| |
| |
| |
Gedichten
Unum
ἵνα ἓν ὦσιν
Johannes XVII: 21.
ϰύμβαλον αλαλάζον
1 Corinthe XIII: 1.
Ik ben, gij zijt, hij is, wij zijn:
Ai, laat me nog weer leeren
Ik ben, - en 't rijzend rood is mijn...
Ik ben... Wat ben ik u? En ziet
Ge groot me, of klein, verstandig,
Dom, dompersch, klaar, onhandig,
Glad...? Ben ik u, of - lijk ik, iet?
Ik ben... En ben ik? Of was 't al
Zijn spel, het muzikaalst hem,
Zijn tokling lokte uit mijn cymbal?
Ik ben! Noch wat voor u, door hem
Mijn schijn zij, klank zij, gelde,
Noch hoe 'k u, hoe 'k hem telde
In 't cassaboek ter waarde ad rem...
Ik ben... Ai, niet dan wezenspijn,
Zoo 'k hem, zoo 'k u, zoo 'k mij nog
Alleene zoek te zijn; och,
Tot 't eene ik vinde in 't lest ‘wij zijn’.
| |
Mozart, - und du
Voor Hebe.
Mozart, den zonnige, zongt ge,
Mozart, en 't sneeuwde goud;
't jong groen door in de linde
heeft het opeens geblauwd.
| |
| |
zie 'k weer de trap, die wringt
door murendik zich, - stijgend,
Donker geboenwast wendt haar
diep spiegelend notenhout
ze een boograam langs om 't hoekje.
Mozart -, en hier sneeuwt goud.
Goudgloed in spelende vlokken
vlindert op 't oude bruin.
In 't vrome glas der bogen
bloeit er zoo bont een tuin.
Klaar in dien tooi één ruitje,
klaar staat het, al kristal,
toont me maar lindenloover,
jong onder dat blauw heelal;
en toont de zon, die me eenmaal
nog zocht des ochtends ten
Daar sloeg 't me dicht, dit boek van
het nu, mijn straks, dat dringt.
Ik kon van vreugde weenen,
wanneer gij Mozart zingt.
| |
O virtù mia, perchù sì ti dilegue?
Toen de kleine wakels peinzend aan de heide
stonden als het volk, dat nooit vergeet,
toefden in het blauw van lauwen middagwasem
onder effen grijs, eer jonge lente weet,
of zij durft te komen om het klamme knopblad
aan gepurperd berkhout tot een tooverij
van toortsen uit te stellen in den doom der dennen,
| |
| |
toen het Maart werd, o toen duizelde het mij,
en ik zweefde, droomend, dat ik rijker was
dan koning Salomon, en wijzer was.
| |
Colomba mystica
Van zoete zucht doorsidderd steeds gelijk
Fluitende stuit ter penne zich de duive,
Die sluit, zegengestrekt, der vlerken huive
Heur hoofd omtrent, zoo is het hemelrijk.
| |
Het stuk der uitverkiezing
Könnt ich die Knechtschaft nur erdulden ich neidete nimmer.
Hölderlin.
Nog te worden geduld, verdragen van andren...
Reikt me de rozenkroon; springt op in den morgen
nu gij, sterren, om mij. De glanzende leden
strekt van het glanzende lijf ge, en juicht, dat met u juich
Ik. En de symphonie krijg stem zonder mij niet;
vóór het feest zonder mij gemompel des wachtens.
Zij dan de laatste gast ik, ik blijf de verwachte.
| |
Poverello
Ed ecco piangere e cantar s'udìe: Labia mea, Domine, per modo Tal che diletto e doglia parturìe.
Purgatorio.
'k Noem de kerken orgelhuizen,
waar de klachten zacht in suizen,
die het boetend harte stilt.
Als pilaren schemerhooge en
smeeklinge armen opwaarts bogen
over 't feest der avondzon,
was 't weer Broeder Absolon,
| |
| |
die hier orgelleed deed treuren
smeltzaam in de vensterkleuren,
tot ze doofden naar het bruin.
Luid toen juichte de bazuin
eensklaps, kraaiend haar victorie
uit dit droevige oratorie...
Broederhart, waar weent gij om?
vroeg de korte Turksche trom
ronkend, ronkend, ronkend, ronkend,
als de dolle tamboers bonkend
met den balstok, staag en dof,
zwierden rood in 't ruiterstof
voor een goudbont woud van vanen
hoornig al met halve manen.
Priester, wat is u geschied?
Slaapt ge? hoe toch dient ge niet
Jezus Christus, uwen Heere?
Laat de trompe om 't volk te were
loeien, tot al steeg en straat
dringende aan het orgel staat
als de dageraadsche koren
jubelende in moed herboren...
Preek de kruisvaart, Absolon!
doet de droom der Turksche drommen
hem dan de orgeltaal verstommen,
sluit de stilte hem in 't vaal
tombendom der kathedraal.
| |
Merlini confessio
Broceliande dan! des jagens ende
naar de paleizen van geluksellende
in de beveste stad, die u niet kende,
Broceliande in bonten doom verloren
ter looverdelle omgoud van gaspeldoren,
dien uw bedauw liet juwelijn ontgloren,
| |
| |
Broceliande's diet, dat als de boomen
wandelt, heb ik gezien in 't gaan en komen,
toen gij me tot den boezem hebt genomen,
Waar stadig welt de deining der getijden
aller gestarnten, die de wereld leiden,
en luisterling naar uwe rhythmen schrijden,
Waan, die de vrede zijt, en 's wezens eigen;
antwoord, dat eeniglijk de vraag zal krijgen,
als dit dol hart, hart, hart in 't lest wil zwijgen:
| |
In terra oblivionis
Ps. LVIII, 13.
Gij hoort de vlagen graag uw ramen slaan,
Wanneer ter vlucht de geesten schreiend gaan,
Ruw in berouw van onverzoenden nacht,
En gij, gerust, u koestert aan den waan.
Ook gij zult klagen, die thans uit den gloed
In speelschen haard geluk ontlonken doet,
Wanneer tot sintels kruimt gedroomde pracht,
En alverlaten krimpt uw droomenmoed.
Dan zal het kil zijn over 't aaklig veld;
Dan blijft het stil op 't radeloos geweld
Van uwen jammer, achteloos, als zacht
Uw voet, ontzet, langs duistre wegen snelt.
| |
Stervens-eenzaam
Venit.
Hebt gij ooit zelf gestaan
Voor uw leege verwachting?
| |
| |
Toen ik het grauwe ben ingegaan,
Is mijn leege verwachting opgestaan,
| |
Vox et praeterea nihil
Niet te weten, niets te willen
Dan te zijn, en in den stillen
Eigen, ongezien, te gaan,
Onverlet vervaard van velen,
Onvervuld in elken deele, en
| |
Knaap neveling
Eens was ik bang voor hem, den grijzen, stillen
man als een wolk reusachtig achter mij,
die me overdekken van omhoog te willen
scheen met den baard, me omvangen in zijn pij,
de wijd, de zwaar, de donzig dik geplooide,
die me op de hielen volgde, en schree aan schree
plette uit de prent, waarmee mijn voetstap tooide,
nog ongewis, maar menschenwijs, het wee
der ziellooze, der niet-gekende dalen,
der doodsvalleiën effen in heur sneeuw,
der bergen, waar geen steen op steen de talen
des harts herstemde in een woestijn van eeuw,
der oevers maar van eigen rein gereinigd.
Alles was maagd. En ik was jeugd, en dorst,
werd van verwachting ook mijn zucht gepijnigd,
de eergierige, zwol me avontuur de borst,
waar, trotsch van gang, ik trots wilde op mijn gangen
terugzien, toen die wolkenreus, gedeind,
gegolfd, wentelende in zijn drang en
verweldiging, te na 't genietenseind
| |
| |
voor de oogen schoof me, als een gordijn van nevel,
nakend, verradend, tot ik draven ging
en dwalen, doch in angst rebelsch alevel
tegen 't getij dier zinsbeneveling.
Ik ben rebelsch niet langer. En ik vrees geen
zorg, die de zorg mij van het voorhoofd koelt,
tot dravensmoe de voet voor hem gedwee scheen'
als wolvee, dat den herder achter voelt, -
voor hem, den nevelreus, die 't niets maakte achter
mij, het verleden tot een niet, den rouw,
de wrok, de wraak niets, en die zachter
boete niets, schuld niets, zoen niets, dank niets, trouw -
niets! 'k Heb nu geen verleden, kwam van nergens,
noch kan mijzelf meer blijven, die maar ben
elk oogenblik, één adem. Den verbergens-
noch den vertoonensnood moet ik lijden.
| |
Leven
Het Eene zag ik stijgen als een star
van purper, zwellend met haar eigen blos
in majesteit. De kim, een avatar
des ongevormden duisters, gaapte los
van wereldwijde lip, verbazenslam
om wat, haar Geenheidsdiepte uit, opwaarts kwam.
Hooger die baan van snel ontvlammend licht
tot op de nok van 't Al. Toen stond en zag
de star neer in den nacht: haar evenwicht
verging uit schrik, van wie haar baarde. Een slag
sloeg ze om, vergleed, en door den donder brak
ze in Menigte, die daalde naar het wak.
Zoo druipt de lentebui van vruchtend nat
in millioenen; zoo leekt vermiljoen
hier af, goudlampend: starretranen dat,
die nooit herrijzend nimmer zich herdoen
in eeuwige Eenheid, als ze zaailing steeds
het Niet ontluistren tot een zee des leeds.
| |
| |
Het goud is al verzeefd, en bronst, en bruint
naar somberste okerzwarten, zwaar van blauw;
het groent, en groeit in onwis wier, getuind
over de dalen van afgrondlijk grauw,
waar 't, warend en zich werend, levens liet
uitritslen. En toch zien, toch zijn ze niet.
I.I. BRANTS
|
|