetenschappelijke stofbewerking berustende poging tot een boven-kritische, een synthetische, een aanschouwelijke geschiedschrijving met de snelle ontwikkeling der onder-kritische literaire pseudogeschiedenis samenviel, beide soorten inderdaad ten deele uitkomsten van één, zelfde terugslag tegen het verleden waren, verwarring dus gemakkelijk was, de werkelijke beteekenis van Huizinga's nog onvolkomen maar ernstige ‘Herfsttij’ als poging tot een hooger geschiedschrijving dus zeer licht miskend kon worden. Terwijl de literaire kritiek zijn werk met groote ophef inhaalde, oordeelden geschiedkundigen over Huizinga met veel meer terughouding. Zijn latere optreden is door deze ervaring kennelijk bepaald geworden. Eenerzijds zien wij hem in zijn betoog over zijn vak het kritisch-wetenschappelijke telkens opnieuw met bijzondere nadruk naar voren brengen, en dit als het kenmerkende element der geschiedenis, ook als cultuurverschijnsel, aanduiden, zien wij hem aldus bedacht, de onrust der vakgenooten door de herhaalde verzekering van zijn kritisch-wetenschappelijke orthodoxie tot rust te brengen. Anderzijds zien wij ook telkens opnieuw de neiging, niet alleen om de concurreerende onder-kritische pseudo-geschiedenis in smadelijke termen aan te vallen en af te wijzen, maar zelfs om de heele literatuur bij de antihistorische krachten van deze tijd in te lijven, dat wil zeggen ook van die kant zijn positie als vakgeleerde - zelfs tegen een deel, het beste, van zijn eigen persoonlijkheid in - te versterken. Een overwinning van de feitenschifter over de vormgever; een terugkeer bij het ouder worden, tot een in zijn beste werk door hem zelf al overwonnen stadium van cultuurleven, een zich buiten de werkelijke stroomingen der hedendaagsche cultuur, maar vooral: een zich buiten de strijd stellen gelijk die door Huizinga's in een deel van zijn beschouwingen theoretisch | |
[pagina 221]
| |
onverzaakt gebleven ideaal van geschiedschrijving en zijn oordeel over de heerschende cultureele richting van onze tijd feitelijk geëischt werd; een strijd waarvoor hij op andere gebieden van ons cultuur-leven, de verwante der eveneens naar een nieuwe vorm van levensuitdrukking strevende literatuur bijvoorbeeld, zijn medestrijders had kunnen vinden. Op blz. 47 verklaart Huizinga de diepe klank nog te hooren waarmee Ernst Troeltsch in een rede ‘eerbied, een nieuwe eerbied voor alles wat meer en hooger is dan ons zelf’ voor het ‘weer gezond worden’ van onze tijd het voornaamste noodige noemde. Enkel door het belangrijkste van zijn ideale geschiedenis buiten zijn karakteristiek der ‘moderne cultuur’ te sluiten, enkel dus door datgene waardoor hij een wezenlijk geestelijk leider van zijn volk had kunnen worden te verwaarloozen, heeft hij het zich mogelijk gemaakt, ook de echte literaire kunst van heden - haar beste, in en uit de vormkracht van de geest werkende deel in haar begrepen - geen hoogere cultureele functie toe te schrijven dan om het karakteristieke uitdrukkingsmiddel van een plebejische tijd te zijn. Zoo kon hij zich voor de noodzaak verblinden om het, gedachtig aan de van Troeltsch vermelde woorden, met dat respect dat de edelste vorm van zelfrespect is, als sterk en strijdbaar bondgenoot te begroeten en binnen te halen. Of in deze periode later het begin van een waardevolle cultuur erkend zal worden, hangt af van de vraag, of zij, die in onze tijd twee tegenstrijdige stroomingen erkend hebben en de populairste van deze voor het ontstaan van een waardevolle moderne cultuur het grootste gevaar achten, inzien, dat die overtuiging hun de eisch van een strijd stelt, die zij zonder hun ‘heil te verzaken’ niet kunnen afwijzen. Huizinga heeft er van afgezien tot deze mannen te behooren. Zelfs aan de strijd voor het soeverein idool van een voorbijgaande, zoo niet reeds grootendeels voorbijgegane tijd zal hij, van het ‘zachte leger’, dat hij zich gekozen heeft, blijkbaar niet kunnen deelnemen. Het is waar, dat ‘de historische wetenschap’, naar zijn meening ‘de concurrentie moet aandurven met alles, wat talent, vogue en geestelijke gemakzucht in de schaal der litteratuur werpen’ (48), maar zelfs dit zoo weinig strijdbaar inzicht in de noodzaak van de strijd, dat de strijdvraag verkeerd stelt en de ‘lenigste’ bondgenoot onder de vijanden rekent, wordt door de andere stelling, dat de ‘moderne cultuur democratisch moet zijn of zij zal niet zijn’, die alle strijd van | |
[pagina 222]
| |
te voren tot onbegonnen werk verklaart, onmiddellijk daarna weer ontkracht. ‘Hoe volmondiger de denker de zelfstandigheid van den geest erkent, hoe angstvalliger hij zich diende te hoeden voor de gemakkelijke beeldspraak, die den geest in het maskeradepak steekt’. (64) Huizinga's anthropomorphiseering van cultuur, geschiedenis en literatuur is geen ‘maskeradepak’, zij is een dwangjak dat de geest tot lijdelijkheid doemt. Stelliger dan in die merkwaardige zinsnede, die de Inleiding tot dit tijdschrift opende, kon ‘de zelfstandigheid van den geest’ niet verloochend zijn. De zelfde lijdelijkheid vindt men ook elders. ‘De historie nu moge demokratisch worden, zij moet stoisch blijven’. (44) ‘Het volk is te allen tijde anti-stoisch’, had Huizinga vlak van te voren nochtans geschreven. Wordt de historie demokratisch, hoe kan zij dan stoisch blijven? En wat dient het, wanneer men wel-bewust nalaat een dijk op te werpen, onmachtig te droomen, dat men de vloed door blazen zal weerhouden te stroomen waar hij heen wil? De werkelijke waarde van Huizinga's ‘aandurven’ leert ons het woord ‘moge’. Aan zijn plicht: het noodzakelijke en het mogelijke met heldere oogen te onderkennen, ten behoeve van het noodzakelijke alles op verwezenlijking van het mogelijke te zetten, maar in elk geval liever het onmogelijke te beproeven dan het noodzakelijke in de steek te laten, heeft hij zich in de schemerige doolhof van zijn tegenstrijdige meeningen en a-prioristische kenschetsingen met succes kunnen onttrekken. Voor het oordeel over Huizinga als cultureele figuur van deze tijd is dit naar mijn inzicht beslissend. Aan de literaire kritiek voornamelijk dankt hij zijn, voor hem zelf als kritisch-wetenschappelijk aristokraat misschien wat compromitteerende roep onder het hedendaagsch publiek. Door de literaire kritiek zij hem aan de gerechtvaardigdheid van die roep hier de onmiskenbare grens gewezen.
P.N. VAN EYCK. |
|