| |
| |
| |
Het oude testament en Egypte
Naar aanleiding van: A.S. Yahuda, Die Sprache des Pentateuch in ihren Beziehungen zum Aegyptischen. Erstes Buch, 1929, Berlin und Leipzig; W. de Gruyter & Co.
Vrijwel alle dingen in onze dagen schijnen, als men het modewoord gelooven mag, zich ‘in een overgangstijd’ te bevinden. Men hoort dat woord althans gebruiken met betrekking tot alle terreinen des levens. Niet het minst ook met betrekking tot bepaalde wetenschappen. De wijsbegeerte verkeert in een stadium van zoeken naar nieuwe normen, de theologie niet minder. Onderstellingen die aan het begin van onze eeuw als vaststaand werden beschouwd, worden nu veroordeeld en verworpen: ‘resultaten’ van een voorgeslacht blijken zelf weer tot vragen te zijn geworden. Maar nieuwe normen en resultaten zijn in plaats van de oude nog niet gevonden: wij leven ‘in een overgangstijdperk’.
Men kan dat modewoord, zoo men wil, ook toepassen op de wetenschap van het Oude Testament. Ook op dit terrein nemen wij belangrijke verschuivingen waar. Vergeleken bij het begin van onze eeuw zouden we kunnen spreken van een langzaam zich voltrekkende terugkeer tot een voorzichtiger, ‘conservatiever’ houding tegenover de O.T. ische litteratuur. Onderstellingen die een menschenleeftijd en langer als contrabande hebben gegolden komen weer op, en resultaten welke in die periode burgerrecht hebben verkregen worden weer betwijfeld.
Onder deze omstandigheden is het hierboven genoemde boek een belangrijk verschijnsel. Het wil niet meer of minder dan een totale omkeer teweegbrengen in de beschouwing van een voornaam deel van het Oude Testament, dat deel nl. dat bekend staat onder den naam van de ‘Boeken van Mozes’, de Pentateuch.
Het zou teveel plaatsruimte kosten, de min of meer algemeen gangbare opvattingen aangaande den Pentateuch te schetsen; een paar opmerkingen hierover dienen echter toch te worden gemaakt tot recht verstand van wat Yahuda bedoelt. Sinds de dagen van het beroemde driemanschap Graf-Kuenen-Wellhausen heeft de O.T. ische wetenschap voortgebouwd op de door hen ontworpen grondstellingen aangaande de ontwikkeling der Israëlietische litteratuur. Deze grondstellingen (waarbij zij natuurlijk steunden op den arbeid van voorgan- | |
| |
gers) waren deze, dat Israël dat in ± 1200 v. C. nog een onbeschaafd nomadenvolk moet zijn geweest eerst laat in het bezit van een litteratuur is gekomen, na eeuwen van ontwikkeling; de oudste voortbrengselen van deze litteratuur vinden wij in den Pentateuch; maar dit ‘vijfboek’ is niet één geheel doch vertoont de sporen van verschillende oorkonden; deze oorkonden wijzen de étappes aan in welke de litteratuur zich ontwikkeld heeft; het zijn de Jahvist, de Elohist, Deuteronomium en de Priester codex; deze zijn ontstaan tusschen 850 en 450 v. C.
Nu heeft later onderzoek wel aangetoond dat dit schema te simplistisch is, o.a. ook omdat het uitgangspunt niet juist is: het milieu waarin Israël zich bewoog toen het in de historie zijn intrede deed was niet primitief en onbeschaafd; de opgravingen hebben ons dat wel anders geleerd. Daardoor is er aan het schema van Graf-Kuenen-Wellhausen veel veranderd, met name de ouderdom van de Israëlietische litteratuurvoortbrengselen wordt thans wel heel anders aangegeven; het ontstaan van de Pentateuchbronnen is veel gecompliceerder dan men heeft gemeend; de ‘oorkonden’ zijn veeleer oorspronkelijk mondelinge traditiestroomingen die op ongedwongen wijze met elkaar in verbinding kwamen en elkaar aanvulden, en naar tijdsbehoefte zijn bewerkt: theologisch, cultisch, profetisch, moralistisch. In haar oorspronkelijken vorm is de hypothese niet houdbaar gebleken, maar met de door de nieuwere ontdekkingen aangebrachte veranderingen en in nieuwe gedaante is zij tot heden toe de grondslag gebleven van de moderne wetenschap. En als vaststaand resultaat wordt door de overgroote meerderheid der Oudtestamentici de stelling gehuldigd dat de Pentateuch in zijn tegenwoordige gedaante de afsluiting vormt van een eeuwenlange ontwikkeling die zich heeft af gespeeld tusschen ± 1200 en ± 400 v. C. Het is mogelijk dat zich in de stof zeer oude elementen bevinden, wellicht zelfs ‘Mozaïsche’, maar in ieder geval is de vorm van die stukken zoowel als van het geheel het product van een veel latere geschiedschrijving.
De schrijver van het boven dit artikel genoemde boek heeft nu een nieuwe poging gedaan om de kwesties betreffende den Pentateuch op te lossen, en bewandelt daarbij wegen die wel zeer afwijken van de zoo juist beschreven opvattingen. Wij hebben hier nog slechts het eerste gedeelte van zijn arbeid die
| |
| |
groot is opgezet en berekend is op verscheiden deelen. In zulk een geval is het moeilijk tot een juiste beoordeeling te geraken; het ligt voor de hand dat verschillende vraagpunten open zijn gebleven tot de volgende deelen die eerlang zullen verschijnen. Het feit dat de auteur nog slechts een gedeelte van zijn argumenten in het veld heeft kunnen brengen, en daardoor een bovenbouw heeft gegeven die soms wat zwaar lijken kan voor de fundamenten, maakt het niet gemakkelijk, hem recht te doen wedervaren. Toch heeft de schrijver het ons in zoover gemakkelijk gemaakt dat hij in een inleiding zijn standpunt in groote lijnen reeds heeft uiteengezet en de richting gewezen heeft waarin zijn conclusies zich aan het einde van zijn werk zullen bewegen, en ook doordat hij bij de bespreking van verschillende détails den lezer niet in twijfel laat over wat de afsluiting van zijn arbeid brengen zal. Uit een en ander blijkt ten duidelijkste dat de schrijver tot heel andere resultaten komen zal dan die welke de Oudtestamentische wetenschap op het oogenblik min of meer algemeen heeft aanvaard. Mocht hij gelijk hebben dan beteekent dat een groote omwenteling op het gebied dier wetenschap. Maar juist over dat gelijk hebben zal het laatste woord nog wel niet gesproken zijn. In ieder geval kan een definitief oordeel daarover pas worden geveld als het geheele werk afgesloten is. Voorloopig dienen wij ons te houden aan de verschillende detailkwesties die de schrijver aan de orde heeft gesteld. En dat zijn werk belangrijk genoemd mag worden blijkt reeds uit het feit dat zoovele vooraanstaande vakgeleerden zich ermede bezig hielden en het in ten deele zeer uitvoerige recensies hebben beoordeeld. Weliswaar zijn deze beoordeelingen totnutoe bijna algemeen afwijzend geweest, althans wat de hoofdstelling betreft waarom het Yahuda juist te doen is, maar zij toonen toch meer dan voldoende dat we hier te doen hebben met een hoogst interessant werk dat zeker van invloed zal
blijken te zijn op den verderen gang der O.T. ische studie.
Het wordt echter tijd dat wij het boek zelf aan het woord laten komen. Allereerst de inleiding waarin Yahuda rekenschap aflegt van de door hem gevolvde methode. Naar zijn overtuiging kunnen de oudtestamentische problemen, en in de eerste plaats de taalkundige, niet worden opgelost langs den weg van archeologisch en litterairhistorisch onderzoek. De eenige methode welke daartoe in staat is, is de taalvergelijkende. Juist waar het de litteratuur van Israël betreft lijkt deze
| |
| |
methode hem zoo veelbelovend, omdat dat volk de eeuwen door een groote lenigheid heeft vertoond in het assimileeren van vreemde cultuurelementen. Juist de talen van de volkeren waaronder Israël woonde en waarmede Israël in aanraking kwam hebben steeds het meeste invloed geoefend. Het Hebreeuwsch heeft van allerlei talen waarmee het in contact is geweest elementen overgenomen: van het babylonisch en het persisch af tot het latijn en verschillende moderne talen toe, en heeft die op origineele wijze verhebreeuwscht. Wanneer nu de bijbelsche gegevens over de zwerftochten der oude Hebreeën historisch zijn (Abraham die uit Ur via Aram naar Kanaän trekt; het verblijf van de Israëlietische stammen in Egypte, de uittocht en de omzwerving door de woestijn, en de intocht in Kanaän), en wanneer de Pentateuch ontstaan is in den tijd kort voor en na de uittocht uit Egypte, dan moeten in de Hebreeuwsche taal ook min of meer sterke sporen van de taal der volken waarmede de Hebreeën toen aanraking hebben gehad aanwezig zijn. Het kan immers niet anders of het milieu zet zijn stempel op zulk een volk als de Hebreeën. Deze invloed van het milieu acht Yahuda inderdaad in sterke mate aanwezig, en het doel van zijn boek is dat aan te toonen.
Zijn boek wil een bewijs zijn voor den invloed van het egyptisch op de taal van den Pentateuch. Dat is natuurlijk niet alleen van belang voor de beantwoording van de vraag welke vreemde culturen hun invloed hebben doen gelden op de wereld van het Oude Testament en welken kant (of kanten) wij voor de verklaring van bepaalde plaatsen moeten uitzien. Het is naar des schrijvers meening ook van het grootste belang voor de vraag hoe en wanneer het kanaäneesche dialect, dat de Hebreeën hadden overgenomen, tot de litteraire taal is geworden, die wij in het hebreeuwsche O.T. voor ons hebben.
Er is volgens Yahuda geen spoor van te ontdekken dat die ontwikkeling van dialect tot litteratuurtaal heeft plaats gehad nadat Israël zich in Kanaän heeft gevestigd. Het proces moet zich dus vóór dien tijd hebben afgespeeld. Maar dat kan ook alweer niet in Kanaän zelf gebeurd zijn, want de ontdekking der Amarnabrieven (± 1400 v. C.) heeft ons geleerd dat de litteratuurtaal toen het babylonisch was.
Wij kunnen dus in de cultureele geschiedenis van Kanaän geen tijdsruimte aanwijzen waarin bedoelde taalontwikkeling zich kan hebben afgespeeld. Er is echter nog een andere mogelijkheid. De periode waarin een dialect zich tot littera- | |
| |
tuurtaal ontwikkelt kàn zeer kort zijn, wanneer wij niet met een eenvoudig proces te doen hebben waarin alleen inheemsche elementen werken, maar wanneer het betreffende volk gedurende zekeren tijd onder zeer sterke beïnvloeding van een ander volk staat waarvan het noodgedwongen of vrijwillig de cultuur overneemt. En dit, zegt Yahuda, is juist het geval met het hebreeuwsch. Het kanaäneesche dialect der Hebreeën heeft zich onder invloed van Egypte in betrekkelijk korten tijd ontwikkeld tot de litteratuurtaal die wij hebreeuwsch noemen. Vraagt men naar de periode waarin het geschied kan zijn, dan is daar natuurlijk maar één antwoord op: het verblijf van de Israëlietische stammen in Egypte.
Als eerste gedeelte van zijn boek, waarin het in de inleiding gezegde gestaafd zal worden, geeft de schrijver nu een behandeling van de verhalen van Jozef en den uittocht. Volkomen terecht; immers wanneer de gezichtspunten die zooeven genoemd zijn, juist zijn, dan mogen wij in deze verhalen in de allereerste plaats de sporen van egyptischen invloed verwachten; deze spelen toch in Egypte zelf en hier kan en moet de waarheid van de milieu-theorie dus ten duidelijkste blijken. Yahuda bespreekt dan ook een groot aantal plaatsen waar een zekere, waarschijnlijke of mogelijke egyptische invloed te constateeren valt. De hofstijl en de ambtelijke taal, de titels van hoogwaardigheidsbekleeders, spreekwoordelijke uitdrukkingen, figuurlijk gebruikte woorden, en daarbenevens een aantal regelrecht aan het egyptisch ontleende woorden leveren het getuigenis hoe het land der onderdrukking invloed heeft geoefend op Israël. Wij kunnen er niet aan denken, alle voorbeelden ook maar te noemen zelfs, laat staan te bespreken. Slechts een enkel voorbeeld moge hier worden genoemd.
In Gen. 41:40 hebben wij een merkwaardige uitdrukking. Daar zegt de Farao tot Jozef: ‘op uw bevel zal mijn geheele volk kussen’; de Statenvertaling heeft om er een verstaanbaren zin van te krijgen ertusschen gevoegd: ‘de hand’, en heeft het zooals gewoonlijk trouwens gebeurt, opgevat als ‘zich voegen naar uw bevel’. Yahuda brengt deze uitdrukking echter in verband met het in het egyptisch figuurlijk gebruik van ‘kussen’ voor ‘eten’, en volgens hem is de bedoeling dus: op uw bevel zal mijn geheele volk gespijzigd worden, wat in het verband van het verhaal uitstekend past. Het Hebreeuwsch is hier dus de vertaling van een typisch egyptisch stijlbloempje.
| |
| |
In Gen. 45:8 heet het van Jozef dat hij is aangesteld ‘tot een vader voor Farao’. Deze titel, zegt Yahuda, is een directe weergave van een egyptische titel. ‘Vader’ is een gewone priestertitel; in een land als Egypte waar de koning den rang van een god had, is het verklaarbaar dat een hooge staatsambtenaar een priestertitel droeg; hij was immers meteen priester, nl. van den Farao-god.
Het woord waarmede in het O.T. Egypte wordt genoemd is een dualis-vorm, en is als zoodanig de weergave van het egyptische spraakgebruik. Men sprak daar nl. van ‘de beide landen’: opper- en benedenegypte.
In het hebreeuwsche woord voor toovenaars (chartummim, Gen. 41:8) is de egyptische stam nog duidelijk te herkennen. In de ‘Mazzôt’, de ongezuurde brooden, (Gen. 12:39) eveneens.
Kortom: op een menigte van bijbelplaatsen, op allerlei woorden, spreekwijzen, stijlfiguren, laat de schrijver een merkwaardig licht vallen door het aanvoeren van egyptische parallellen of verwante uitdrukkingen.
Interessanter nog is echter het tweede gedeelte van dit boek. Hier behandelt Yahuda de bijbelsche oergeschiedenis. Bij het voorafgaande kon het voor de hand liggen om aan min of meer sterke invloed van het egyptisch te denken omdat, zooals ieder weet, de verhalen van Jozef en den uittocht in Egypte zelf spelen. Bij de bijbelsche oergeschiedenis staat de zaak anders. Algemeen wordt erkend, en ook Yahuda doet dat, dat de stof die het O.T. ons heeft overgeleverd in de eerste elf hoofdstukken van Genesis, afkomstig is uit Mesopotamië. Ook de patriarchenverhalen (die wij verder terzijde laten om niet te uitvoerig te worden) vertoonen menige oud-oostersche trek.
Het vinden van allerlei fragmenten waarop meer of minder uitvoerig de scheppingsepen van Sumeriërs en Babyloniërs bewaard gebleven zijn, heeft sinds jaren de oogen geopend voor de groote overeenkomst tusschen deze epen en de bijbelsche overlevering. Men kan hier van een uitgemaakte zaak spreken en er bestaat dan ook geen wetenschappelijke commentaar uit de laatste 40 jaar over Genesis die niet ter verklaring van allerlei trekken in de oergeschiedenis wijst naar het land van den Tigris en den Eufraat.
Het is niet te verwonderen dat de babylonistische verklaring van de Genesisverhalen, vooral in het begin toen men zoozeer onder den indruk van de nieuwe ontdekkingen was, wel eens
| |
| |
te ver is gegaan. In den aanvang van onze eeuw is maar al te vaak de overeenkomst tusschen de babylonische en de bijbelsche litteratuurproducten zóó vergroot dat men voor de verschillen geen oog bleek te hebben. Maar de nadien gevolgde periode van bezadigder onderzoek heeft tvel laten zien dat de verschillen van dien aard zijn dat men in geen geval van ontleening-zonder-meer spreken mag. Uit het oud-oostersche materiaal heeft de Israëlietische genius iets anders en nieuws gemaakt. Bij alle mythologische overblijfselen (bepaalde woorden, namen, anthropomorfismen enz.) is Genesis anti-mythologisch. Hier zijn de ‘sagen’ in dienst gesteld van een zedelijkgeestelijk monotheïsme, dat de sagen-stof nog slechts gebruikt als vorm die innerlijk reeds overwonnen is.
Maar dit doet niets af aan het feit dat het materiaal waarmede de bijbelschrijver heeft gearbeid babylonisch is. Men kan er dus op voorbereid zijn, in de wijze van uitdrukking en in de woordkeuze een behoorlijke mate van babylonischen invloed te vinden.
Hier is nu het punt waar Yahuda weer inzet met zijn critiek op de vrijwel algemeen geldende opvattingen. Ook hij erkent, zooals reeds gezegd is, de babylonische afkomst van de in scheppings- en paradijsverhalen bewerkte stof. Maar hij legt er meteen den nadruk op hoe opvallend weinig babylonische taalresten er in die verhalen bewaard gebleven zijn. Hij telt in Gen. 1 en 2 slechts 8 of 9 woorden die stamverwant zijn met die welke in het babylonische scheppingsverhaal voorkomen. Dat is bij een zoo sterke afhankelijkheid wat de inhoud betreft toch wel zeer opmerkelijk. Des te opmerkelijker omdat er in beide talen heel wat stamverwante woorden zijn die hier hadden kunnen gebruikt worden. Op onderscheiden plaatsen in het bijbelsch verhaal treft men uitdrukkingen aan die wat den zin betreft geheel overeenkomen met de babylonische parallel, terwijl toch het babylonische woord, hoewel het ook in het hebreeuwsch bestaat, niet wordt gebruikt. Bijv. de uitdrukking ‘het gevogelte des hemels’ luidt in beide talen eender, komt in beide scheppingsverhalen voor, en wordt in het bijbelsche verhaal toch met een ander woord aangeduid, met voorbijgaan van het stamverwante babylonische woord. De woorden voor scheppen, maken, bouwen zijn juist telkens weer andere dan in het babylonisch, hoewel evengoed stamverwante woorden gebruikt hadden kunnen worden. Iets dergelijks laat zich ook bij het zondvloedverhaal constateeren.
| |
| |
De babylonische parallellen zijn hier nog uitvoeriger en de betrekking daarvan tot het bijbelsche verhaal blijkt nog duidelijker dan in Gen. 1 en 2. Zoowel de groote lijn van het verhaal als allerlei détails komen overeen. Maar ook hier valt weer op dat de verwante woorden en uitdrukkingen tot eenige weinige gevallen beperkt zijn, terwijl het woord voor ‘ark’ opmerkelijkerwijze een egyptisch leenwoord is. De verschillen die er tusschen het babylonische en het bijbelsche verhaal zijn, zijn niet alleen te verklaren uit een monotheïseerend zuiveren van de stof, maar bestaan ten deele juist uit elementen die al evenmin te verklaren zijn uit het monotheïsme als uit Babel, en die dus van elders uit verklaard moeten worden.
Evenals bij de Jozefsverhalen wijst Yahuda nu op een groot aantal uitdrukkingen die naar zijn meening alleen uit het Egyptisch kunnen worden verklaard. Een heel enkele daarvan moge hier weer worden genoemd. Het woord ‘hemel’ wordt in het hebreeuwsch aangeduid door een dualis-vorm, wat in geen enkele andere semietische taal het geval is. Letten wij op de egyptische wereldbeschouwing dan is het op eenmaal duidelijk. De egyptenaren die voor alle dingen welke op deze wereld bestaan een dubbelganger zochten in het doodenrijk kenden dus ook naast den zichtbaren hemel een tweede: die van het doodenrijk. Dat was die waarlangs de zon zich des nachts voortbewoog. Israël dat maar één hemel kende heeft de egyptische voorstelling van een dubbelen hemel in zijn taalschat bewaard.
Het ‘zweven van Gods geest boven de wateren’ vindt zijn juiste verklaring volgens Yahuda in een egyptische scheppingsmythe. Er staat eigenlijk niet zweven maar: fladderen. En het woord voor ‘geest’ is zoowel in het hebreeuwsch als in het egyptisch nauw verbonden met de begrippen van wind, adem, levensadem, ziel. Een van de egyptische zielevoorstellingen was die van den ba-vogel. Houden wij dit in het oog dan is, zegt Yahuda, de egyptische parallel volkomen. De zonnegod Rê is nl. voortgekomen uit het oerwater waarvan hij de ziel was, en fladderde in de gedaante van een gans over het oerwater om door het bewegen van zijn vleugels het licht te verbreiden. Hier hebben we zelfs ook dezelfde volgorde als in het O.T., want ook daar is de schepping van het licht het eerste nadat er sprake is geweest van het zweven van Gods geest en van de duisternis die over den afgrond was. Van de oorspronkelijke mythe is niets overgebleven, de sfeer is hier
| |
| |
heel anders, maar de taal heeft iets van het oorspronkelijke bewaard.
Zeer belangwekkend is de wijze waarop de schrijver de kwestie behandelt waar het paradijs gelegen heeft. Ook hier wijkt hij zeer af van de gangbare meeningen. Hoe verschillend deze onderling ook zijn, zij stemmen over het algemeen in dit opzicht overeen dat zij de plaats waar Genesis zich het paradijs denkt gelegen achten in Mesopotamië. Dat schijnt ook wel het meest voor de hand te liggen vanwege de rivieren die in Gen. 2:10 vv. worden genoemd en waarvan er in ieder geval twee zeker naar Babel wijzen. De beide andere moeten dan op een of andere wijze geïdentificeerd worden met vroegere of hedendaagsche stroombeddingen daar in de buurt, maar nog altijd is de vraag: welke. Yahuda meent dat men zich op een dwaalspoor heeft laten brengen doordat men zich niet goed rekenschap gegeven heeft van de beteekenis van 2:10. Daar staat dat de rivier die Eden verlaat ‘werd tot vier hoofden’. Men heeft daar ten onrechte zijtakken onder verstaan en daardoor gemeend dat de Pison en de Gihon op de een of andere wijze met Tigris en Eufraat verbonden moeten zijn geweest. Maar het ‘hoofd’ van een rivier is niet een zijarm doch de bron. In die beteekenis komt het in tegenwoordige semietische dialecten dan ook nog voor. De bedoeling is dat de paradijsrivier zich buiten Eden in het woestijnzand verliest en dat het water ervan onder den grond voortstroomt (een verschijnsel dat uit oorzaak van een bepaalde bodemgesteldheid vaak genoeg voorkomt). Dit water komt nu op verschillende plaatsen weer aan de aardoppervlakte als het bronwater van verschillende rivieren. Op deze wijze maakt Genesis de paradijsrivier tot de moeder van alle aardsche stroomen, waarvan er vier worden genoemd als representanten van àlle. Twee ervan liggen in het Oosten: de Tigris en de Eufraat, dan is er dus aanleiding om de twee andere in het Westen te zoeken. In een aantal bladzijden die tot de scherpzinnigste en beste van het geheele boek behooren betoogt de
schrijver nu dat met de beide rivieren, de Pison en de Gihon, de Nijl is bedoeld. Deze rivier gold nl. in oude tijden bij de Egyptenaren zelf als twee stroomen: de bovenloop tot Assuan, de benedenloop van Assuan af tot de zee. De Nijl, die een goddelijke rivier was, werd vanuit den hemel op de aarde uitgegoten en dat gebeurde in de voorstelling der Egyptenaren bij Assuan. Het daarboven gelegen gedeelte, de Nubische Nijl, was geen egyp- | |
| |
tische stroom maar behoorde tot het ‘ellendige Nubië’, waarop de Egyptenaar met verachting neerzag en welks water niets te maken kon hebben met het heilige Nijlwater. De geografie berustte hier dus gedeeltelijk op een theologisch en nationalistisch parti pris. Maar ook slechts gedeeltelijk, want de eigenaardige bochten die de Nijl bezuiden Assuan maakt waarbij hij soms weer recht naar het Zuiden stroomt kunnen als de natuurlijke oorzaak van deze eigenaardige geografische opvatting gelden. Waar nu in verband met den Gihon het land Kusch wordt genoemd en dit in het O.T. een vaste aanduiding van Nubië is, daar ligt het voor de hand om in den Gihon den bovenloop van den Nijl te zien. Dan zal de Pison den benedenloop van den Nijl aanduiden wat klopt met het feit dat de Pison het goudland Hawila ‘omloopt’, dat het beste gelocaliseerd kan worden in de streek tusschen Nijl en Roode Zee, tusschen Assuan en Koptos gelegen. De auteur van Genesis heeft den egyptischen naam van den Nijl met onzet vermeden, omdat dat een godennaam was en heeft voor de beide Nijlhelften omschrijvende namen gekozen, die volgens Yahuda een karakteristiek van beide weergeven: de Pison is de ‘zwellende’, Want dat was voor den benedenloop van den Nijl de opvallendste eigenschap vanwege het jaarlijksche wassen; de Gihon duidt den bovenloop aan als de ‘springer’ vanwege de vele stroomversnellingen die er in worden aangetroffen.
Omdat de vier rivieren van Gen. 2:10 vv. dus zoover uit elkander liggen kunnen zij niet worden gebruikt als een aanwijzing waar het paradijs moet worden gezocht. Maar het O.T. geeft daarvoor andere aanwijzingen. Vooreerst is het paradijs een hof geweest ‘in Eden’ voor welk woord de schrijver de beteekenis ‘oase’ waarschijnlijk maakt. De hof lag, om het nauwkeuriger aan te duiden, in het Oosten der oase (Gen. 2:8). De oostgrens dier oase was dus tevens de grens tusschen het paradijs en de ‘roode’, onvruchtbare aarde (het hebreeuwsche woord voor aarde ('adamah) van denzelfden stam als 'adam, mensch, is volgens Yahuda typisch egyptisch wat den zin betreft). Dat wil dus zeggen dat de oase met het paradijs in het Westen van de aarde lagen. En dat Westen speelt in Egypte alweer een groote rol; het is de plaats van het doodenrijk, van den ‘hemel’, van de Elyseesche velden, dus van het paradijs. De bijbelschrijver die het egyptische doodenrijk natuurlijk niet erkent, heeft toch het Westen als plaats waar
| |
| |
het paradijs zich bevindt vastgehouden. Vandaar dat als de mensch uit het paradijs verdreven wordt, hij uitgestooten wordt naar de 'adamah, de roode aarde, steppe, die zich oostelijk ervan bevond, immers de engel die den terugkeer verhindert staat vóór d.w.z. naar de oorspronkelijke beteekenis van dat woord: ‘ten oosten van’ den hof. (Gen. 3:24).
Nog enkele details van het paradijs zelf mogen hier worden genoemd. In het middelpunt van de belangstelling des bijbelschrijvers staan de boom des levens en de boom der kennis. Hier is een zeer belangrijk onderscheid met de babylonische gegevens: dáár hebben de menschen bij hun ontstaan wel kennis ontvangen maar geen leven, volgens den Bijbel hebben de menschen wel het leven gekregen (ze mogen immers van den levensboom eten) maar geen kennis (want het eten van dien boom is hun verboden). Overigens kennen de babylonische parallellen ook geen levensboom, maar levenskruid of levenswater. De levensboom vinden wij in Egypte, nl. de sycomore die in de doodenteksten een zoo belangrijke rol speelt, en als ook voor de menschen bestemd wordt voorgesteld. Wat de andere boom betreft is het opmerkelijk dat niet alleen de uitdrukking ‘kennen van goed en kwaad’ in het egyptisch een staande uitdrukking is, maar dat ook de woorden welke de slang aan Eva influisterde om haar te verleiden in de egyptische teksten zoo vaak te vinden zijn. ‘Zijn als God’ is het groote verlangen van den egyptischen doode. Door de formules die hij kent zal hij handelen, spreken, leven, machtig en wijs zijn als Rê of als Osiris enz. Typisch is ook dat in het bijbelsche verhaal de boom der kennis onmiddellijk in verband wordt gebracht met geslachtelijk kennen. In Egypte is de sycomore ook wat dat punt betreft een belangrijke boom; zij speelt in de liefdespoëzie een groote rol en haar vruchten worden gebruikt bij liefdesmagie. De sprekende slang tenslotte is uit verschillende egyptische sprookjes bekend. Tegenover deze egyptische gegevens staat aan babylonischen kant eigenlijk alleen de z.g. zondevalcylinder waarop twee menschen, een slang en een boom zijn afgebeeld. Hoewel dit op het eerste gezicht al een heel opmerkelijke illustratie is van Gen. 3 staat de beteekenis ervan
lang niet vast en hebben we daarbij naar het oordeel van zeer vele geleerden heelemaal niet met een zondevalvoorstelling te doen. Naast dit ééne babylonische getuigenis dat dan bovendien nog onzeker is, zijn de egyptische parallellen opmerkelijk en belangrijk.
| |
| |
Ziehier slechts enkele grepen uit Yahuda's boek. Het spreekt vanzelf dat het bovenstaande slechts een emmer is, volgeschept uit een zee. Maar ook dit weinige kan reeds doen zien dat de schrijver aan de O.T. ische wetenschap een zeer inhoudsrijk en lezenswaardig boek heeft geschonken dat op tal van plaatsen nieuw licht werpt. Maar hij heeft, zooals ik boven reeds zeide, meer bedoeld dan het geven van ‘egyptologische verklarende aanteekeningen bij den Pentateuch’. Het door hem verwerkte materiaal is ondergeschikt gemaakt aan de stelling die als een strak gehouden lijn het geheele boek doorloopt en heenwijst naar de volgende deelen en naar de eindconclusies: de Pentateuch, of voorloopig voorzichtiger gezegd: de bijbelsche oergeschiedenis, de patriarchenverhalen, en de verhalen over Jozef en den uittocht vertoonen een zoo sterke egyptische beinvloeding, dat deze alleen te verklaren is uit den tijd dat Israël zich in Egypte bevond. De oersagen zijn in dien tijd omgewerkt en hebben nieuwe vormen gekregen, de overleveringen aangaande Jozef en aangaande Mozes' jeugdperiode zijn in dien tijd geschreven.
Hier is het punt waar de beoordeeling voorloopig zwijgen moet. Als wij goed zien, dan zal de eindconclusie zich bewegen in conservatieve richting en verklaren dat de Pentateuch een voortbrengsel is uit den tijd voordat Israël zich in Kanaän vestigde. Maar hier zijn nog allerlei restricties mogelijk inzake latere bewerkingen, toevoegingen en veranderingen, ook inzake de vraag van hoedanigen omvang de schrijver zich dien oorspronkelijken Pentateuch denkt. Vóórdat dit geheel duidelijk geworden is, is geen definitief antwoord mogelijk. Maar wel is een oordeel mogelijk over de vraag in hoeverre in dit eerste deel argumenten en (voorloopige) conclusies elkander dekken. En dan moet ik, ondanks mijn groote bewondering voor zijn scherpzinnigheid en zijn indrukwekkende materiaalverzameling, zeggen dat hij mij niet heeft overtuigd.
Daarbij komt het niet zoozeer aan op het feit dat er onder de argumenten nog wel een aantal zijn die mij kwestieus lijken; dat woorden die Yahuda uit het egyptisch wil verklaren m.i. evengoed uit het babylonisch te verklaren zijn, of ook eenvoudig uit het hebreeuwsch zelf. Ik zie niet in waarom de beeldspraak die ‘mond’ gebruikt voor ‘bevel’, ‘hart’ voor allerlei psychologische toestanden, ‘staan’ voor ‘dienen’, ‘hoofd’ voor ‘begin’ enz., speciaal egyptisch moeten zijn; ze komen evengoed voor in alle semietische talen.
| |
| |
Maar dit betreft een aantal kleinigheden die toch den indruk niet kunnen wegnemen dat er inderdaad van een opmerkelijken egyptischen invloed sprake wezen kan, al gebruikt de schrijver hier wel wat te sterke uitdrukkingen voor en onderschat hij dienovereenkomstig den babylonischen invloed. De mogelijkheid van dien laatsten invloed wordt toch zeker ook al te zeer beperkt wanneer men zooals Yahuda in de inleiding doet, dezen een plaats aanwijst òf in den patriarchentijd òf in de 6e en 5e eeuw.
Hoofdbedenking is dat de conclusie inderdaad te zwaar is voor den onderbouw. Hier wreekt zich o.a. de eenzijdigheid van den auteur die alleen met behulp van de taalvergelijkende methode alle problemen tot een oplossing brengen wil. De O.T. ische wetenschap van de laatste 50 jaar heeft ons toch wel het een en ander geleerd dat Yahuda niet ongestraft voorbij heeft mogen gaan. Bovendien: stel dat de egyptische invloed boven allen twijfel verheven, inderdaad zoo groot is als Yahuda zegt, dan is hij toch nog niet zoo groot dat men het recht heeft den Pentateuch, c.q. de in dit deel onderzochte stukken eruit, te verklaren voor een in Egypte of vlak nà het verblijf in Egypte geschreven boek. Ten eerste is dat niet juist omdat er ook in die onderzochte gedeelten sporen zijn die wijzen op een vormgeving uit later tijd; maar ten tweede mag hier toch ook de taaiheid van mondelinge overlevering vooral waar het min of meer sacrale volksoverleveringen betreft wel in rekening worden gebracht. Op zichzelf lijkt het mij heel goed mogelijk dat allerlei egyptische uitdrukkingen door Israël bewaard zijn op mondelinge wijze en eerst veel en veel later in de litteratuur zijn opgenomen: dat kan des te gemakkelijker als de leenwoorden voor het israëlietisch bewustzijn hun vreemd karakter verloren hadden. Aan den anderen kant: zijn er grootere of kleinere stukken van den Pentateuch in Egypte of kort na den uittocht opgeteekend, dan moest het egyptisch materiaal nog veel sterker vertegenwoordigd zijn dan nu het geval is. Nog een andere opmerking moet hier gemaakt worden. Yahuda zegt dat de babylonische vorm van de oergeschiedenis blijkens de weinige resten uit den babylonischen taalschat die er in te vinden zijn verdrongen is door egyptischen invloed. Het verblijf in Egypte heeft op de teboekstelling van de oude sagen sterken invloed geoefend. Ook als dat juist is, dan is die egyptische invloed toch niet zoo sterk geweest dat het bijbelsche
scheppingsverhaal daar- | |
| |
door zijn semietisch karakter verloren heeft; integendeel is het over het geheel typisch semietisch gebleven. De egyptische elementen zijn niet overwegend; ze zijn per slot van rekening niet talrijker dan de babylonische. Op zichzelf, los van alle historische overwegingen, zou men evengoed het omgekeerde kunnen onderstellen van wat Yahuda onderstelt, nl. dat een latere semietische bewerking een aantal egyptische elementen heeft laten staan in plaats van een egyptische bewerking die semietische elementen liet staan. Ook komt hier nog de kwestie bij van een vóór-israëlietische wederzijdsche beïnvloeding van Mesopotamië en Egypte die er zeker is geweest, al moet hier nog zeer veel worden opgehelderd.
Om deze redenen kan ik Yahuda's betoog niet voor overtuigend houden; als argumentatie van zijn hoofdstelling is dit eerste deel niet sterk. Ondanks dat heeft het groote waarde door de hoeveelheid materiaal en door de talrijke interessante détailkwesties die het ter sprake brengt en tracht op te lossen; groote waarde vooral ook omdat het - weliswaar door zelf ook weer eenzijdig te zijn - een eenzijdigheid corrigeert die de O.T. ische wetenschap voor een groot deel overheerscht: het te exclusief beschouwen van de bijbelsche gegevens in het licht van Babel. Zeer zeker heeft Babel een overvloed van gegevens verschaft waarvan de oudtestamenticus dankbaar gebruik moet maken, maar het babylonisme is niet de sleutel welke op álle sloten past. Yahuda heeft de aandacht gevestigd op een vraagstuk dat men niet meer kan laten rusten, hoezeer men ook protesteert tegen des schrijvers overdrijving. Zijn boek verdient waarlijk nog wel iets anders dan wijzen op de fouten en zwakke plekken. Zelfs al zou blijken dat zijn hoofdstelling onjuist is, dan blijven er nog zooveel stimuleerende elementen over dat oudtestamentici en egyptologen zich er niet met een handomdraai af mogen maken. Het feit dat de ‘godsdiensthistorische’ bestudeering van het O.T. bij de Wellhausiaansche ‘school’ zooveel verzet heeft ontmoet en het ten slotte toch gewonnen heeft, moet ons voorzichtig maken. Dat verzet was niet minder sterk dan dat hetwelk nu tegen Yahuda's boek wordt gepleegd. De oorzaak waarom zooveel vakgeleerden afwijzend staan tegenover deze nieuwe poging en bijna niet anders doen dan den nadruk leggen op de overdrijvingen van Yahuda ligt voor een deel in het feit dat hij een ‘school’ aantast. De slinger slaat daarbij te ver den anderen kant uit: bovenstaande opmerkingen toonen dat
| |
| |
genoegzaam. Maar ‘overdreef’ Wellhausen indertijd ook niet? En zijn de godsdiensthistorische en bizonderlijk de babylonistische verklaringen van het O.T. steeds van ‘overdrijving’ vrij te pleiten geweest? Toch hebben zij groote verdienste.
Middelburg, Aug. 1930.
H.W. OBBINK.
|
|