Leiding. Jaargang 1
(1930)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Een halve eeuw Noord-Nederlandsche poëzieEerste periodeV Herman Gorter: 1 (mei)Als Kloos, als Verwey was Gorter zijn leven lang vóór alles dichter. Al blijft het in zijn poëzie meer verholen, hooger dan in hem reikte de schoonheidsdrift bij geen enkele der Nieuwe Gidsdichters. Zijn diepste behoefte betrof de schoonheid, zijn innerlijkste willen het scheppen van schoonheid. Met Verwey kenmerkte hem van zijn jeugd af een, allereerst in zijn aandrang tot het gretig genot der natuurlijke wereld geopenbaarde, hartstochtelijke levensliefde. In Verwey werd de vrije bevrediging van de zintuigelijke geluksdrang door een geestelijke aanleg zoolang belemmerd, als deze zich van zijn wezen en bestemming niet voldoende bewust geworden was om de spontane zinnelijkheid binnen de grenzen van die bestemming de begeerde vrijheid te vergunnen. In zijn ‘Verzamelde Gedichten’ was het daartoe nog niet gekomen. Bij Gorter was het onmiddellijk, zintuigelijk genot der onstuimig begeerde natuurlijke wereld zoo fel en zoo overvloedig, dat zij de heerschende ervaringsvorm van zijn persoonlijk leven vormde en ook zijn primaire schoonheidsbehoefte haar eerste en onmiddellijkste bevrediging verschafte. Evenals van Deyssel, die hem onder de Nieuwe Gidsers het meest verwant was, had Gorter echter reeds vroeg nog een andere gewichtige ervaringsmogelijkheid erkend. Bij van Deyssel heette deze in zijn beschouwing over ‘Lidewijde’ de ervaring van ‘dat ontastbaar, onzichtbaar, onhoorbaar, onproefbaar, onruikbaar geschapene’, dat ‘meer dan de aarde en meer dan de bloemen en meer dan de bosschen en meer dan de zee en meer dan de zon en meer dan het licht en meer’ is ‘dan iets van wat de zinnen zonder de gedachte kunnen waarnemen’; ‘dat alleen door de hoogste, de geestelijke vermogens van den mensch, de gedachte en het gevoel, waargenomen’ en dus enkel door een kunst, de allerhoogste, van ‘denk-voelingen’ uitgedrukt kan worden. Dezelfde mystische ervaring dus feitelijk, die, eveneens maar uitsluitend door het gevoel, ook Kloos wilde en waartoe Verwey in ‘Cor Cordium’ zich tot dan toe het uitdrukkelijkst beleden had. | |
[pagina 167]
| |
Voor de Cor Cordium-dichter scheen alle zintuigelijke ervaring der natuurlijke wereld tegenover de mystisch-pantheïstische der levenseenheid aanvankelijk alle belang te verliezen. Bij van Deyssel had zij in dit eerste stadium van zijn ontwikkeling tegenover zijn najagen der dwepend beminde zintuigelijke ervaring nog geen beteekenis. Het kenmerkt Gorter dat hij noch in Mei noch later blijk gaf, aan de zielservaring als opperste gelukservaring om haar zelfs wil behoefte te hebben. Ook maakte de in ongewone mate zintuigelijke bepaaldheid van zijn aanleg het hem onmogelijk, de in het wezen der schoonheid, zijn primaire behoefte, begrepen eisch van onmiddellijke zintuigelijke ervaarbaarheid te vergeten of te verwaarloozen. Even scherp als van Deyssel zag hij, dat een als zintuigelijk onervaarbaar aangeduid Wezen in schoonheid niet onmiddellijk uitgedrukt kon worden. Scherper dan van Deyssel zag hij, die in wat hij over ‘de ziel’ en over de zielservaring van kind, jonkvrouw en dichter schreef, het juiste inzicht in het vermogen der zielservaring, de intuitie, dichter dan Kloos of van Deyssel nabijkwam, dat dit ook met behulp van het als emotie of passie begrepen gevoel, of van de onvermijdelijk slechts middellijke gedachte niet mogelijk was. Gorter erkende in de natuurlijke wereld het bijzondere, veranderlijke, vergankelijke, dat hij door zijn zinnen zoo overvloedig als schoon ervoer. Hij erkende, in bepaalde oogenblikken van moeilijk te omschrijven bewustwording, maar verder voornamelijk door de gedachte, in die zelfde natuurlijke wereld het als goddelijke levenseenheid begrijpbare algemeene, bestendige, eeuwige. Hij zag dat het de hoogste schoonheid geweest ware, wanneer hij in het bijzondere, veranderlijke, vergankelijke, het algemeene, bestendige, eeuwige als zoodanig onmiddellijk had kunnen ervaren en dichterlijk had kunnen uitdrukken. De verbeelding, dat in waarheid geestelijke vermogen, naar welks ontdekking Verwey zoo moeizaam gedreven werd en dat, zinnen, gevoel en gedachte vanuit de intuïtie omspannend, de onmiddellijke ervaring, de dichterlijke uitdrukking van het bijzondere, veranderlijke, vergankelijke als verschijningsvorm van het algemeene, bestendige, eeuwige ten doel heeft, kende hij echter niet. Gorter bezat, behalve zijn zinnen, hoofdzakelijk de gedachte en de fantasie. Dezelfde gedachte die in natuur en menschen eenheid en veelheid, algemeenheid en bijzonderheid, ziel en lichaam, intuitie en gewaarwording tot volstrekte | |
[pagina 168]
| |
tegenstellingen gescheiden had. De fantasie kon deze tot een onmiddellijke ervaarbaarheid niet weder verbinden. Slechts de keuze tusschen die tegenstellingen bleef Gorter over. Was zijn behoefte aan de intuitieve ervaring sterk genoeg geweest om hem te dwingen, haar als de hoogste, gewichtigste te erkennen, dan had hij zijn heele leven op beperking of dooding der zintuigelijke ervaring moeten richten. Daar schoonheid, het door oogen of ooren slechts zintuigelijk ervaarbare, zijn primaire aandrift was en de zielsuitdrukking zelfs in een andere kunst dan de zijne, de muziek, slechts ontoereikend benaderd kon worden, koos hij wat met zijn aanleg het grifst overeenstemde: de lichamelijke ervaring van het bijzondere, het veranderlijke, het vergankelijke in de natuurlijke wereld. De grondgedachte van zijn ‘Mei’, de zin van het Mei-en-Balder-verhaal is hiermee aangegeven. Mei's sterven, na Balders afwijzing, is daarin geen factor van bijzondere beteekenis. Reeds uit de passage aan het begin over de aardsche vergankelijkheid, waarin Gorter tijdens het bestaan der verschijnselen, hun schoone persoonlijkheid als hun toereikende bestaansgrond en genotsmaat erkende, kan men dit aflezen. Mei's maat was geledigd, Juni al nabij, toen zij in 's dichters woning haar toevlucht nam. Ook Gorters ‘Mei’ moet men stoffelijk en vormelijk voor alles als uiting van dichterlijke schoonheidsbehoefte lezen. Niet Mei's sterven, maar Mei's onbevredigdheid is het motief, waardoor de weemoedstoon van de slotzang voornamelijk bepaald wordt: onbevredigdheid, geenszins omdat zij, de sterfelijke, niet door Balder onsterflijk geworden was, maar omdat uit hen beiden het ‘beiden gelijkelijk behoorend kind’ niet geboren was, in welks schoonheid zijn eeuwigheid en háár sterflijkheid als hoogste dichterlijke vervulling vereenigd tot verschijning gekomen zouden zijn. Gorter had, voor hij zijn ‘Mei’ begon, de onmiddellijke ervaring van het algemeene, bestendige, eeuwige in het bijzondere, veranderlijke, vergankelijke, van de ziel door de zinnen, maar daardoor noodzakelijk ook de hoogst denkbare schoonheid, die de uitdrukking van deze ervaring geweest ware, als onmogelijk erkend. Een poëzie, die beschrijving of uitdrukking van onmiddellijke, zintuigelijke of emotioneelzintuigelijke werkelijkheid zou zijn, lag in dit inzicht als onafwijsbare noodzaak opgesloten. Aan de Fransche en Nederlandsche naturalistische prozaïsten, wier onmiddellijke werkelijkheidsbeschrijving Kloos en Verwey als een aan hun eigen | |
[pagina 169]
| |
bedoeling wezensvreemde kunstuiting beschouwden, voelde Gorter zich integendeel in vurige bewondering wezensverwant. Toch waren het niet die naturalisten, wier kunst hij, toen hij zijn eerste gedicht schreef, in zijn poëzie opzij trachtte te streven. In de alomvattende, tot in hun afmetingen die alomvatting uitdrukkende groote Engelsche gedichten van gedachte, fantasie en verbeelding uit het begin der negentiende eeuw had Gorter nog andere, niet minder bewonderde voorbeelden. Met Kloos en Verwey stemde hij daarin overeen. Niet het persoonlijk uitstortingsgedicht, van gevoel of van zinnen, dat de Nieuwe Gidspoëzie karakteriseeren zou, was in de aanvangsjaren der beweging het eigenlijk doel van hun dichterlijk streven. ‘De groote kunst der moderne stemmingspoëten, de kunst der belichaamde passies van het drama en het lyrisch epos’, schreef Verwey in ‘Toen De Gids Werd Opgericht’, - reeds toen met de iets later steeds karakteristieker wordende nadruk op emotie en passie meer dan op de gedachte, - ‘moet door het nieuwe geslacht gebouwd worden’. Ook Gorter was zich van het verlangen naar het groote Nederlandsche gedicht van wereldomvattende misschien zelfs wereldherscheppende schoonheid blijkens een Juni 1893 verschenen sonnet reeds in zijn jongelingstijd bewust geworden. Weinigen volgden daarbij zoo bestendig de neiging om alleen de hoogste dichters der menschheid tot hun aandacht toe te laten en zich alleen hun schoonheid tot voorbeeld te stellen. Vóór hij de poëzie van onmiddellijke werkelijkheidsuitdrukking ging schrijven, die uit het inzicht in de onmogelijkheid van zintuigelijk ervaarbare zielsuitdrukking volgde, besloot Gorter, dat inzicht zelf tot het hoofdmotief van het uitvoerig dichtwerk te maken, waardoor de kenmerkende drang tot het groote gedicht van gedachte en fantasie dat hij bij de Engelschen bewonderde, bevredigd zou worden. In ‘Mei’, dus, onderwierp hij zijn heele ervaringsinhoud aan die eene, heerschende, voor hem zoo belangrijke grondgedachte. Die grondgedachte drukte hij middellijk uit in een enkele, centrale fantasievoorstelling. Om zijn grondgedachte en binnen zijn centrale fantasievoorstelling, wist hij zijn ervaringsstof en zijn ondergeschikte fantasievoorstellingen tot een opmerkelijk vast en bewust doorgevoerde symmetrie te ordenen en te verbinden. Terwijl hij deze in een even eenvoudige als zinrijke drieledige bouw zuiver en overzichtelijk weerspiegelen deed, koos hij, en handhaafde tweehonderd bladzijden lang, voor de uitwerking van zijn conceptie | |
[pagina 170]
| |
de voor werken van deze soort door het verleden overgeleverde verhaaltrant en versvorm. Deze versvorm ten slotte vulde hij, onder de leiding der fantasie, met de overstelpende rijkdom van indrukken en gewaarwordingen, die hij op het land of in de steden een jeugd lang verzameld had. Kloos en Verwey deden in de richting van het drama en het lyrische epos slechts enkele stappen. Tot op Verwey's ‘Johan van Oldenbarnevelt’ en van Eedens ‘De Broeders’, drama's die aan haar slot kwamen, was Gorters ‘Mei’ het eerste en eenige gedicht der Nieuwe Gidsperiode, dat door zijn heele opzet aan de hoogstgespannen kunstwil van deze dichterlijke leiders beantwoordde. Beoordeeld van uit zijn conceptie: de uitdrukking van zijn als algemeen-geldig beschouwde gedachte door middel van een centrale fantasievoorstelling, kon ‘Mei’ niet slagen. De noodzaak, tegenover die conceptie, van Gorters falen lag hierin dat, door één, beslissende oorzaak, de gedachte haar eigen belichaming onverbiddelijk uitsloot. Nu Gorter bijzonderheid en algemeenheid, of onmiddellijke lichaamservaring en onmiddellijke zielservaring tot volstrekte, elkander onderling uitsluitende tegendeelen gescheiden had, was hij wel in staat uit zijn fantasie figuren op te roepen, waarin hij elk der beide tegendeelen kon voorstellen en met elkander in aanraking brengen, maar die voorstelling dichterlijk tot de gestaltelijke verschijningen van zijn gedachte voltooien kon hij niet. Ook wat de Mei-figuur betreft openbaart zich dit bezwaar natuurlijk hoofdzakelijk in het tweede en langste boek. In het eerste en het derde is zij, of blijft zij voldoende nabij hetgeen zij moet voorstellen, om aannemelijk te zijn. Onaannemelijk wordt zij - zoodra wij vasthouden dat hij de onmiddellijke zielservaring bedoelt te belichamen - door haar verliefdheid op Balder, omdat krachtens haar conceptioneele bestemming, de begeerte naar zelfdoorzieling in haar, het volstrekt-individueele, veranderlijke, vergankelijke, haar, de volstrekte en dus niet alleen on-, maar tegenzielsche lichaamservaring zelfs niet kon opkomen. Onaannemelijk wordt zij daarin vervolgens nog te meer, omdat de dichter de begeerte naar zelfdoorzieling niet anders kon uitdrukken dan door de felheid van een geslachtsbegeerte, waardoor het prille meisje, dat in het eerste boek onder de meidoorn de dichter kuste, tot de ‘Bacchantische Maenade’ wordt, die zich, vlak voor haar laatste ontmoeting met Balder, in haar ongestilde drift aan de boom klemt: een geslachtsbegeerte, die - als felste en karak- | |
[pagina 171]
| |
teristieke uiting van haar lichamelijk eigen-wezen - van het verlangen naar zelfdoorzieling, dat zij er mee moet uitdrukken, de onverdraagzaamste ontkenning is. In nog hoogere mate geldt de zelfde onaannemelijkheid voor Balder. In Mei, als uitdrukking der onmiddellijke zintuigelijke ervaring voor het overige een fijne en aannemelijke figuur, ging het in hoofdzaak om één onmogelijke zin in een mogelijk verlangen. Balder bedoelt aan het volgens hem zelf volstrektonbelichaambare een lichamelijkheid te geven, van welke wij door de felheid van Mei's geslachtsbegeerte nog des te stelliger doordrongen worden. Die innerlijke tegenstrijdigheid vinden wij tot in Balders woorden over de muziek als eenige benadering van onmiddellijke zielsuitdrukking. Na haar eerst om haar ‘afwezigheid voor 't oog’, haar ‘schijnarmoede’ geprezen te hebben, dwingt Gorters zintuigelijk-emotioneele aanleg hem eenige oogenblikken daarna, zielsleven en muziek met een overdadige zintuigelijke en emotioneele beeldenrijkdom te beschrijven, die de zin van wat hij over beiden gezegd had weerlegt en aan de met het gevoel toch weer gelijkgestelde intuitie haar in het voorafgaande zuiver vermoede wezen weder ontneemt. Zoo verijdelde de grondgedachte, die Gorter de drang gaf haar in een groot gedicht uit te spreken, door haar eigen zin die vormelijke een-making van zijn geheele gedachtelijke, zintuigelijke en emotioneele inhoud door en in de heerschende centrale fantasievoorstelling, het Mei-en-Balder verhaal, die zijn schoonste bereiken geweest ware. De centrale fantasievoorstelling doet haar diermate geweld aan, dat zij er slechts door zorgvuldige ontleding gaaf uit naar voren gebracht kan worden en voor de meesten dan ook slechts een half of in het geheel niet begrepen bijkomstigheid gebleven is. Aan dit zoover tekortschieten der centrale fantasievoorstelling tegenover het grondinzicht, dat Gorter in haar wou uitdrukken, ontleent zij echter tevens die ruime mogelijkheid van door haar zelf te werken, waarvan Gorter in dit stadium van zijn ontwikkeling zulk een verrukkelijk gebruik kon maken. Zien wij van de grondgedachte volledig af, dan is ‘Mei’ het verhaal van het prille en bekoorlijke natuurkind, dat, tijdens haar korte ontdekkingstocht over de aarde op de jonge en schoone god Balder verliefd geworden, uitgaat om in hem de bevrediging ook van haar laatste, nog onbevredigd gebleven, door hem nu gewekte zintuigelijke behoefte te zoeken; van de god zelf, die, na de waan van de rusteloos | |
[pagina 172]
| |
jagende levensdorst der lichamelijke werkelijkheid doorschouwd te hebben, door onthouding van de lichamelijke ervaring naar de volkomen zelfverzieling streeft, buiten welke hij geen bevrediging meer erkennen kan; van de eene ontmoeting dezer beiden: voor Balder zijn laatste verzoeking en beslissende afwijzing der lichamelijke werkelijkheid, voor Mei de door haar dood nu spoedig gevolgde, smartelijke ontgoocheling van haar schoonste bevredigingsdroom. Zoo gelezen is ‘Mei’ een dichterlijke liefde-romance in een uit werkelijkheidservaring en fantasievoorstelling rijk ineengeweven natuur-idylle. Het ‘lyrisch epos’, het groote gedicht van gedachte en fantasie dat hij bedoelde te geven, heeft Gorter in ‘Mei’ dus niet kunnen schrijven. Echter, al heeft de centrale fantasievoorstelling ook niet die diepere beteekenis, waardoor het gedicht als een werk van verbeelding tot een hoogere orde behoord zou hebben, - wij behoeven de grondgedachte slechts buiten beschouwing te laten en de centrale fantasievoorstelling in haar eigenmachtigheid te volgen, om haar stoffelijke en vormelijke waarde haar volle recht te geven. Wij zien dan, dat geen andere voorstelling Gorter in zoo hooge mate in staat gesteld zou hebben, om voor al het beste wat hij had, zijn frissche en overvloedige natuurervaring en zijn bewegelijk fantasieleven, zoo overvloedig en met telkens een andere grondtoon de bekoorlijkste dichterlijke uitdrukking te vinden. In een regel als ‘want al dien tijd was ik Diep in u, Mei, u zelf’ wordt de wezenlijke eenheid van Mei en haar dichter ook uitdrukkelijk aangeduid. Gorters centrale fantasievoorstelling, dat was de Mei-figuur, zijn verpersoonlijking van zijn eigen heerlijke jeugdervaring der natuurlijke wereld. Een figuur, derhalve, wier ervaringsmogelijkheden tot de verrukkingen en teederheden, het verlangen en de pijn van een jonge en hartstochtelijke zintuigelijkheid beperkt blijven, maar in wier noodzakelijkheid, spontaanheid en onbevangenheid, d.w.z. in wier natuurlijkheid die beperking dan ook ten volle gerechtvaardigd is. Zoo kon Mei dat eene, overal aanwezige levende centrum worden, van waaruit Gorter de tallooze uit zijn jeugd meegebrachte en om uiting dringende ondervindingen kon doen uitgaan en dat, hoe vrij hun verband, onderling en tot Mei zelf, in de loop van het gedicht somtijds schijnen moge, tusschen hen alle nochtans een samenhang handhaaft, zonder welke hun individueele werking, bij die ‘Mei’ thans uitoefent vergeleken, verre ten achter gebleven ware. | |
[pagina 173]
| |
De vormelijke waarde der centrale fantasievoorstelling ligt in de stoffelijke al voorondersteld. Zij volgt hieruit: dat de centrale fantasievoorstelling de verhaalvorm insloot en dat deze de tallooze, elk afzonderlijk van nature zelfgenoegzame uitdrukkingen van de vele, ieder afzonderlijk van nature zelfgenoegzame ervaringen aan een gezamenlijke eenheid met eigen wetten onderworpen hield die het gevaar tegelijk van versnippering en eentonigheid onderving en hun ook elk op zich zelf de beste werkingskansen gaf. Zoowel in het gedicht als geheel als in de verzen waaruit het opgebouwd werd, is die waarde onbetwijfelbaar. In het gedicht als geheel allereerst door zijn bouw: zijn symmetrische verdeeling in drie boeken, die de natuurlijke onderverdeeling van Mei's leven ongedwongen volgen, en waarin de belangrijk grootere omvang van het middelste de ook grootere innerlijke beteekenis van dit stadium voor Mei's leven zuiver weergeeft. Wij vinden haar vervolgens in de uitwerking van deze onderverdeeling tot eenheden, die elk hun eigen stoffelijke karakter en toon bezitten, maar te zamen door hun aard en opeenvolging de harmonieuse eenheid van wijdere omvang, het gedicht opbouwen. De eerste zang, van Mei's landing en verkenning der aarde, is die van haar werkelijkheid, de prille ontdekking van de open zee en het wijde landschap: de door de fantasie verruimend doorspeelde voorstelling van Gorters eigen Holland en de vertrouwde Hollandsche menschen en dingen. De toon is er bijna overal die van de vrije, als van zelf stroomende, zintuigelijke genieting of verrukking. Bijna overal, zeg ik, want een zwaardere voorstelling, een donkerder toon, waarin Mei's latere lot zich al voorvoelen laat, wordt ook in de eerste zang al hier en daar zichtbaar en hoorbaar; andere weerlegging van al diegenen die in ‘Mei’ slechts het werk van een planloos voortschrijdende fantasie kunnen zien. In de buiten Mei's Hollandsche werkelijkheid handelende tweede zang, die haar zien, zoeken, vinden en verliezen van Balder bevat en reeds met een uitvoerige, gansch anders dan de vroegere geaarde persoonlijke fantasieinleiding van de dichter aanvangt, dient zijn ervaring zijn fantasie, is de beschrijving de uitkomst van vrije, bewegelijke, vaak zelfs grillige vinding. Zijn afwisselende voorstellingen van wouden, wolkenwoningen en asenpaleizen, zijn eb en vloed van volheid en leegheid, hoop en teleurstelling, drift en onbevredigdheid, begeerte en verzaking nauwkeurig volgend, kenmerkt, als de ervarings- en voorstellingsinhoud, zoo ook | |
[pagina 174]
| |
de toon zich er door een van die der beide andere, onderling meer verwante zangen vrij sterk verschillende, en veelvuldiger bewogenheid. De derde zang is er weder een van Mei's eigen werkelijkheid: haar smartelijke rondgang door het Hollandsche provinciestadje met zijn ietwat besloten levende menschen, en haar afscheid van de aarde. Inniger dan elders is hier de eenheid van Mei en de dichter, die bijna al het beschrevene gelijktijdig ervaren. Aanzienlijk minder dan in de eerste van fantasie doorspeeld, vindt de beschrijving haar karakter er voornamelijk in de door 's dichters teederheid gedempte smartelijkheid van Mei's teleurstelling en aanstaand sterven. In de derde zingt aldus de intiemere toon van het gevoel. Ten opzichte van de tweede zang veelszins de tegenstelling, die deze zelf ten opzichte van de eerste vormde, is de derde zang, door zijn weemoedige voldoening in een beslotener werkelijkheid, de tegenhanger tot die verwante eerste, die de verrukte voldoening in een ruimere, vrijere uitdrukt. Het gedicht als geheel, als eenheid bezit, dank zij dit alles, èn de verscheidenheid, èn de harmonie, die in een gedicht van deze omvang onmisbaar zijn. De vormelijke waarde der centrale fantasievoorstelling, die een overstelpende veelheid van voorstellingsdetails, maar tevens het bewind van een wel niet strakke, maar toch bestendig voortschrijdende verhaalvorm insloot, openbaart zich ten slotte ook in het vers. Gorter koos dat van de dichter, bij wie het in zijn eerste groote gedicht aan de zelfde twee eischen beantwoorden moest, het vers van Keats' ‘Endymion’: de paarsgewijs berijmde jambische vijfvoeter. Een versvorm, derhalve, die eenerzijds het constructieve van bijvoorbeeld de terza rime met haar wetmatige schakeling mist en zich door de eenvoudiger nevenschikking van rijmen en rijmparen een vrije voortgang voorbehoudt; die anderzijds de vrijheid van de rijmlooze jambische vijfvoeter, gelijk Verwey deze in ‘Persephone’, Kloos hem in ‘Okeanos’ gebruikte, ontbeert, doch daarvoor in de ongedwongen regelmaat van zijn gemakkelijk doorklinkende rijmparen de vergoeding van een losser en vloeiender muzikaliteit heeft. Naar de vorm van ‘Mei’ hebben de vrijheden, die Gorter zich tegen twee der drie elementen van het gekozen vers, het metrum en het rijm, toestond - vrijheden, die althans ten deele slordigheden waren en onder welke die tegenover het metrum het belangrijkst zijn - van den aanvang af het sterkste de aandacht getrokken. Ten onrechte. In het metrisch gedicht is rhythme de persoonlijke modu- | |
[pagina 175]
| |
latie op de algemeene bewegingswet van de versmaat: hierin ligt, bij het goede gedicht, de diepe, de in zijn diepste mogelijkheid kosmische zin van hun beider onderscheidbare onscheidbaarheid. Van de wijze waarop, in een tijd of in een individu, het individueele en het algemeene zich tot elkander verhouden, hangt dus af, of het rhythme zijn karakter van persoonlijke modulatie zoo ver doorvoert, dat het een voor het metrum noodlottige, eigengerechtigde beweging wordt, het metrum zelf dus nog slechts als een lastige en onnoodige, een derhalve schadelijke, slechts in ondoordachte slaafschheid aan de traditie gedulde belemmering overblijft. In een versregel als Gorters bekende ‘En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel’ is de vrijheid van de persoonlijke modulatie inderdaad reeds zoo ver gevorderd, dat het metrum er tot onherkenbaar wordens toe in verzwakt is. Een dergelijke versregel behoort hier echter tot een verhalend gedicht, waarin geen enkel vers uitsluitend buiten verband met de voorafgegane en de volgende beoordeeld mag worden. Binnen dat verband, kan hij als modulatie op een principieel gehandhaafd metrum wel degelijk erkend blijven. Verder ging Gorter niet, en niet hij, trouwens, heeft de vrijheden die in zijn ‘Mei’ zoo sterk de aandacht trokken, het eerst in onze nieuwe poëzie gebracht. Onder het beslissende voorbehoud dat ik aan het begin van dit hoofdstuk maakte - het primaire, in Verwey, van een nog niet doelbewuste en op de vrije zintuigelijke ervaring belemmerend werkende geestelijke aanleg - bestond tusschen hem en Gorter een verwantschap die onmiskenbaar wordt wanneer wij opmerken, hoe de figuur van de ‘zoete Mei die altijd lacht’, de zin van Gorters Balder-figuur het eerst in Verwey's ‘Rouw om het Jaar’ en ‘Cor Cordium’ voorkwamen en hoe beide de Mei-figuur en de Balder-figuur zich, ondanks kenmerkende persoonlijke wijzigingen, in elk der twee kanten van Verwey's Persephonefiguur herkennen laten. Zoo vinden wij reeds bij Verwey, naast die breed uitgewerkte, naar onafhankelijkheid strevende ondergeschikte fantasievoorstellingen, die bij hem als bij Gorter de mededeeling van het hoofd-gegeven tegelijk illustreeren en ophouden, in een Persephone-regel als ‘Of waar 't vlietwater met een zachten val’ de wedergade van de hierboven uit Gorters ‘Mei’ aangehaalde, in vroege rijmen (uit Levenswijsheid) als ster en straatvenster die van befaamde Gorter-rijmen als passement en wijd uithangend. Ging Gorter verder dan | |
[pagina 176]
| |
Verwey, dan was dit voornamelijk door de veelvuldigheid waarmee zulke verschijnselen zich bij hem voordoen: doordat de overwegend zintuigelijke, van nature individueele ervaring in Gorter zooveel onbelemmerder, overvloediger stroomde, en juist deze in zijn gedicht van regel tot regel de ervarings- en voorstellingseenheden overgoot, waaraan zijn verzen hun bij gelegenheid over-individueele bepaaldheid ontleenden. Niet echter, dat Gorter zich, gelijk stoffelijk wat de ondergeschikte fantasievoorstellingen betreft, zoo ook vormelijk wat zijn rhythme en rijmen betreft, vaak vrijheden toestond door welke, als gene van de centrale fantasievoorstelling, zoo deze zich van de versvorm te onafhankelijk gedragen, moeten wij dus vóór alles vasthouden. Aanzienlijk veel meer belang heeft, dat hij uit de traditie een betrekkelijk veeleischende gebonden vorm koos en deze, ondanks die vrijheden, tweehonderd bladzijden lang met opmerkelijke getrouwheid handhaafde. Essentieel, voor ons inzicht in ‘Mei’, maar niet minder voor Gorters persoonlijkheid, wier kenmerkende behoefte aan het groote, maar om groot te zijn noodzakelijk algemeene, ook hierin tot uiting kwam, is dus: dat niet het individueele, de vrije persoonlijke modulatie op het metrum van het rhythme, maar de in al zijn persoonlijke gemoduleerdheid algemeen blijvende wet of regel van het metrum de vorm van ‘Mei’, die onbedriegelijke uitdrukking van zijn inhoud, zijn karakter gaf. Met de strengste maatstaf, Gorters eigen bedoeling gemeten - die hoogere eenheid, waarvoor hij de verbeelding behoefd, maar waarin hij iets geheel anders uitgedrukt zou hebben - was ‘Mei’ een mislukking. Van het lagere plan der centrale, nu soevereine fantasievoorstelling beoordeeld, behoort het, niet alleen door zijn rijkdom aan bekoorlijk detail, maar als gedicht, als harmonisch gebouwde, evenwichtig geschakeerde, in een met zijn wezen zuiver overeenstemmende versbeweging verwezenlijkte dichterlijke eenheid, tot het schoonste dat de Nederlandsche poëzie heeft voortgebracht. | |
2 (De school der poezie I)Ga naar voetnoot1)In Verwey's uittreden uit de Nieuwe Gidsredactie tegen het | |
[pagina 177]
| |
eind van 1889 kwam voor het eerst het gewichtige verschil naar buiten tot uitdrukking, waarvan Kloos' snel voortschrijdende afwijking van, Verwey's aangaande zijn middelen nog onkundige, maar steeds bewustere terugkeer tot hun oorspronkelijke kunstwil de kern was, en dat voor het lot van het tijdschrift beslissend werd. Gorters ‘Mei’ verscheen nog vóór Verwey's uittreden. Niet alleen was het, als gedicht, en door zijn soort, een typisch gedicht overeenkomstig die oorspronkelijke kunstwil van de dichterlijke leiders, maar het had op dit tijdstip nog deze innerlijke beteekenis, dat het de hoogste verwezenlijking van dit typische Nieuwe Gidspöeem, feitelijk onbestaanbaar verklaarde. De onmiddellijke ervaarbaarheid immers, van het algemeene, bestendige, eeuwige in het bijzondere, veranderlijke, vergankelijke, haar voorwaarde, ontkende het. In naam bleef Kloos wat hij te voren geweest was: de voornaamste leider der beweging, maar van het oogenblik, spoedig na de voltooiing van ‘Mei’, dat Gorter, onder invloed van ‘de Fransche en Nederlandsche, realistische, naturalistische, impressionistische prozaschrijvers’, de dichterlijke consequentie van de in ‘Mei’ uitgesproken grondgedachte trok en het karakteristiekste deel van zijn ‘Verzen’ begon te schrijven, viel, praktisch, voor wat de poëzie betreft, het werkelijk leiderschap aan hém toe. Terwijl Kloos' aangehitst en snel verwilderend gevoelssubjectivisme in Gorters tot zijn uiterste grenzen gejaagd gewaarwordingssubjectivisme een weerklank hoorde, was het Gorter die, gelijk hij in zijn tweede voorrede tot ‘De School der Poëzie’, van 1905, neerschreef, bewust ‘besloot’ om van de ‘onmiddellijke realiteit’ een poëzie te maken, die met alle ‘traditie van vroeger tijden’ af gerekend zou hebben. Kloos volgde Gorter, toen hij, in zijn bespreking van diens ‘Verzen’, in 1890, - zonder zijn stelling als vormeisch echter ooit volkomen te verwezenlijken, misschien zelfs ook zonder scherp in te zien, wat zijn stelling feitelijk ook van hem eischte - zijn afwijking van wat hij oorspronkelijk gewild had dogmatisch bezegelde en aan de poëzie het consequentste subjectivisme, in de stof, maar dan noodzakelijk ook in de vorm, voor het eerst en zonder voorbehoud tot wet stelde. Geenszins in zijn heele, ongeveer tusschen voorjaar 1889 en ongeveer voorjaar 1890 geschreven bundel ‘Verzen’ was Gorter de dichter, die zijn besluit om stoffelijk en vormelijk een zoo onmiddellijk mogelijke poëzie te schrijven zoo zuiver | |
[pagina 178]
| |
mogelijk trachtte uit te voeren. Noch was dat besluit zoo vrij als hij zelf in zijn voorrede van 1905 het later voorstelde. Groepen van een in hoofdzaak andere geaardheid moeten in de ‘Verzen’ van die der karakteristieke, de zoogenaamd sensitivistische, gescheiden worden. De eerste vormen die meestal langere gedichten, wier ervaringsinhoud, gelijk die van ‘Mei’, aan een met ongelijke graad van duidelijkheid zichtbaar wordende centrale fantasievoorstelling onderworpen is, zijn volstrekte onmiddellijkheid aan haar dus heeft moeten prijsgeven. Deze gedichten, die voor het meerendeel ook de strofische vorm handhaven, sluiten zich bij ‘Mei’ nog vrij dicht aan: ‘Mijn liefste was dood’, in zijn volledige lezing der ‘Verzen’ stoffelijk zelfs zoo dicht, dat het als een uitdrukking van terugverlangen naar de doode Mei gelezen kan worden. ‘Een Koning’ (‘Ik liep 's avonds door mijn stad’) onderscheidt zich van de andere als het eenige gedicht waarin, op een eigenaardig sensitivistische wijze, de heroïsche schakeering van het zelfbewuste individualisme tot uiting komt, die tot van Deyssel's hoofdmotieven behoorde, maar die men bij Gorter verder nergens vinden zal. Het belangrijkste van deze gedichten is ‘In de zwarte nacht is een mensch aangetreden’. Een eenvoudige en diepe menschelijke ontroering maakte voor eenmaal in Gorter althans een gevoélsverbeelding werkzaam, die, de persoonlijke fantasievoorstelling tot een bovenpersoonlijke vorm herscheppend, dit gedicht de visie en de toon der waarachtige grootheid gaf. Naast deze langere noem ik de groep der meest kortere gedichten, waarin de ervaringseenheid wel niet door een centrale voorstelling beheerscht, maar toch voornamelijk door de zij het lossere speelvormen der dichterlijke fantasie bepaald wordt. Als de eerste, zoo sluit ook deze groep zich dicht bij ‘Mei’ aan, waarvan zij beide echter hierin verschillen, dat de fantasie in ‘Mei’ voornamelijk waarnemingsstof, in de overeenkomstige fantasiegedichten van ‘Verzen’ echter reeds zeer veel gewaarwordingsstof te verwerken had. Door deze accentverschuiving van het objectieve naar het subjectieve in de zintuigelijke ervaring naderen zij dat andere deel der ‘Verzen’, dat het recht geeft van een tweede stadium in Gorters ontwikkelingsgang te spreken: van af de kortere, enkelvoudige weergaven der subjectieve, vaak toch nog min of meer bewust gekaderde natuurindrukken of -gewaarwordingen tot aan de oneindig bewogener en samengestelder uitstortingen yan gewaarwordings-complexen, waarin de onbe- | |
[pagina 179]
| |
lemmerdste uitviering van zintuigelijk-emotioneele zelfdoorleving het bestaansdoel van het subject, de onmiddellijkste, dus evenzeer door niets belemmerde uitdrukking van die zelfdoorleving het bestaansdoel van zijn kunst is. Gorters besluit, na ‘Mei’, om zonder hulp van eenige traditie een poëzie van onmiddellijke werkelijkheid te gaan maken, zei ik, was minder vrij dan hij het zich later voorstelde. Het berustte in zooverre op noodzaak, dat hij een poëzie die hij vroeger de hoogste achtte als onmogelijk erkend had. Iets van de jacht naar het volstrekt wettelooze kan daaruit, als drang naar het andere uiterste, wellicht verklaard worden. Ook echter, sloot dit besluit op zich zelf nog niet in, dat hij het noodwendig in sensitivistische poëzie, en in deze bepaalde soort van sensitivistische poëzie verwezenlijken moest, die wij thans als het kenmerkendst deel van zijn ‘Verzen’ erkennen. Sensitivisme zelf werd pas noodzaak, toen hij als onmiddellijke werkelijkheid, blijkens de reeds genoemde voorrede van 1905, uitsluitend ‘zich zelf’ vond. Onmiddellijke werkelijkheid had ook het oorspronkelijke, objectivistische, van wezen en strekking anti-individualistische, anti-subjectivistische Fransche naturalisme gewild, dat naïef-realistisch in de werkelijkheid van het door de menschelijke zintuigelijkheid waargenomene geloofde en die werkelijkheid daarom zoo getrouw het kon beschrijven wilde. Zonder zijn kunstwil bewust op het inzicht te vestigen, dat de objectieve werkelijkheid der menschelijke waarnemingsvoorstelling een begoocheling is, wilde van Deyssel reeds in 1885, toen hij ‘Over Litteratuur’ schreef, als grootheidstitel der nieuwe Nederlandsche letteren een kunst, niet van zoo onpersoonlijk mogelijke beschrijving der door het menschelijk lichaam ervaren natuurlijke en menschelijke werkelijkheid, maar van een zoo nauwkeurig, dat is zoo onmiddellijk mogelijke weergave van de indruk der werkelijkheid op zijn eigen, individueele subjectiviteit. Door zich zelf als zijn eenige onmiddellijke werkelijkheid te erkennen, en in een door niets belemmerde uitdrukking van deze zijn kunstwil te stellen, openbaarde Gorter, hoezeer hij van de oorspronkelijke kunstwil der leidende Nieuwe Gidsdichters nu vervreemd en hoe intiem hij door zijn overwegend zintuigelijke aanleg aan van Deyssel verwant was. Maar tusschen van Deyssel en Gorter als beiden subjectivistische sensitivisten bestond, ten minste theoretisch, ook een karakteristiek verschil. In zijn studie over ‘Lidewijde’ had van Deyssel de bovenzinnelijke | |
[pagina 180]
| |
levenseenheid, het Onbewuste, God of hoe men het noemen mocht, door de zinnen onervaarbaar verklaard, maar een groeiende behoefte deed hem, godverzoekend godzoeker die hij aldus bleek, later een theorie van sensitivisme ontwikkelen, volgens welke het langs de opstijgende trap van gewaarwording, sensatie en extase toch nog mogelijk zou zijn, met de in hem beschikbare overwegend zintuigelijke ervaringsaanleg de mystieke ervaring, de godservaring te bereiken. In de praktijk kon deze theorie geen uitkomst opleveren en bij Gorter, wiens sensitivisme in theorie en praktijk zuiver naturalistisch bleef, vinden wij geen sporen, dat hij haar erkende en pogingen deed om haar toe te passen. Wat het Gorter onmogelijk maakte, de zelfde weg als van Deyssel te gaan en wat zijn sensitivistische verzen hun eigen, volstrekt onmystische karakter gaf, dat was de vervulling, vlak na de voltooiïng van ‘Mei’, van de voor iedere zuivere subjectivistische poëzie, en dus ook voor de zijne, die er een van gewaarwordingssubjectivisme zijn zou, onverbiddelijke voorwaarde: van volstrekte spontaniteit. Gorters lotsbestemming wilde dat, na de lange en inspannende arbeid aan ‘Mei’, die voor alles een herleving en uitdrukking van zijn jeugdervaring was, in Gorter een geslachtsverlangen acuut werd, dat voor zijn - na de afwijzing van Balders askese uit de ‘Mei’ volgende - overgave aan de onmiddellijke zintuigelijkemotioneel ervaarbare werkelijkheid de persoonlijke spanning verwekte, die haar dichterlijk vruchtbaar maakte. Uit het samenvallen, derhalve, van een innerlijke ontwikkeling, die Gorter van zijn zintuigelijk-emotioneele ervaring afhankelijk gemaakt had, met het intreden eener korte maar hevige periode van een te voren in die felheid nog niet doorleefd geslachtsverlangen, kan het eigen karakter van Gorters kenmerkendst sensitivistische verzen ten volle verklaard worden. Overal in het boek, maar vooral in ‘Blinkend licht splinterde fel’, meer nog in ‘De lente - ik sta midden in haar’, zien wij hoezeer de Mei-figuur in Gorter levend gebleven was: Mei, ongetwijfeld, maar in een heftiger, bandeloozer ontwikkelingsvorm dan de ‘Bacchantische Maenade’ die ook Mei vóór haar laatste ontmoeting met Balder reeds geweest was. Een als in-elkaar van lichtgewaarwordingen en bewegingstrillingen of -golvingen ervaren natuur is in deze gedichten zoozeer de onmiddellijke zelfgewaarwording van een alle graden tusschen de persoonlijkste teederheid tot de onpersoonlijkste verrukking door- | |
[pagina 181]
| |
loopende geslachtsbegeerte, dat natuur en ik in deze ervaring tot die eenheid geraakt blijken, die buiten het bewustzijn ook inderdaad hun wezen is. Een enkele maal wordt die eenheid zelfs zoo volkomen, dat, als in ‘Boomen golven op de heuvelen’ het ik niet voor een oogenblik tot identiteitsbesef ontwaken kan, zonder zich van dit laatste, met de heele natuurvisie die er in begrepen ligt, als een wezenlooze onzinnigheid bewust te worden. Vormelijk zijn deze sensitivistische verzen precies wat zij zijn konden, maar ook, wat zij, om geslaagd te mogen heeten, zijn moesten. Dit laatste is dichterlijk hun rechtvaardiging die door een trouwens sterk overdreven zwaar-verstaanbaarheid niet of nauwelijks aangetast wordt. De tegenpool van het klassieke schoonheidsideaal, - stoffelijk, maar op een stoutmoedige wijze ook vormelijk - zijn zij metterdaad zoo bijna volkomen de tot het uiterste voortgezette ontkenning van alle de dichter bewuste traditie, dat ik mij er over verwonder, hoe Gorter, die in het eene gedicht ‘lachen’ op ‘dagen’, of ‘reuzen’ op ‘tusschen’ liet rijmen, zich in andere details, als ‘gloênde’ en ‘woênde’, en vooral ‘luider’ en ‘zuide' er’ (waar ‘er’ taalkundig fout is en ‘zuiden’ volmaakt toelaatbaar geweest ware) nog door traditioneele regels binden liet. Wanneer wij een kunst grooter en belangrijker mogen noemen, naarmate tot haar vorm een rijker verscheidenheid van menschelijke vermogens sterker en harmonieuser hebben samengewerkt, is het niet moeilijk in datzelfde, waaraan Gorters sensitivistische verzen hun eigenheid danken, tegelijk de oorzaak van hun beperktheid te erkennen. Met de vraag naar hun schoonheid staat het anders. Mits men de onverbiddelijke eisch stelt, dat het een levende en zoo volkomen mogelijke overeenstemming en eenheid van het uitgedrukte met het uitdrukkingsmiddel insluite, kan men het begrip schoonheid niet ruim genoeg nemen. Zelf een orde van schoonheid begeerend, die zij principieel ontkennen, aarzel ik niet, de geslaagdste onder Gorters sensitivistische gedichten behalve echt en oorspronkelijk ook op hun eigen wijze schoon te noemen. | |
3 (De school der poezie II)De felle, overwegend geslachtelijke bewogenheid, waaruit in een jaar tijd al de sensitivistische gedichten uit ‘Verzen’ ontstonden, was blijkbaar al ontspannen, en in de laatste ge- | |
[pagina 182]
| |
dichten van ‘Verzen’ hadden zich trouwens ook al interpretatieve elementen voorgedaan, toen Gorter besloot ‘een boek’ te maken, over welks fragmenten hij in 1916 zeide, dat ‘het in dezen stijl, het leven en de gevoelens van een mensch’ had moeten beschrijven: een boek, waarin hij zijn waarnemingen en gewaarwordingen, van de natuur en van zijn geliefde, met de gedachte aan het grootere geheel, waartoe zij bij afdeelingen saamgeschikt konden worden, welbewust en systematisch, in vrije vrijberijmde verzen kon gaan opteekenen. Opmerkelijk is, dat juist in dit ‘De Dagen’ de, nog vlak vóór de waanzin inhoudende, uiterste verwezenlijking van Gorters onstuimigste sensitivistische gewaarwordingskoorts gezien is. Het opzettelijke, programmatische, de vereischte vrije spontaniteit dus belemmerende is in plan en uitwerking van ‘De Dagen’ onmiskenbaar. Men behoeft hen in ham volledige Nieuwe Gidslezing slechts oplettend te volgen, om te zien hoezeer dit opzet: om over het onberekenbare naar willekeur te beschikken, om het van wezen onkaderbare binnen een van te voren vastgesteld kader te dwingen, Gorters poging van binnen uit verijdelde. Daar het in ‘De Dagen’ om het bewuste, in hoofdzaak koele toepassen van een theorie ging, kon zijn uitkomst geen werkelijk sensitivisme, maar ten hoogste een soort van verbaal, daardoor echter toch ook al weer oneigenlijk, zeer onbevredigend en onbelangwekkend neo-impressionisme worden. Het interessantste aan ‘De Dagen’ is dat en waarom Gorter het schreef. Terwijl hij er althans een deel van dezelfde onmiddellijkheid die hij na ‘Mei’ als zijn eenige mogelijkheid erkend had, weder opgaf, is het teekenend, dat, met het nalaten der zintuigelijk-emotioneele spanning, door welke hij aan die onmiddellijkheid een tijdlang genoeg had, ook zijn oude, hem als de andere Nieuw Gidsers kenmerkende behoefte aan het tot in zijn afmetingen groote omvattende gedicht in hem weer herleefd was. Over de fantasie, aan welke ‘Mei’ zijn ontstaan dankte, kon hij daarbij krachtens het beginsel van wat hij wilde nu echter niet meer beschikken. Het onvoltooid laten van zijn poging bewees, dat haar uitkomst ook hem zelf niet bevredigde, dat de aesthetische theorie de creatieve spanning, die het nu verstilde geslachtsverlangen een tijdlang in hem gewekt had, niet vervangen kon. Wat Gorter, na ‘De Dagen’, maar nog tijdens de Nieuwe Gidsperiode, aan gedichten schreef en voor het grootste deel in ‘De School der Poëzie’ opnam, kan in twee afdeelingen | |
[pagina 183]
| |
gesplitst worden. De tweede en voornaamste omvat al wat hij onder de invloed van zijn bekeering tot Spinoza's Godsleer dichtte. De eerste is het best als inleiding en voorbereiding tot de tweede te beschouwen. Zij bestaat uit een zeker aantal kleine en berijmde gedichten van ongelijke vorm en lengte, benevens ruim dertig sonnetten. Verzen, klaarblijkelijk, van een overgangsperiode. Onmiddellijke uitingen van gewaarwording en indruk, zuiver sensitivistische of impressionistische gedichten als die van ‘Verzen’, waarin de dichter aan de onmiddellijke weergave der ervaring zooals hij haar in het oogenblik van zijn heden doorleefde genoeg had, zijn op een enkel detail naGa naar voetnoot1) de vijf gedichten, waarvan Gorter er in ‘De School der Poëzie’ vier op ‘De Dagen deed volgen. Een ander karakter dragen de kleine, ten deele uiterst stuntelige, ten deele fijne gedichtjes die aan de sonnettenreeks voorafgaan. Van de in een oogenblikssensatie doorleefde eenheid van dichter en natuur, van de onmiddellijker of feller bewogenheid die ‘Verzen’ kenmerkten is hier al zoo goed als niets over. In sommige richt de aandacht van de dichter zich vooral op de natuur, maar een persoonlijk gevoel begeleidt zijn indrukken zonder zich er geheel mee te vereenigen. In andere overweegt dit laatste. Zijn toonaard is er een tot heftige ontroering niet stijgende onbevredigdheid, die zich ten opzichte van de toekomst als verlangen naar iets anders en grooters dan het reeds volbrachte, ten opzichte van het heden als de onbestemdheid van 's dichter eigen leven in de onwezenlijkheid van zijn omgeving openbaart. Zijn, nu het heden niet bevredigde, en in de toekomst geen doelpunt te erkennen viel, kenmerkendste uiting is een neiging tot terugdenken aan het verleden, aan zijn eigen kindsheid, die wij het algemeenst en het gaafst in ‘Wankelschrijdend in den wankelschrijdenden wind’, voor Gorters persoonlijke ontwikkeling het karakteristiekst in die merkwaardige tegenstelling tot het kort te voren geschreven ‘Boomen golven op de heuvelen’, in ‘De verre toren staat vast’ zien. Na al de felheid, luidheid, bewogenheid, na al de verijling en verstrooiïng van het voorafgaand stadium, openbaarde zich in deze terugkeer een behoefte aan vastheid, eenheid, algemeenheid, aan innigheid, rust en stilte, waarvan hij vóór die be- | |
[pagina 184]
| |
wogenheid alleen in zijn jeugd iets genoten had, die hij later in zijn Balder-figuur had willen belichamen, en die zich dus welhaast vanzelfsprekend in de herinnering aan zijn jeugdgeloof samenvatte. Uit dezelfde behoefte, een verwante terugkeer van gelijke persoonlijke beteekenis ontstond, vormelijk, ook de vrij lange reeks, behoudens een hier en daar al grootere innerlijke vastheid, stoffelijk van de kleine gedichten niet wezenlijk verschillende sonnetten. Voelend, dat hij voor zijn gebondener grondgevoel een gebondener vorm niet missen kon, de onmisbaarheid der overlevering dus weder erkennend, koos Gorter de vorm die de typische dichtvorm der Nieuwe Gorters geworden was. Beheerschen deed hij hem niet. Onder al zijn sonnetten zie ik slechts een paar zoo al niet geheel, dan toch bijna gave sonnetten. Bij gebreke van de concentreerende fantasie die hem in ‘Mei’, van de subjectieve spanning die hem in ‘Verzen’ geholpen had, was Gorters rhythme niet sterk genoeg om de zware weerstanden van het sonnet aan de schoone bevestiging van zijn eigen zelfverwezenlijking voldoende dienstbaar te maken. Het heeft daardoor in deze sonnetten meestal iets wankels, terwijl de weerstanden zelf al te vaak op de naïefste en onbeholpenste wijze ontweken zijn. Ondanks al wat zij bevredigends hebben, is ook in hen het feit dat Gorter hen schreef het belangrijkst. Dat de man, die zijn ideaal van poëzie in haar volstrekte traditieloosheid gesteld had, voor een poging om zich naar een nieuw leven en dichten te orienteeren de strengste der traditioneele gedichtvormen, het sonnet koos, bewees hoe volkomen hij zich van zijn jongste verleden had afgewend. | |
4 (De school der poezie III)Bij Spinoza vond Gorter, op het oogenblik waarop hij dat het meeste noodig had, het geloof dat hem gaf waarvoor zijn herinnering naar zijn kindsheid teruggekeerd was: de eene, al-omvattende en al-gemeene God in wie hij innigheid, stilte en rust kon vinden. Een overheerschende zintuigelijkheid, een als deze heftige, maar in geen waarlijk sterk brein haar drijvende en remmende gids bezittende verstandelijkheid bestonden in hem naast elkander. Hij kende, volop, de onmiddellijke, zintuigelijk-emotioneele ervaring van het lichaam, en door haar de natuur. Ook God, of Gods inwoning in de menschelijke persoon, de ziel, had hij erkend, maar in de wijze waarop hij hen voorstelde - als on- en zelfs anti-zinnelijke, zintuigelijk | |
[pagina 185]
| |
niet ervaarbare afgetrokkenheid - openbaarde zich, meer dan een werkelijke zielservaring, de laatste uitkomst van zijn scheidende verstandelijkheid, die God of de ziel, en de Natuur of de zinnen, wat de ervaring aangaat tegenover elkander plaatste en tot de onmogelijkheid eener onmiddellijke ervaring van hun eenheid besloot. Deze onmiddellijke ervaring van hun eenheid, Gorters diepste behoefte, beloofde nu Spinoza's pantheïsme dat God en Natuur vereenzelvigde. In de ‘Ethica’ las Gorter, dat Denking en Uitbreiding de eenige, ons menschen bekende en kenbare attributen Gods, en in God één zijn. Ook dat zij evenwijdig zijn: de orde en het verband der gedachtelijke voorstellingen of ideeën dezelfde als de orde en het verband der dingen, en dat, in de zuivere Godskennis die Liefde is, de onmiddellijke ervaring van God als Wezen dus noodwendig tegelijkertijd de onmiddellijke ervaring van God als Verschijning is. Zinnen en verstand, juist die vermogens die Gorter voor alles eigen waren, leken volgens Spinoza toereikend om hem die ervaring deelachtig te doen worden, en daar het om kennis ging, kreeg het verstand daarbij de leidende functie. In Spinoza aldus meende Gorter zich de weg gewezen, waarlangs hij zijn doel, de gelijktijdige onmiddellijke ervaring van het algemeene en het bijzondere, van uit de zinnen onbereikbaar, bij middel van zijn verstand in een bij doeltreffend gebruik van zelf uit zijn verstand voortkomend gevoel nu bereiken kon. De eerste der drie groepen Spinozistische verzen is een zuiver leerstellige geloofsbelijdenis. Dat Gorter haar in het latijn aanving, bewijst hoe sterk hij het besef had een Credo te schrijven; dat hij het in terzinen deed, hoezeer achter zijn dichten thans Dante stond: in de twee andere groepen ook stoffelijk meermalen duidelijk aanwijsbaar. De strekking van de eerste groep sloot uit dat hij dichterlijke voldoening kon geven. Voor die tweede - Gorters uitingen van blijdschap of opgetogenheid over zijn vondst van de nieuwe wijsheid, zijn uitdrukking of rechtvaardiging van een soms in haar eigen schoonheid reeds vervuld lijkende geluksverwachting - sloot het in de eerste beledene als liefdeleer een veel gullere dichterlijke voldoening reeds in. Gorters vers heeft hier een karakter dat het te voren slechts bij uitzondering gekend had. Als later zoo dikwijls, kunnen sommige van deze gedichten, ook onder de berijmde, zonder verlies als proza geschreven en gelezen worden, maar in de beste stroomt een bewogenheid die | |
[pagina 186]
| |
niet als vroeger voornamelijk van de zinnen is. Zij doet het sterk genoeg, om hun de levende eenheid van toon en gevoelsdrift te geven, waartoe Gorter in de sonnetten nog niet bij machte was en die zich tegenover de eenheid van toon en bewogenheid in de beste gedeelten uit ‘Mei’ door haar diepere innerlijkheid onderscheidt. Reeds blijkens zijn inhoud bracht ook de tweede groep de nieuwe poëzie niet, die Gorter schrijven wilde. Zijn poging tot deze, zijn poëzie van beproefde verwezenlijking, zijn de Augustus 1893 in De Nieuwe Gids verschenen fragmenten van het gedicht ‘Balder’. Om hen goed te begrijpen, moeten wij weten waarop bij Gorter in zijn Spinozistisch stadium de nadruk lag. Aan het begin van zijn dichterlijk leven had hij zich de werkelijkheidservaring, die onmiddellijke ervaring tegelijk van het bijzondere en van het algemeene zijn zou, van uit zijn zintuigelijke ervaring, en als voltooiïng van deze gedroomd. In zijn Spinoza-tijd stond hij anders. De overstelpende zintuiglijke ervaring van het bijzondere die hem na ‘Mei’ een tijdlang overweldigd hield, liet een onbevredigdheid na, van waaruit hij zich meer dan te voren op het algemeene richtte: van waaruit hij de begeerde gelijktijdige onmiddellijke ervaring van het algemeene en het bijzondere van uit het algemeene zocht, de ervaring van het bijzondere dus in de eerste plaats mogelijkheid van algemeenheidservaring werd. ‘Uit zuivere kracht erkennen wij in Gode het algemeene’, schreef hij in zijn eerste, December 1892 gedagteekende Spinozistische gedichten en inderdaad volgde uit de wijze waarop Spinoza door hem verstaan werd, èn dat hij, zij het dan noodzakelijk dóór het bijzondere, het algemeene als algemeenheid: dat hij God, het Wezen, als de Natuur ervaren wilde, èn dat de zintuigelijke oogenbliks-indrukken of -gewaarwordingen, waardoor hij het bijzondere ervoer, zich aan de gevoelstoestand, waarin hij het algemeene als God of de Natuur ervoer, en die Spinoza Liefde noemde, onderwerpen zouden: die gevoelstoestand zouden opbouwen zonder er zich om zich zelf nog individueel in te handhaven. In de ‘Balder’-fragmenten kunnen wij deze andere nadruk duidelijk herkennen. Uit hun titel volgt al, dat het een soort anti-‘Mei’ had moeten worden. De zintuigelijke Mei-figuur was in zijn eerste gedicht Gorters eigen onmiddellijke werkelijkheid geweest, Balder de door hem begeerde blinde, anti-zintuigelijke ziel, die hij door zijn zintuigelijkheid onmiddellijk had willen, maar krachtens haar wezen niet kon | |
[pagina 187]
| |
ervaren. In zijn Spinozistische anti-‘Mei’ daarentegen moest juist de Balder-figuur de eerste belichaming van Gorters eigen werkelijkheid worden. Een ziende Balder, die de natuurlijke wereld, het bijzondere, zijn lichaam, door zijn wezen, het algemeene, zijn ziel heen, zintuigelijk in zich opnemen, onmiddellijk ervaren zou. Een god, want de mensch wie dit op zoo volkomen wijze als in Balder ondersteld werd, mogelijk ware, vergoddelijkt zich zelf. Een ziende god derhalve, wiens grondgevoel daardoor één liefde, wiens zelfbewustwording één warm en helder geluk zou zijn, het doel van wiens zintuigelijke ervaringen niet langer in hun eigen oogenblikkelijke individualiteit of bijzonderheid, maar in hun emotioneele identiteit en continuïteit lag. ‘Balder’ schrijvend, stond Gorter dientengevolge voor deze taak: een in zich zelf schakeeringlooze gelukstoestand, Gods ervaring van zich zelf als de Natuur, op zulk een wijze in een aaneenschakeling van natuurvoorstellingen op te roepen, dat de natuur als de oorzaak van dat geluk ervaren werd, zonder dat haar bijzondere verschijnselen, door wier innerlijke identiteit en wier continuïteit dit geschiedde, als zoodanig de persoonlijke beteekenis kregen die de eenheid der emotie verbroken zou hebben. Die taak was onuitvoerbaar. Een gestalte, een godsgestalte, gelijk hij zich in zijn titel beloofde kon hij niet scheppen. De verbeelding, die hij daarvoor noodig gehad zou hebben, is de aanschouwing of de uitdrukking van het bijzondere als persoonlijke verschijning van het algemeene, van het ding als de vorm van zijn wezen. De zin zelf van wat hij in Balder doen wilde sloot haar buiten. Niet minder gold dit voor de centrale fantasievoorstelling waaraan hij onder het schrijven van ‘Mei’ zijn redding gedankt had. Alleen ten opzichte van het Meigedicht heeft de titel der ‘Balder’-fragmenten dus beteekenis. Als de voor zijn opzet onmisbare ervaringsinhoud had Gorter slechts de voortdurende, in een zoo uitvoerig kunstwerk noodzakelijk uiterst vermoeiende zelfherhaling van een altijd wezenlijk eendere bewustwording, elk van wier, uit natuurervaring voortkomende oogenblikken door zijn eigen bijzondere oorzaak slechts in zeer beperkte mate individueel bepaald mocht zijn. Zeker geen stof, waaruit een lang gedicht bevredigend gebouwd kon worden en tot verder dan brokstukken heeft Gorter het dan ook niet kunnen brengen. Ten volle bevredigend konden de fragmenten echter zelfs als slechts schijnbaar onpersoonlijke verhalende, in waarheid lyrische uitingen niet wor- | |
[pagina 188]
| |
den. Een breedere gedragenheid van rhythme, een grootere volheid van toon, iets van de gevoelstoestand der Liefde die Gorter wilde uitdrukken, zijn er ongetwijfeld in voelbaar. Een aantal fraaie plaatsen en mooie regels, een grooter aantal beelden of andere details kunnen er in genoten worden. Reeds hierdoor karakteriseert het hen, dat, ondanks Gorters bedoeling, het bijzondere der zintuigelijke ervaring zich er tegenover de gevoelscontinuïteit die hen beheerschen moest, te zelfstandig handhaaft. In een deel der hier bedoelde plaatsen, - om een mooi voorbeeld te noemen, zeer kenmerkend in regels als die waar Gorter zegt dat ‘in de saffieren wei, klaar en groen van water, dieren naar Balder lagen te zien’ - geschiedt dit door de zintuigelijke visie zelf en bereikt Gorter nog op zich zelf verrassende of bekoorlijke resultaten. Talrijker zijn daartegenover de plaatsen, waar het bijzondere zijn ongeoorloofde voorrang aan de gebrekkigheid, de onbeheerschtheid van het hier werkzame kunstenaarschap dankt, de in de gevoelseenheid vooronderstelde harmonie door de schrilste wanklank verbroken wordt. Onmachtiger, pijnlijker rijmen dan die der eerste vier regels reeds van het eerste fragment zijn ondenkbaar. Rijmnood werkte daarnaast nog tevens als prikkel voor een fantasie, van welke Gorter geen centrale voorstelling gebruiken kon, maar die hij blijkens menig grillig, naïef en bij gelegenheid zelfs komiek detail, onder de uitwerking van ‘Balder’ niet missen kon. Van zijn dichterschap vroeg Gorter in zijn ‘Balder’ wat het niet geven kon. Dat het hem juist in dit gedicht zoo opmerkelijk dikwijls van persoonlijke ontroering doortrilde beelden leverde, bewijst hoezeer het hem bezig hield. Het rechtvaardigt de onderstelling dat het, toen hij dit gedicht schreef, voor hem zelf een nog onverhelderd probleem was. Zoo zijn, om gansch andere redenen dan die van ‘De Dagen’, deze om hun persoonlijke beteekenis zeer belangwekkende brokstukken ook voor Gorter zelf onbevredigende pogingen gebleven. Uit hun afstand van wat hij gewild had, uit het ook dichterlijk wegblijven van de vervulling die hij gehoopt had, moet de erkentenis dat hij de mogelijkheid van deze vervulling, die hem in het derde der Juni 1893 verschenen sonnetten aan zijn vroegste, hoogstgespannen kunstwil deed terugdenken, ook in Spinoza niet gevonden had, diep teleurstellend tot het bewustzijn gedrongen zijn. Ten onrechte schreef hij daarvan later, om diens abstractie, aan de wijsgeer | |
[pagina 189]
| |
de schuld toe. Had Gorter verstaan waarom de Ethica, die als Godsleer aanvangt, ons als Zedeleer gegeven is, hij zou de oorzaak voor het uitblijven der bevrediging niet bij Spinoza gezocht hebben, die onvermijdelijk slechts aanwijzingen en voorschriften geven kon, maar bij zich zelf, die door zijn beperkte aanleg verhinderd werd eerst om hen toereikend te begrijpen, daarna om hen bevredigend toe te passen. De kern van Gorters misvattingen lag in zijn onmacht om tot de verbeelding door te dringen: in zijn verblindheid aangaande de Intuïtie. Wel trachtte hij in twee sonnetten van ‘Spinoza's Leer’ ook deze te omschrijven, maar juist die omschrijving, met de stelling aanvangend dat de Intuïtie evenals de Rede ‘een wijze om het algemeene te kennen’ zijn zou, bewijst dat hij Spinoza's diepste en gevolgrijkste inzicht miskende. In dezelfde zinsnede van het vijfde boek der ‘Ethica’ immers, waarin Spinoza de derde kennis, der Intuïtie, machtiger dan de tweede, der Rede, noemt, onderscheidt hij de kennis der Rede die algemeene kennis is, uitdrukkelijk van de intuïtieve, het streven naar welke hij kort te voren het hoogste streven en de hoogste deugd genoemd had, en die hij als de kennis van de bijzondere dingen aanduidt. De zin van de ‘Ethica’, haar bouw en haar inhoud, niet begrijpend, heeft Gorter niet gezien, dat eerst door de derde, de intuïtieve kennis der bijzondere dingen, de abstracte Godskennis der Rede, die een begrijpen, tot de concrete Godservaring die een zijn is verheven wordt. Evenmin heeft hij dus kunnen inzien, dat deze, de concrete Godservaring, niet is de onmiddellijke ervaring van het algemeene in het bijzondere die hij in dat ontwikkelingsstadium voor alles meende noodig te hebben, maar de onmiddellijke ervaring van het bijzondere uit, in en als vorm van het algemeene, wier mogelijkheid hij in ‘Mei’ ontkend had, en wier beginsel hij wel degelijk in Spinoza's eerst zoo diep bewonderde hoofdwerk had kunnen vinden. Daar hij met de toepassing van Spinoza's leering niet eenmaal beginnen kon, moest Gorters Godskennis dus noodzakelijk abstract blijven, gelijk zijn liefde voor God niet die was welke uit de intuïtieve kennis voortkomt en, als de vervulde éénheid van Gods lichamelijk zelfbezit, boven de scheiding van liefde en wederliefde uit stijgt, maar die, welke uit het begrijpen van God door de Rede voortkomt en waarvan Spinoza terecht opmerkte dat zij van God geen wederliefde kan eischen. De werkelijkheid, de onmiddellijke, die hij behoefde, kon noch deze, | |
[pagina 190]
| |
noch de blijdschap die zij een tijdlang in hem opwekte, hem geven. Gorters overgang, eenige jaren later, tot nog een andere mogelijkheid, was door het mislukken van het Baldergedicht alreeds een innerlijke noodzaak geworden. Niet lang zou het duren voor hij - zich het verst van de onmiddellijke werkelijkheid die hem inderdaad had kunnen bevredigen verwijderend op het oogenblik dat hij haar het zekerst benaderbaar meende - tot het verbijsterd en verbijsterend inzicht geraakte, dat ‘de Maatschappij de onmiddellijkste werkelijkheid is’.
P.N. VAN EYCK. |
|