| |
| |
| |
De uitvinder
II
Er waren een aantal erfgenamen voor het schrale bezit van Oege en alles werd zoo spoedig mogelijk verkocht opdat het gewas nog van waarde zou zijn voor de koopers van het land. Hielke bleef alleen over voor de tijdelijke verzorging, Iefke vond een plaats bij familieleden en Anko vertrok naar Amsterdam omdat hij, nu hem geen bezit overbleef, zijn fortuin wou zoeken met behulp van zijn schoolkennis. Hij ontving bij schikking eenig geld voor het onderhoud in de eerste tijd en toen alles verkocht en alle schuld afbetaald was kreeg hij zijn erfdeel overgestuurd en hij rekende dat het althans voor eenige maanden voedsel en onderdak strekte, als hij zuinig was. Hij wilde aansturen op een kantoorbetrekking, huurde een kamertje met ontbijt, at in een goedkoop logement en kocht zelf brood en wat toebehooren om alles aan te vullen. Hij leerde inderhaast boekhouden en stenografie en maakte groote wandelingen door de stad en buiten. Zoodra hij in het bezit was van een paar diploma's abonneerde hij zich op een krant en ging op de advertenties af die hem een werkkring aanboden. Hij had geen enkele bekende in de stad en kon bij wat hij deed alleen zijn eigen verstand raadplegen. Doch overal waar hij kwam werd hij afgewezen. Eerst ontmoedigde hem dit in het geheel niet, ofschoon het hem teleurstelde. Het deed hem de stad ernstig vanuit zijn eenzaamheid beschouwen. De menschen die hij tegen kwam liepen allemaal met een direct doel en hij liep doelloos. Hij dacht eerst in naief zelfvertrouwen dat hij zich maar aan te melden had om in het raderwerk der stad een bescheiden plaats te vinden. Maar als hij zich ergens aanmeldde deden de menschen alsof ze voor hem op hun hoede moesten zijn. Hij was de vreemdeling die ze niet noodig hadden. In het begin had hij preciese wenschen gehad omtrent een werkkring; hij had gedroomd van een behoorlijk inkomen, een inschikkelijk patroon en tijd en gelegenheid om wis- en natuurkunde te studeeren. Toen hij een paar netgekleede jongelui waarnam,
vriendschappelijk samen en behaaglijk in het stadsleven, intelligent van uitzicht, levendig in gesprek bij een tramhalte, gaf dit beeld ineens vaste vormen aan zijn verlangens. Het was mogelijk hier aangenaam en als in een groot tehuis te leven, ook voor hem, al was het dan niet in direct weelderige omstandigheden.
| |
| |
Maar allengs stond het bij hem vast dat er hier voor hem op dit oogenblik geen goede plaats in het raderwerk was. Hij voelde het in de bejegening die hem telkens weer te beurt viel, men was minstens gereserveerd en hij noemde het geval: de concurrentie en nog iets. Hij deed overal zijn best om zich geschikt voor te stellen, maar hij leek altijd te hoekig om door de gaatjes te glijden waar hij vóór kwam. Er was naar 't scheen altijd wel een beter afgewerkt persoon die hem de kans afwon. Hij zou er toch wel komen troostte hij zichzelf, maar dat moest dan gebeuren langs een andere weg dan tot nog toe in zijn voorstelling lag. Hij raakte dus allengs aan 't zoeken naar die ongewone en verborgen weg. Het stadsleven boeide hem niet minder nu het raderwerk hem nog, passief vijandig, als toeschouwer buiten hield.
Zijn geld minderde en het vooruitzicht spoedig geheel arm te zijn werd dreigend. Het maakte hem nog niet bijzonder angstig. Als hij 's morgens opstond lokte hem het begin van de nieuwe strijd, hij trok er voor een of andere sollicitatie op uit, ging een boek lezen in een openbare bibliotheek, een stadsdeel bezichtigen met heel algemeene belangstelling en keerde naar huis terug in de verwachting dat het lot hem eindelijk in de vorm van een zakelijk bericht eenige aanwijzing zou geven. Lag er dan geen bericht, zooals gewoonlijk, dan voelde hij zich eenige minuten treurig en teleurgesteld, tot hij weer nieuwe hoop had verzameld. Hij las in zijn studieboeken, doch wenschte zich betere en moest voortdurend aan geldverdienen denken; dat maakte hem in deze tijd loom en romantisch, zoodat hij vaag droomde en niet werkte.
Op een keer was er werkelijk een bericht dat hem voor een betrekking opriep. Hij beschouwde het eerst nuchter, want het kon op een vergissing uitloopen zooals al meer gebeurd was. Doch toen hij de volgende dag op het genoodigde uur een kantoor waar hij besteld was binnentrad, voorzag hij dat dit het ongewone geval zou zijn waarop hij wachtte.
Er hing een scherpe onaangename geur in het vertrek. Laan, handelaar in meelsoorten, zat aan een schrijftafel en reikte hem zittend een hand, met botte glimlach. Terwijl Anko hem naderde onderscheidde hij duidelijk een sterke dranklucht en het type van de man weersprak niet zijn eerste indruk, dat hij met een drankzuchtige te doen had. Deze had fonkelende donkere oogen, roode jukbeenderen en een groote leelijke mond, die in 't bijzonder Anko's aandacht trok. De onderlip
| |
| |
was dik en stak wat vooruit, de mond trok onder het eerste gesprek der kennismaking heel makkelijk tot een lachje zonder vriendelijkheid, onaangenaam, week. De overige gelaatstrekken waren hard. Toen hij even zweeg, blijkbaar om zich te bedenken of hij Anko zou aannemen, was zijn uitzicht lui en boosaardig. Zijn gestalte was log, doch zijn grofbeenderige handen wezen op magerheid. Hij leek sterk en ongezond. Hij zat breed en makkelijk in zijn armstoel terwijl hij nadacht, doch gedurende die stilte trappelden zijn voeten enkele seconden een stormmarsch op de vloer.
Anko wachtte eenigszins in spanning. Toen zei de man plotseling: ‘Tja, nou, we zullen 't probeeren. Ik neem u voor een maand in dienst.’
Anko knikte onwillekeurig-snel en sprak dan onhandig eenige woorden van goede wil. De nieuwe patroon nam hem met koel wantrouwen op, hij had een tegenzin in haperende woorden. Doch Anko's uiterlijk viel hem dan mee. Hij gaf zich geen rekenschap waarom. Zijn gedachten, als hij die even gaan liet, waren meestal beuzelig en storend en verwarrend, doch zijn instinct was scherp en juist. Hij was met Anko tevreden zooals deze met hem. Want Anko had de overtuiging dat zich hier en hier alleen de weg naar het raderwerk voor hem opende.
Laan stond nu op en ging over tot zakelijke aanwijzingen. Hij gaf Anko een stoel dicht bij hem, aan een apart tafeltje, klaagde over de slechte kwaliteiten van een vorige boekhouder en zei zelf dat het op zijn kantoor een warwinkel was op 't oogenblik. Nadat hij Anko een taak had opgegeven zette hij zich weer aan zijn schrijftafel vanwaar hij gelegenheid had Anko voortdurend op zijn vingers te zien. Als deze iets vroeg gaf hij onaangename lakonieke antwoorden en Anko verstond daaruit dat zijn vragen erg naief waren. Hij was nu eenmaal van huis uit een nogal ongeschikte bediende en het kon niet anders of hij moest in de praktijk van dit kantoortje sterk in bekwaamheid vooruitgaan; dit besef maakte hem moedig en onverstoorbaar.
Nadat de patroon en hij een paar uren ijverig en meestal zwijgend hadden gearbeid, stond de eerste op en begaf zich naar een hoekje tusschen twee groote kasten. Toen hij begon te praten keek Anko op en zag hem bezig bij een ouderwetsch komfoor, waarop boven een doorgebrande kool een pannetje stond te dampen. ‘Ze hebben me gewaarschuwd voor brand- | |
| |
gevaar,’ zei hij wat schamper, doch in een vertrouwelijke stemming nu. ‘Van de Verzekering.’
Anko had de kleine kookgelegenheid niet eerder gezien; deze viel nu pas op omdat een stoel opzij was geschoven. De patroon vertelde hem van zijn lichamelijke en huiselijke omstandigheden: hoe hij zelf een geneesmiddel bereidde dat hij noodig had om zich te zuiveren van overtollig vet. Hij had groote minachting voor doctoren.
Anko was reeds gewend aan de onbekende geur die hij dadelijk had opgemerkt en die hij eerst toeschreef aan een of andere gifstof die de patroon, behalve de alcohol waarnaar hij rook, tot zich zou nemen. Nu begreep hij dat de kruiden in het pannetje oorzaak van die geur waren. Hij hoorde met belangstelling naar de beschouwing van de patroon over zijn gezondheid en de doktoren en controleerde daarbij heimelijk een zijner eerste gedachten hier: dat de man met zijn fataal uiterlijk en zijn giften een catastrofe snel tegemoet zou gaan. Zelf scheen deze integendeel te willen leven en zich te verweren.
Laan vertelde verder dat hij weduwnaar was, een zoontje had en zijn huishouden liet doen door een jonge meid die niet beter, niet slechter was dan de rest. Ze liep tenminste niet weg en dat waardeerde hij zeer. Hij had een deur geopend om wat wasem van de kruiden uit te drijven. Het kantoor was verbonden met zijn woning. Er klonk een krachtige meisjesstem, die met luide sentimenteele uithalen het refrein van een straatliedje zong. De woorden waren melankoliek en van de liefde. ‘Dat is ze’, zei de patroon. ‘Je kan niet vergen dat ze altijd der mond houdt,’ bromde hij gemoedelijk.
Anko voelde zich plotseling droef te moede bij het luide gekrijt. Toch was alles wat hij nu ondervond winst. Hij was ergens opgenomen en iets van de groote stad werd hem nu minder vreemd dan al het andere.
In de middagwerktijd verscheen het meisje, dat hij had hooren zingen, met thee voor de patroon en hem. Zij was lichtblond en blauwoogig, blank en stoer, ze leek op pretjes belust en in haar oogen was een warme onnoozele droomerij, haar mond was wat grof, met volle lippen. Ze reikte zwijgend de koppen thee, ofschoon er geen zwijgen was in haar argeloos-gretige oogen en in de uitdrukking van haar wat geopende mond. Ze deed als een die zich op onveilig terrein wat omzichtig beweegt, doch terug bij de deur flapte ze er bruusk
| |
| |
een boodschap aan de patroon uit. Er was iemand geweest om hem te spreken en Laan scheen die bezoeker slechts op enkele grillig opgegeven uren te willen ontvangen. Zij had die man goed te woord gestaan en hem weggezonden. Ze stond nu, een beetje bonkig, toch rond en veerkrachtig, even heen en weer wiegelend te wachten op een betuiging van tevredenheid van de patroon. Deze gaf met een snaaksche verwensching naar de onwelkome bezoeker zijn goedkeuring te kennen. Het meisje, Marie, lachte luidruchtig en ging weg. Anko onthield onwillekeurig de naam van de bezoeker, die vergeefs kwam: Oostinga.
Het geval ging hem overigens niet aan. Het zoontje kwam thuis uit school: een bleek kind van twaalf jaar, met koele spottende oogen, een vreugdeloos gezicht. Hij kwam even naar 't kantoor, blijkbaar om de nieuwe bediende goed op te nemen en liet bij 't heengaan de deur naar de woning open. Anko hoorde hem praten met Marie, dicht bij 't kantoor. Hij scheen brutaal en lastig te zijn en zij nam hem sussend en manend mee, verder naar binnen. In haar stem was jonge argelooze warmte. Daarna klonken de beide stemmen op in luid gekrakeel. Blijkbaar viel de jongen haar aan en bedwong zij hem vechtend. Toen wierp Laan, verveeld, de deur dicht.
Anko verbaasde zich de volgende dagen over de snelheid, waarmee de patroon hem begrip bijbracht van handel in het algemeen en kantoorwerk in het bijzonder. In het vale kantoortje leefde de ernst van hen beiden om hetgeen er gedaan moest worden zoo vlot mogelijk te doen loopen, er viel geen opmerking over hetgeen hun bevinding was van elkaar, er was slechts de gebiedende noodzakelijkheid van samenwerken. Als Anko terug was in zijn kosthuis, nog vol van de moeilijkheid van zijn taak, want hij moest veel nieuwe ervaring vasthouden opdat zijn patroon ongestoord met het onderwijs voort kon gaan, vond hij een sombere ordening in het toeval dat hij bij deze man was terecht gekomen en werd het hem meer dan tevoren helder waarom anderen bij wie hij zich had aangemeld hem niet hadden aangenomen. Hij was zeer onbekwaam en alleen een heel goed leermeester als Laan bleek te zijn kon uit hem in korte tijd een goede kracht vormen. Zijn salaris was gering: iemand met goede aanbevelingen zou zich daarvoor niet licht verhuurd hebben. En hij had bij zijn tekortkomingen ook deugden. Hij was daarvan zeker uit zelfbewustheid en de patroon had ook daarop gerekend. Hij was betrouw- | |
| |
baar, ijverig en eenmaal weg uit de nevel der onervarenheid bleek hij scherpzinnig. Hij presenteerde zich aan nuchtere zakenmenschen verkeerd, dit zou altijd in zijn nadeel blijven en dus kon Laan er een weinig op rekenen dat hij, wie weet, mogelijk lang, op zijn slechte voorwaarden in dienst zou blijven.
Beiden wisten ze heel deze situatie en deden ernaar. Er kwamen onwillekeurigheden bij. De gedwongen inspanning van het leermeesterschap deed de patroon ordelijker leven dan hij gewend was. Zooals hij de détails van zijn handel aan Anko duidelijk maakte en zelf er in verdiept was, kon hij een respectabel koopman zijn. Hij had zelfs een tegenzin in inférieure meelsoorten en sprak als een gedegen, ouderwetsch burger over oude degelijkheid der voortbrenging en het goedkoope nieuwe. Hij rook niet altijd naar sterke drank; de meer onschuldige kruidenlucht bleef de eerste dagen overheerschen in hun werkplaats.
Anko had kost en inwoning gevonden bij een ouwelijke juffrouw, die hem en nog een commensaal van goedkoop eten voorzag, hen vanuit een ingebeelde deftigheid met onverschillige, afkeurende oogen opnam en wier leven Anko even donker toescheen als dat van de koopman Laan. Doch zij was verder van hem verwijderd, want haar lotgevallen, waarvan ze in oogenblikken van verwonderlijke en bijtende trots iets vertelde interesseerden hem minder dan die van zijn patroon. Zij was winkeljuffrouw en filiaalhoudster in een banketbakkerszaak geweest en had zich opgewerkt tot het bezit van een spaarduitje en een huis vol meubelen, dus tot wat zelfstandigheid. Gewoonlijk deed ze veel te weidsch in haar verslagen, gaf aan haar bekrompen omstandigheden graag een statelijke schijn en liet bij gelegenheid weten dat zij enkele keeren een huwelijkskans had verwaarloosd. Eenmaal vertelde zij Anko toevallig dat zij een kunstgebit droeg, hetgeen hij tot die tijd verzuimd had op te merken. Haar meedeeling was toen stug en eenvoudig en trof hem bijzonder. Zij vertoonde hem onder- en boventanden met de vleeschrand daaromheen, hij had soms naar deze gevoellooze witte steeksels met afkeerige aandacht gekeken als ze zonder vreugde lachte, doch hij was te onervaren en te verstrooid om ze dan als valsch te onderkennen. Zij waren op een bijzondere wijze ingeschroefd, iets waarvan hij nooit had gehoord. Zij minachtte hem zoozeer dat zij bij dat gesprek haar lang aangewende gemaaktheid liet varen en
| |
| |
nonchalant deze dingen uitlegde. Hij doorvoelde even de sensatie van pijn en verloren jeugd, doch zij was op dat oogenblik stroef en gevoelloos en haar jeugd moest wel volkomen dor en verlaten geweest zijn. Hij kwam haar even wat nader in zijn meewarige bui en haar onuitgesproken levensgemis deed hem denken aan het gehuil van dieren waar alle menschen bezig en druk aan voorbijgaan en dat in de droomerijen der menschen soms zinneloos droevig herklinkt. Doch de vertelster stond op toen haar het gesprek verveelde en hij week uit naar zijn kamertje.
Laan scheen veel te lijden te hebben van een concurrent, die hem de goede klanten afwon. Hij had een bloeiende zaak gehad, overgeërfd van zijn vader en grootvader, maar de omzet van zijn handel was de laatste tijd hard ingekrompen. Hij wist dat hij nieuwe afnemers moest vinden nu de oude hem werden afgegrist door een handige verkooper, maar de handelsgeest van zijn voorgeslacht was in hem tot een dood punt gekomen. Hij moest vernieuwen, iets aantrekkelijks verzinnen voor de klanten, maar hij was stug-behoudzuchtig, hij had een weerzin tegen de kunstgrepen der jongste reclame en was onmachtig om iets goeds te vinden. Hij reisde zelf af en toe voor zijn zaken en Anko zag hem na zulk een tocht thuiskomen, bedaard en in zichzelf gekeerd, een waardig man die verloor. Anko was geheel in zijn vertrouwen, daar hij te gemakzuchtig en zelfs te hooghartig was om moeite te doen de ware gang van zijn zaken voor hem te verbloemen. Hij deed hem alles noteeren en hield een verstandig toezicht op zijn werk, in zoover hij Anko's kundigheid nog niet vertrouwde, hij gaf soms een smalende opmerking ten beste als weer een klant naar zijn concurrent was overgegaan, maar beklaagde zich nooit.
Als hij van huis was kwam Marie minder omzichtig het kantoor binnen; zong ze, dan brak ze pas af bij 't openen van de deur die ze met een flinke duw hanteerde en ze kwam dan altijd nonchalant en met eenig gedruisch op Anko af. Ze bracht hem een kop thee als anders en vroeg een keer bruusk of hij soms nog een tweede wou, want ze had thee genoeg. Ze keek hem daarbij voluit nieuwsgierig aan, rustig en zonder een lachje. Hij antwoordde verward neen, ja, en dronk meer thee dan gewoonlijk. Een andere keer vroeg ze onverhoeds: ‘Vindt u 't niet stil hier?’ En midden onder zijn ontwijkend gestamel zei ze met klem: ‘Ik heb 't erg stil,’ en verdween weer. Daarna, bij 't naar huis gaan toen zij in de gang stond,
| |
| |
vroeg hij: ‘Komt er hier nooit iemand bij u dat u 't hier zoo stil hebt?’ Zij antwoordde na eenig aarzelen: ‘Meneer Laan is bang voor dieven.’ En snel daaroverheen, toen hij wou wegloopen: ‘Kom es kijken als u tijd hebt.’ Zij toonde hem keuken en huiskamer, ze was trotsch op de mooie schilderijen en het porselein, dat ze hem aanwees.
Hij was getroffen door haar toenadering en om harentwil keek hij met belangstelling. Maar de omgeving leek hem naargeestig. Er waren kanarievogels in kooitjes en hij dacht er aan hoe hij de patroon pas geleden in onzinnige drift tegen Marie had hooren razen omdat zij suiker op het tapijt had gemorst bij het voederen van deze dieren. Ze klaagde nu echter niet, ze vertelde wat stijf-gewichtig hoe meneer Laan wenschte bediend te worden, wat hij vooral netjes wou hebben in 't huishouden en om hoe laat hij wenschte te eten. De gedweeheid van haar woorden beviel hem niet, hij vluchtte schuw en haastig weg uit de omgeving waar hij naar zijn meening niets te maken had. Hij vergat echter niet hoe bij dat bezoek het namiddaglicht door het hoog keukenraam viel op een verflooze groote kast en hoe haar blond hoofd mooi rossig blonk in de rommelige volte van de keuken. Samen hadden ze daarna even gezeten op de bont-getrijpte stoelen in de vaal-verlichte huiskamer aan de binnenplaats, in een koude Maart-atmosfeer, zonder kachel.
De patroon bleef die keer enkele dagen weg en toen hij weer thuis was sprak ook hij er over, dat Marie het zoo stil vond in huis als hij uit was. Zijn zoontje stuurde hij dan te logeeren naar diens grootmoeder die ook in de stad woonde. Bij Marie alleen werd hij verwend en slecht opgevoed. Marie was heel zorgelijk voor zijn huisraad, prees hij haar. En hij bleek te weten dat Marie Anko in huis had laten komen en vond het heel natuurlijk dat deze haar wat gezelschap hield om de eenzaamheid te verjagen tijdens zijn afwezigheid. Doch Anko had haar niet noemenswaard gezelschap gehouden en de toespraak zag er uit als een aanmerking over dit verzuim. Hij zag zijn patroon strak-verwonderd aan, innerlijk schamperend om deze sentimenteel-opgedrongen plicht, hij voelde zich juist nu niet aangetrokken tot Marie's gezelschap.
Hij had deze dag verder te kampen met Laan's giftigheden. Eenmaal tevoren was deze tegen hem uitgevaren om een klein verzuim, zooals Anko het al meer van hem had gehoord, tegen Marie of een loopjongen bij de deur. Die eerste scène gaf hem
| |
| |
een schrik en een soort bevrediging omdat wat een dreiging in de verte geweest was, zich nu verwerkelijkte en de onverkwikkelijke heibel precies was waar te nemen. Het was kort daarop dat de woede van Laan zich tegen Marie richtte om de verkwiste suiker op het tapijt. Anko was overtuigd dat het gebruik van sterke drank die tumulten veroorzaakte en hij was die eerste keer in spanning of het soms zou uitloopen op verlies van zijn betrekking. Doch de patroon joeg hem niet weg. Wel was hij eerst zelf vast van plan ander werk te zoeken, doch toen hij dit nader overwoog werd hij geremd door zijn inzicht dat het heel moeilijk zou zijn, nog wel tegen de zin van Laan, een andere betrekking te vinden. Deze zou slechte getuigen van hem geven en hij had in de stad geen andere bekendheid. Hij kon bovendien verwachten dat de verhouding met zijn patroon op z'n slechtst zou worden als deze merkte dat hij een ander baantje zocht. Deze bedenkingen deden hem besluiten de slechte luimen van zijn patroon koelbloedig te verdragen tot het toeval hem te hulp kwam. Laan betaalde althans zijn maandloon en had hem noodig; die twee omstandigheden sterkten hem.
Toen Marie werd uitgekeven en de patroon haar een luie slons noemde had hij groote lust haar bij te staan, maar een nuchtere twijfel of Marie van zijn hulp gediend zou zijn temperde zijn ongewondenheid. Haar gesprek met hem daarna waarbij hij haar leelijk onderdanig vond, verkoelde hem op dit punt nog meer.
Deze dag voer de patroon niet uit, hij had blijkbaar niet gedronken, hij vertelde enkel boosaardig, zinloos en grof van een ontmoeting op reis met een boerenjongen die hem slecht aanstond en in zijn aanduidingen gaf hij een duidelijke karikatuur van Anko. Daartoe diende hem Anko's gewoonte om soms bij een eenvoudige vraag aarzelend te zwijgen eer hij tot een antwoord kwam, hetgeen de patroon als boersche botheid aanmerkte. Ook liep hij wat wankel en nooit recht en netjes op zijn doel af, ofschoon hij sterk gebouwd en veerkrachtig van gang was en die eigenaardige onzekerheid bracht hem licht in gevaar van botsingen. In de oogen van Laan was hij daarom zeer onbehouwen. Bovendien was hij ijdel en bouwde zich luchtkasteelen van toekomstige grootheid, hetgeen hij wel nooit opzettelijk verraadde en in de atmosfeer hier zelfs zorgvuldiger dan ooit verborg, doch de patroon had tot Anko's verwondering die eigenschap ontdekt en vond hem dom-aanmatigend.
| |
| |
Anko had door zijn eenzaam bestaan geleerd bezonnen en waagziek te denken, hij geloofde nu met eenzelfde koele consequentie aan zijn eigen opgang als aan de ondergang van zijn patroon. Toen het in de eerste tijd wel eens scheen, dat hun verhouding in een vriendschappelijke samenwerking kon bestaan, ontstelde hij van zijn meedoogenlooze overtuiging, berouwde zijn droomerij en gaf zich soms gewonnen in een naïeve vriendelijkheid tegenover de patroon. Deze schaamachtige toenadering had kunnen uitgroeien tot minstens een rustige en door de terugslag zelfs warme waardeering, doch Laan werd er slechts door geprikkeld en na de verslechtering van hun verhouding was er niets dat Anko in z'n koel geloof verontrustte. Hij zag het nu zoo: de patroon was zijn natuurlijke vijand en die vijandschap had zich in de eerste weken slechts opgekropt, zoodat er nu voedsel genoeg was voor beleedigingen in de heele volgende tijd van hun samenleven.
Toen Anko deze dag op een zakelijke vraag geen antwoord kreeg en hij in de blik van de patroon het opzet zag hem ook door dit zwijgen te kwellen en tot opnieuw vragen te dwingen, vergat hij zijn voornemen om de grillen van de man te verdragen, hij kwam plotseling overeind, wou zijn betrekking opzeggen en begon dit met bittere beslistheid. Doch de patroon viel hem dadelijk in de rede, negeerde de duidelijke bedoeling van Anko en beklaagde zich over de menschen met wie hij zaken deed. ‘Ze nekken mij met hun reclame,’ zei hij haastig en vertelde omstandig en niet onredelijk van het onverdiende succes van lawaai-makende firma's, van de domheid der koopers en zorgde aldus dat hij een tijdje aan het woord bleef. Menschen waren dwaas, zei hij en dat was vermoeiend. Anko kwam terug van zijn besluit, ging naar huis in trieste voldaanheid dat hij zich de herhaling van werkloosheid bespaard had en verleerde door deze ondervinding het driftig zijn tegenover de grofheden van zijn patroon.
Meestal was deze 's morgens nog nuchter en raakte hij in de middag door de drank wat verhit; hij werkte echter ook dan met energie voor zijn zaken. Marie had Anko verteld dat hij te voren veel lakscher was, hij scheen nu een verwoede poging te doen er zich bovenop te halen. Als hij eenigszins dronken was mompelde hij wel bij zich zelf over ongedierte, klein vee, dat hij haatte; soms sprak hij duidelijker, noemde zijn vijanden: een onderkruiper en een boer, waarmee hij de
| |
| |
gehate concurrent en Anko bedoelde. Was zijn dronkenschap heviger dan zeurde zijn stem meestal in een aaneenrijgen van scheldwoorden en vloeken voort. Soms steeg die alleenspraak tot een hijgende schreeuw, die klonk als een lijfelijke bedreiging. Dan kwam de omkeer, zakte hij in slaap op zijn stoel, hangend over zijn schrijftafel, en na een paar uur snorkend ademhalen werd hij weer wakker, zette zich zwijgend in postuur en Anko hoorde even later het zachte geluid van zijn vulpen over het papier.
Als de patroon op reis was kwam Marie geregeld op het kantoor om daar het een en ander op te ruimen en schoon te maken. Ze rommelde daarbij in de papieren van de patroon, legde ze terecht op diens schrijftafel of wierp ze in de prullemand en Anko vond haar zeer achteloos, omdat de patroon haar reeds een keer, toen er eenig schriftuur van hem was zoek geraakt, heftig gedreigd en uitgescholden had. Zij was bij zoo'n gelegenheid bang en verschrikt, niet op verweer bedacht, maar tot verwondering van Anko iiep ze toch niet weg uit haar dienst, ofschoon zij in haar vak gemakkelijker bij een ander terecht moest kunnen dan hij in het zijne. Zoodra de scène voorbij was scheen zij er niet meer aan te denken. Haar luidruchtige stem galmde bij rustige dagen door het huis, bracht soms de patroon opnieuw tot een woede-uitbarsting en een enkele keer tot een glimlach, gemoedelijker dan Anko anders ooit bij hem ontdekte. Hij luisterde zoo'n dag als een gehavend oud mensch die wat afleiding geniet en zei een keer: ‘Wat een onmogelijke deunen zingt zoo'n meid, maar ze zingt ze goed! Ze jankt zooals de kat jankt en altijd galmt ze de treurenis van het leven uit. Een vroolijk liedje is pas mooi als 't net zoo lijzig als een psalm in de dorpskerk wordt uitgehaald. Hè, wat hebben de menschen vroeger ook altijd naar de kerk geloopen, dat zit er nog in, al zijn ze verder ook heelemaal van de heidenen gebeten zooals Marie. Nou, ik mag dat bij haar wel, die sliertige deunen meen ik.’ Maar meestal schreeuwde hij dat ze had te zwijgen.
Op de dagen dat hij uit was, riep Marie Anko soms toe, als hij van kantoor naar huis ging: ‘Kom je nog niet wat bij me? Ik zit hier zoo alleen.’ Zij stak dan haar hoofd uit het raam van het kelderpakhuis dat aan de straat lag. Hij stond de eerste keer weifelend op de stoep en keek ernstig naar haar. Het was al een poosje geleden dat zij hem keuken en huiskamer had laten zien. ‘Ik heb thuis ook nog werk,’ zei hij.
| |
| |
‘Och! Wat zal jij dan een hoop geld verdienen,’ zei ze verbaasd en spottend.
‘Geen kwestie van,’ antwoordde hij.
Het huis stond dicht bij een gracht, waarlangs hij altijd zijn weg nam. Een koude nevellucht hing buiten. Het was nog volkomen licht, de avond nog ver. Heel boven was de hemel bleekblauw even te zien, in de straat was alles dof en kleurloos, de boomen stonden donker-vochtig, dik in knop. Anko wilde naar huis gaan, de vlucht in de buitenatmosfeer, het vrij zich bewegen door de stad lokte hem als elke middag allereerst, maar iets alleenigs hinderde hem plotseling zooals het Marie hinderde. Hij wenschte haar althans te vertellen wat zijn werk was. Hij ging daarom weer naar binnen en kwam bij haar.
Zijn werk 's avonds was de studie in wis- en natuurkunde, die hij op zijn eigen houtje en met behulp van een paar nieuwaangekochte boeken had hervat. Hij vertelde Marie van zijn oud plan om student te worden en dat het mislukt was omdat zijn oom geen geld had. Van de zelfmoord en de moeilijkheden der boerderij sprak hij niet.
Marie was opgewekt omdat zij gezelschap had en vertelde van haar leven met haar familie thuis. Anko luisterde geboeid en afgestooten tegelijk een familie vol kijverij en hartelijkheden. In zoo'n leven was op niets te bouwen, dacht hij. Waarom haalden ze Marie niet van deze drankzuchtige kerel weg? Maar der vader wou haar niet in huis hebben. Hij was zoo zelfzuchtig, wou in het dagelijksch leven altijd het beste voor zich en zij nam het op voor der moeder als ze thuis was. Er waren ook jongere kinderen thuis, waarvan een paar wat mee verdienden. Der vader nam haar als oudste wel eens mee uit in de stad 's avonds of naar een uitspanning buiten op zomer-Zondags. Hij gaf haar af en toe iets moois, hij had vast werk bij de marinewerven en soms een buitenkansje. Ze hadden soms wel veel schik samen. Der moeder wou graag dat ze gauw zou trouwen. Dan snauwde Marie der af: ‘Mensch, zeur niet.’ - Of ze zelf niet last genoeg had ondervonden in der huwelijk! Maar ze was ongerust over der, dat was het. Als ze eens een misstap beging! - Zoo sprak der moeder.
‘Ben je dan verloofd, dat je moeder zoo van trouwen praat?’ vroeg Anko, heel effen en ernstig. Marie lachte en zei nee. Ze had wel met iemand geloopen, - al meer dan eens, vertelde ze. Over een van die verkeeringen sprak ze wat langer.
| |
| |
Koos heette hij. Die kende ze al toen ze nog dagmeisje was, pas van school af. Maar 't was uitgeraakt en waar hij nou zat wist ze geeneens.
‘Waarom ga je niet ergens anders dienen?’ vroeg Anko.
‘'t Zegt mijn moeder ook,’ antwoordde ze. En daarom vertelde ze maar niet eens meer thuis hoe het hier precies toeging en wat de patroon allemaal tegen haar zei als hij een dronken bui had. Toen Anko, nog altijd even ernstig, haar bezorgd onderzoekend aankeek, barstte ze in nerveus lachen uit. Het kwam bij hem op, dat ze misschien van Laan hield, maar dit leek hem onzinnig en naargeestig zooals een gedachte die je je herinnert uit een nachtelijke droom. Zij zaten tezamen in de keuken en Marie ging aardappelen schillen, de patroon kwam in deze periode elke avond thuis van een dagreis en gebruikte dan laat zijn middagmaal. Zij schikte zich goeiïg en wat terneergeslagen naar deze regeling die haar avonden in beslag nam. Zij ging dolgraag uit 's avonds. Anko dacht weer verlangend aan zijn gewone wandeling door de straten naar huis, aan zijn etenstijd en zijn boeken. Hij stond op om heen te gaan en zij protesteerde niet. Zij deed hem vriendschappelijk uitgeleide. ‘U hebt het erg naar uw zin zeker, zoo 's avonds bij uw boeken?’ vroeg ze bij het afscheid. Hij keek haar aan en zei: ‘Ja.’ Zij wist niets meer te zeggen, keek bijna verlegen en zacht. Hij hoorde haar anders met de mannen aan de deur dikwijls bij-de-hand uitflappen en een druk-ratelend gesprek voeren. Nu zei hij ‘Goeienavond’ en zij ‘Tot morgen’, en hij vond het in de straten leeger dan anders, hij was wat minder vervuld van zijn gewone peinzerijen.
Volgende dagen liep hij als een goede bekende even bij haar aan in de keuken eer hij heenging, hij gewende zich er aan haar het een en ander te vertellen en naar haar te luisteren en gaandeweg verlangde hij er meer bepaald naar. Zij bestond nu voor hem als twee wezens, die hij pijnlijk moest samenvoegen: de eene die hij al een tijdje met geringe belangstelling had waargenomen, de luidruchtige Marie met de liedjes en de ordinaire toon van praten en de andere die soms met lieve oogen naar hem luisterde, dan vanzelf iets zei dat hij aardig vond en in die omgang zijn hart won. Hij liep soms beschaamd en gewond naar huis omdat hij zich bekennen moest hoezeer zij verschilde van het geliefde meisje dat hij zich tot nog toe vaag had voorgesteld, maar daar bovenuit was hij opgewonden en
| |
| |
blij in een roes van verliefdheid en hij werd al spoedig overtuigd dat hij de pijn die ze hem aandeed wel zou leeren beheerschen en overwinnen en dat hij heel gelukkig zou zijn als hij haar tot zijn levenskameraad kon maken. Hij was onzeker omtrent haar genegenheid, hij was er eigenlijk zeker van dat zij soms wel en soms niet van hem hield en daarom durfde hij haar eerst niet rechtstreeks vragen. Hij droomde van die vraag en van het antwoord, maar in de werkelijkheid ging alles anders toe, het ging op een onwillekeurige manier en toch heel goed vond hij. Hij kreeg het zoover dat zij ‘samen liepen’. Het was nog wonderlijk onzeker daarbij of ze eigenlijk verkeering hadden of niet. Zij had zich een keer laten omhelzen en kussen door hem en op zijn vraag of ze nu van hem hield had ze ja gezegd. Maar dan zocht ze veel afleiding, ze praatte opgewonden en sentimenteel over vroeger: hoe anderen haar gesmeekt hadden om liefde en hoe ze die had afgezegd omdat haar hart aan Koos hing. Later speet het haar dan soms, en ook hield ze wel eens ineens dol van een ander. Zelfs deed ze hem een nerveuse bekentenis hoezeer ze soms onder invloed van de patroon stond, hoe graag ze 't hem dan naar de zin maakte en hoe hij een nette, fijne man kon zijn in haar oogen. Maar Anko moest daarom niet denken dat ze 't ooit met hem gehouden had, of dat ze daartoe ooit zou komen. Ze was een nette meid, zoo goed als anderen die misschien nooit verliefd waren geweest. Van allen die ze gekend had hield ze het meest van Koos, want toen was ze jong en kende ze nog geen ander, maar dat was al zoo lang geleden, ze werd haast oud....
En werkelijk maakte 't hem even bedrukt dat ze beide al zoo'n tijd geleefd hadden, hij vond in stilte ook dat ze al een beetje oud werden, allebei. Het kon echter nog wel mooi terecht komen, dacht hij daar over heen. Hij praatte dan met haar over trouwen. ‘Op die anderhalve cent, die jij hier verdient, zeker,’ spotte ze zacht. Hij vatte dit op als een toestemming en al zijn energie richtte zich nu op dit trouwplan. Het kantoorleven in de stad, ook al stelde hij zich voor dat hij met geduld en ijver, na niet al te lange tijd, een betere betrekking zou vinden, kon hij met dat plan niet vereenigen. Dat leven leek hem met Marie hinderlijk armoedig en triest. Zij zouden, dacht hij, alleen gelukkig kunnen zijn in een vrijer ruimer leven. Daarom wou hij profiteeren van zijn kennis van het landbouwvak en boer worden in Canada. Het zou een zwaar werk zijn voor hem en Marie om 't zoover te brengen,
| |
| |
hij wist dat je je daar eerst, als je geen geld had, in ongerieflijke, harde omstandigheden moest schikken, maar ze waren beide jong (toch jong!) en krachtig en hij vertrouwde op zijn goed beleid. Vizioenen van groote opgang spookten hem voor oogen. Hij zou hard werken en daarbij - iets uitvinden! Iets bruikbaars in 't boerenvak. Die voorstellingen van toekomstige welvaart en geluk maakten hem soms bijna duizelig, maar hij bleef tevens bezonnen en vergat de nabijgelegen moeilijkheden niet. Eerst moest hij Marie voor het plan winnen. Dat gelukte: hij was nu een welbespraakte, lichamelijk en geestelijk niet misdeelde jongen en van zijn moed en zelfvertrouwen ging veel invloed uit op Marie. In die overtuiging kwam hij, na de uitgaansavonden met haar, aangedaan thuis. Soms bekroop hem wel in eenzaamheid de twijfel of hij niet op weg was verloren te gaan als hij boer werd, en het studieplan, dat hij tot nog toe in de misère nooit had laten glippen, van zich afwierp. Op zoo'n oogenblik twijfelde hij aan die wonderbaarlijke uitvinding waarvan de voorstelling zijn ernstige wetenschappelijke zin had verdrongen. Maar het pleit was beslist sedert Marie een paar keer, zacht gestemd, met hem mee had gefantaseerd over dat leven daarginds, weg van alle heibel en narigheid van de stad. Eigenlijk sprak ze nog wel aarzelend, maar hij had toch reeds grondig geïnformeerd naar de voorwaarden van de reis; zij moesten wel bepaald nog veel sparen eer ze die konden ondernemen.
Elke dag was nu voor Anko een gang door pijnlijke omstandigheden naar de oogenblikken van het geluk, het samenzijn met Marie. De dagen verliepen ook nogal eens zonder dat ze gelegenheid hadden met hun tweeën te zijn.
Het hinderde hem dat zij de patroon niet verafschuwde, elke woordenwisseling tusschen hen beiden trof hem pijnlijk. Het zoontje vond hij een onaangenaam, plagerig kind, niets anders; hij zag echter soms hoe deze zich bij Marie aansloot als een jonge vogel, die warmte zoekt in de beschermende veeren. Anko voelde zich dan beschaamd, omdat hij het niet brengen kon tot wat sympathie. Marie beweerde ook dat ze het jong niet mocht, zij leek ook nooit erg getroffen door zijn aanhankelijkheid. Maar hij liet zich niet door haar afstooten; als hij 't noodig had zocht en vond hij zijn troost bij haar. En zij was even grillig als een kind en haalde hem zelf wel eens aan, of danste met hem door het huis in een woeste vroolijkheid die hij zich soms liet welgevallen, soms stug ontweek. Hij
| |
| |
jouwde haar dan treiterig uit, schreeuwde mee als ze, wat gekalmeerd, haar deunen ging zingen en was pas tevreden als ze, uit der humeur geraakt, ging mopperen en klagen dat ze maar graag ver weg wou en hoe eer hoe liever. Het plan van de reis naar Canada verklapte ze daarbij niet, hoewel ze dan daaraan dacht.
Een enkele keer was het gezin, waartoe Anko eenigszins ging behooren, in goede harmonie bijeen. Dan had de patroon hem na 't werk in de huiskamer geroepen om nog iets over zaken te verhandelen, zat het zoontje bij vredige liefhebberijen aan tafel en werd ook Marie voor een praatje even in de kamer opgehouden. Als zij dan wegging zei de patroon wel eens iets goeds over haar werk en haar trouw in vergelijking met de verachtelijke brutale flodderwezens die andere dienstboden waren en deed verder een onderhoudend verhaal van zijn ondervindingen als reizend handelsman. Anko's leven was zoo leeg aan huiselijkheid dat hij onwillekeurig zich deze harmonie even liet aanleunen. Maar de een af andere spitse geestigheid of andere kwaadaardigheid maakte er meestal een einde aan, nog voor ze elk weer huns weegs gingen.
In het begin sprak de patroon meer dan eens gemoedelijk als een oude tobber over zijn haperende gezondheid en de verzachtende werking der kruiden. Doch op een dag was de kookinrichting uit het kantoor verdwenen. Anko keek verwonderd en vluchtig eerst naar de leege hoek en dan naar de patroon. Deze ving die blik op, was treiterig-vriendelijk, maar gaf geen uitleg. Hij was deze en volgende dagen als gewoonlijk onder invloed van sterke drank, doch in 't geheel niet dronken. Hij gedroeg zich beheerscht en ijverig. Op een morgen was hij echter weer veranderd. Hij viel dadelijk uit over een vermeend verzuim en verklaarde bij Anko's verdediging, dat hij zulke idioten, die trouwplannen maakten zonder dat ze vooruitzichten hadden, niet kon verdragen. Anko schrok een oogenblik, liet de toespeling zwijgend over zich heengaan, bleef echter onder 't werk ongerust napiekeren. Toen Marie binnen kwam met koppen koffie zei de patroon: ‘Marie, ik heb het gezegd.’
‘Wat?’ vroeg zij een beetje onthutst.
‘Dat er van de trouwplannen niets kan komen.’
Hij zei het effen, zonder ontstemdheid en zij antwoordde met een boos en verlegen ‘Oh’ en ging snel weg. Iets kouds raakte Anko innerlijk aan, doch de gesprekjes van de patroon met Marie vond hij altijd onaangenaam. Had Marie hem het
| |
| |
geheim van hun verhouding zelf verteld of had enkel zijn speurzin het ontdekt? Het zou geen van beide erg zijn, als zij maar niet in vriendschap voor de patroon had opgebiecht. Hij moest zoo gauw mogelijk Marie alleen zien te spreken.
Er was diezelfde dag daarvoor geen gelegenheid en de volgende, toen hij haar bij 't heengaan even sprak, zei ze haastig dat ze de eerstvolgende uitgaansavond noodzakelijk bij haar familie moest doorbrengen. Zij stonden in de gang en zij keek schichtig naar de huiskamerdeur, vreezend dat de patroon hen vandaar zou overvallen. Wel liet zij zich in de gauwigheid nog vinden voor een afspraak op de eerstvolgende Zondag. In de tijd die daarvóór nog verliep zag Anko haar niet meer alleen, zij leek als hij kwam of ging altijd door het werk of door een gesprek met de patroon opgehouden.
Deze was opgewekt, levendig en giftig. Anko haatte hem sterker dan te voren en die haat werd hem zelfs een steunpunt in de onrust, zoodat hij koeler en sterker kon afwachten wat Marie hem te zeggen zou hebben.
Marie was die Zondag vriendelijk en bewogen, maar de kou drong in hun samenzijn allengs dieper in zijn hart. Hij kon het besef niet ontgaan dat er bij haar een verandering was gekomen. Hij kuste haar en toen zij hem niet afweerde hoopte hij met zijn teederheid haar terug te brengen van haar vervreemding. Zij was hem nog een oogenblik zacht toegenegen en dit moment was wonderlijk onvergetelijk voor hem, daar hij tegen zijn hoop in wel voelde dat hun verbintenis ten einde raakte. Hij peilde met zijn blik haar oogen, doch zij wendde ze dan onaangenaam getroffen af. Ze begon nu met zeurige, onduidelijke lamentaties te klagen over de onmogelijke vooruitzichten van hun verkeering. Ze deed alsof ze bepaald op een gruwelijk stil bovenhuis in een der nette afgelegen buurten hier in de stad zouden moeten wonen. Dat hij deze levensstaat misschien nog in lang niet zou kunnen bekostigen zei ze niet eens. Ze voorzag met hem allerlei ongezelligheid, omdat hij in haar familie niet zou passen, hij sprak en deed heel anders dan bij haar thuis en ze kon niet zonder de rompslomp van thuis en ouwe kennissen.
Hij vroeg waarom ze met de patroon over hun plannen had gepraat; zij werd dadelijk driftig en beval deze er buiten te laten. ‘Ik ken meneer Laan veel langer dan jij,’ viel ze uit. ‘Hou je van hem?’ vroeg hij gespannen. Zij keek woedend, haalde minachtend de schouders op, zweeg een korte poos en
| |
| |
barstte dan in tranen uit. Hij voelde zich bij de émotie troosteloos ver van haar verwijderd. Na een poosje wischte ze de laatste tranen af en glimlachte tegen hem, berouwvol als een kind. Nog even flitste het door hem heen dat een plotselinge reis, nu samen over de oceaan, toch nog een redding kon zijn voor het liefdeleven dat hij gedroomd had. Een wanhoopsplan: geld leenen bij zijn familieleden of bij de notaris thuis, die hem altijd had gekend, was misschien, nu het moest, uitvoerbaar.
Er was een scène geweest tusschen de patroon en Marie die zij hem niet vertelde. Een onweerstaanbare jeugdzin van de eerste had hem zijn hoogmoed van burgerheer tegenover Marie doen vergeten en hij had toespelingen gemaakt op een mogelijk huwelijk van haar met hem. Met zijn gezondheid was 't nu in orde verklaarde hij en de kruieboel ruimde hij op. Hij was verstandig en zacht gestemd: een fijne, nette man in Marie's oogen. Zij had hem een verlegen bekentenis gedaan omtrent haar verkeering met iemand die zij niet wou noemen; hij begreep dat het Anko was, doch verraadde dit pas de volgende dag in diens bijzijn. Haar zichtbare tweestrijd verheugde hem, hij had een medelijdend behagen in haar gevoelens. Aan haar liefde voor Anko geloofde hij niet, maar hij wou in zijn milde bezonnenheid zelfs een beetje geduldig zijn. Hij eischte geen onmiddellijk antwoord, doch verstrikte haar van dien af dagelijks in zijn vriendschappelijke gesprekken. Terwijl ze nu met Anko liep, had ze angst voor de toekomst met meneer Laan. Ze voelde zich door hem overrompeld en ze had wel bij Anko willen blijven, omdat zij zich bij deze toch veiliger voelde. Laan had haar uitgelegd dat voor zijn gezondheid een matig gebruik van alcohol goed was, maar dat hij er nooit misbruik van zou maken en er ook nooit misbruik van gemaakt had. Als zij of Anko soms gedacht hadden dat hij dit wel deed was dat een vergissing. Zij geloofde hem toen hij dat verzekerde. Nu in Anko's gezelschap zei haar gezond verstand dat hij toch wel geducht aan de drank moest zijn, want hoe zouden ze zich bij hun waarneming altijd zoo glad vergist hebben? - het was toch soms duidelijk genoeg. En dat maakte haar bang. Als Anko nu slechts bedaard en beschermend met haar gepraat had waren ze kameraden en misschien verloofden gebleven. Zijn plan om naar Amerika te gaan had ze blijkbaar in haar hart nooit ernstig genomen en het telde voor haar nu in 't geheel niet meer mee. Toen hij haar nu diep-ernstig en opgewonden aankeek
en zei dat er voor hen maar één redding was: een
| |
| |
overhaaste uittocht naar Canada, was hij in haar oogen wanstaltig van dwaze hartstocht en ze viel uit dat ze de kouwe koorts kreeg als ze er aan dacht. Werkelijk week ze met een huivering van hem terug.
Hij ontving de schok zonder geheel van zijn stuk te raken. Hij kon om deze komi-tragische botsing even inwendig lachen en de meest wezenlijke smart kwam in hem toen er na die booze uitval op haar gezicht geen milde glimlach verscheen, die alles had kunnen herstellen. Zij bleef brommerig kijken en na een poosje stilte zei ze dat het maar uit moest zijn tusschen hen. Ze zuchtte en ze meende het heel en al. Ze was kribbig omdat hij haar gedurende dit samenzijn onwillekeurig wat van Laan had weggetrokken. Voor ze scheidden deed ze Anko een bekentenis van haar liefde voor deze, ze sprak nu stug ernstig, meer uit vijandschap tegen haar metgezel dan uit vertrouwelijkheid. Onwillekeurig bedroefd was ze ook, ze zei echter dat meneer Laan geen dronkaard was en dat hij met haar zou trouwen.
Anko liep naar huis, beziggehouden door dolle inwendige spotternijen; zoowel zijn eigen, nu weggeblazen plannen als die van de patroon en Marie zag hij als louter kluchten, zoodat de belachlijkheid eerst alle teleurstelling opzoog. Daarna wat kalmer en triester overwoog hij hoe hij zou doen met zijn betrekking en hij besloot dat hij niet zou wegloopen, maar zich ook niet meer zou laten kwellen of beleedigen. En dan een oogenblik miste hij intens iets liefs en moois, waar hij tot nog toe mee vervuld was geweest, doch die vlaag van hevige pijn werd bij hem deze en volgende keeren spoedig te niet gedaan door hartstochtelijke gedachtegrillen. Die eigenaardige afleiding, herinnerde hij zich, had hij altijd gekend. Die had hem ook als kind opgeheven als hij zich een oogenblik ellendig en eenzaam voelde in de zielige schrielheid en vuilheid van het leven toen. Het ging echter vroeger meer ernstig en pathetisch toe tusschen die geheimzinnige troostende macht en hem, het was eerst nu dat hij gesterkt werd door een wild-honende kritiek op eigen gebrokenheid en die van anderen. Hij zei tot zichzelf dat hij nu het ongeluk, het wezenlijke groote ongeluk in 't leven had leeren kennen en dat hij toch niet ongelukkig was. Hij keek wat dieper in zijn hart en bespeurde dat er ook nog iets anders was dat zijn leed temperde. Hij geloofde nog niet heelemaal aan de teleurstelling. Dat was heel dwaas, want hoe kon hij, zooals nu alles liep, nog aan zijn geluk gelooven?
| |
| |
Zijn geluk zag hij in geen andere vorm dan in een samenleven met Marie, een Marie die van hem hield, zooals hij zich een korte poos gevleid had, dat ze deed. 't Was vreemd, in al die tegenstrijdigheid leefde hij vrij bezonnen en zag het leven soms vol goede kansen.
Intusschen was het pijnlijk zooals meest alle dagen de feiten brutaal en hard weer voor zijn oogen kwamen. Marie zette eerst een stroef gezicht en was verlegen als ze even op 't kantoor verscheen, maar ze wende aan de situatie en bleef alleen een beetje meer in waardigheid, minder lachlustig dan te voren. De patroon was kwiek en arrogant, minder grof en lomp dan tevoren, hij dronk niet al te onmatig, redeneerde nogal en zorgde altijd gelijk te hebben. Anko had van kantoor kunnen wegblijven, dan was hij een weggeloopen knecht, een erge stakker in de groote troep werkloozen der stad. Veel angst voelde hij daarvoor niet, de positie was niet zooveel onaangenamer dan die van nu, maar toch zeker ook niet beter. Marie te zien, te hooren, was voedsel voor zijn wrok en leed, maar voor zijn bandeloos-aangename fantazieën ook, elke keer dat hij de pijn overwon. Soms was hij 's avonds thuis vermoeid en onbepaald bedroefd, maar hij had niemand aan wie hij zijn nood kon klagen, hij kon zich ook niet iemand voorstellen aan wie hij zich zou wenschen te uiten. Marie zelf, dacht hij dan en een weldadige droom: Marie, liefdevol luisterend naar deze zotte, smartlijke klucht van leed die zijzelf had veroorzaakt, suste hem.
De patroon bleef eerst geregeld thuis, zoolang Anko op kantoor was, doch op een morgen stond hij gekleed om uit te gaan, gaf uit de hoogte een paar orders en verliet het kantoor. Anko hoorde hem nog met Marie praten in huis en daarna sloeg de voordeur dicht. Dat Marie, nu hij alleen was, deze dag binnen zou komen met koffie of thee leek hem nog ondraaglijker dan wanneer de patroon aanwezig was. De overweging of hij haar flink haar ontrouw zou verwijten en desnoods aan 't eind van de dag een briefje voor de patroon achterlaten waarin hij meldde dat hij niet terug kwam stoorde hem in zijn werk. Doch spoedig werd zijn aandacht getrokken door een gesprek van Marie met een heer aan de voordeur. De bezoeker scheen met haar meedeeling dat de heer Laan niet thuis was geen genoegen te nemen en bleef praten, terwijl Marie blijkbaar vond dat hij wel vertrekken kon. Na een woordenwisseling kwam Marie met rood gezicht en onthutst het kan- | |
| |
toor in, zei Anko dat er iemand was die ze niet weg kon krijgen en die nu hem wou spreken en reeds stapte de bezoeker brutaal achter haar het kantoor binnen. Deze bleek een van de leveranciers en schuldeischers van Laan te zijn, hij heette Oostinga en was die onwelkome bezoeker van de eerste dag dat Anko bij Laan gekomen was. Anko vernam nu van hem dat zijn patroon op het punt stond failliet te worden verklaard. Onder een uitstorting van grove schimpscheuten aan het adres van Laan deed hij Anko zoo af en toe een vraag om door hem er achter te komen op welke hulpmiddelen de zaak hier nog werd gedreven en wat er bij een eventueel faillissement nog zou overschieten voor de schuldeischers.
Het was dus werkelijk een zinkend schip waarop de patroon zich bevond. Het gaf Anko een naïeve voldoening dit te vernemen, er was iets ordelijks in dat het met een man als Laan, die hem altijd had beleedigd en hem nu Marie had af genomen, niet goed ging, daarbij had hij zelf al de tijd dat hij hier was, een slechte dunk van zijn zaken gekregen. Hij gaf echter maar schaarsche inlichtingen. De indringer was in zijn oogen even grof en onaangenaam als Laan zelf. Hij voelde zich ineens rustig en verantwoordelijk, hij bedacht plotseling dat de patroon ook nog deugden bezat: hij handelde immers met koppige voorkeur in degelijke meelsoorten en het was soms hier op kantoor een oogenblik gemoedelijk geweest, - je kon hem ook zien als een mislukt goed mensch. Overigens kon het hem niet schelen, hij zou niet zoo sentimenteel zijn zich te verbeelden dat hij nu medelijden met de man had. De bezoeker droop brommerig af.
Marie bracht hem koffie met behuilde oogen, zij had alles gehoord en was voor het eerst ernstig verontrust over de positie van de patroon. Zij spraken geen van beide een woord.
Ook 's middags werkte Anko alleen op kantoor en hij liet geen briefje achter dat hij niet terugkwam. Daarna verliepen een paar dagen, terwijl de patroon weer aanwezig was, onnatuurlijk normaal. Marie keek schichtiger dan anders, maar zij scheen weer wat getroost en bevredigd te raken. Laan vertelde Anko op de derde dag na werktijd dat er groote veranderingen op til waren. Ten eerste was hij genoodzaakt hem over een maand te ontslaan. Anko knikte gelaten. De patroon was nerveus doch deed vriendelijk, hij bootste een glimlach na, waarbij hij even het wit van de tanden liet zien, alsof er iets genoeglijks te bespreken viel, maar zijn gezicht bleef te strak
| |
| |
voor een glimlach en er was niets genoeglijks. Hij deed een verhaaltje. Hij zou verhuizen en met Marie in een kleiner huis gaan wonen, de zaken voor een deel aan kant doen en net zooveel aan zich houden als hij alleen af kon. Maar de volgende dag was hij onzichtbaar en zat de slaapkamerdeur op slot. Marie waarschuwde Anko en deze klom met behulp van een trap vanaf de binnenplaats in de goot en vervolgens door een raam naar binnen. Laan lag in een stoel, bewusteloos, stomdronken. Anko maakte de deur open en Marie die nu eveneens binnenkwam, meende in ontsteltenis dat hij misschien ziek of dood zou zijn. Maar Anko vroeg of zij dan de dranklucht in het vertrek niet rook en toen Marie daarop zweeg was het zachte geronk van de dronken man, die zijn roes uitsliep ook voor haar duidelijk genoeg hoorbaar. Zij ging weg met een beschaamde, vijandige blik naar Anko. Doch deze was zoo koel en bedachtzaam, dat hij Marie nog de raad gaf het zoontje als hij uit school kwam naar zijn grootmoeder te sturen met de boodschap dat zijn vader uit was. Marie zei ‘ja’ met wat ontzag voor Anko's overleg, bleef echter koel vijandig en gunde hem geen vertrouwelijk woord.
Deze dag was beslissend doch troosteloos. Toen hij naar huis ging, nadat Laan weer zoowat was bijgekomen, soesde hij over een berichtje in de krant dat de vorige avond zijn aandacht had getrokken. Er werd vermeld dat een natuuronderzoeker, die reeds eenige bekendheid had, daar hij een gewaagde doch fortuinlijke tocht in de hooge bergstreken van Azië had meegemaakt, nu opnieuw daarheen zou vertrekken, maar dat hij nog zocht naar geschikt reisgezelschap. Ook finantieel was het plan nog niet voldoende ondersteund.
Terwijl Anko het las dacht hij dat het heel interessant was zoo'n reis te doen, doch dat zooiets niet voor hem was weggelegd. Maar het geval liet hem niet los en nu bij het naar huis gaan was hij ongemerkt reeds zoover gekomen, dat hij zichzelf een mogelijk wel bruikbaar iemand vond voor zoo'n onderneming. Na het eten van zijn avondbrood ging hij in een hotelletje een adresboek opscharrelen en vond naam en adres van de reiziger, die een inwoner van Amsterdam was. Opgewonden en haastig, met een duizelig gevoel om de dwaasheid van het plan ging hij op het adres af. Zelfs Marie vergat hij een oogenblik door de tooverige aantrekkelijkheid van de vermelde reis.
Toen hij aanbelde geloofde hij tegelijk aan de volkomen en
| |
| |
smadelijke mislukking van deze, naar hij mompelde, krankzinnige sollicitatie. Maar alsof alles heel gewoon was, meldde hij zijn naam, vroeg de reiziger te spreken en werd bij deze binnen gelaten. Hij vond een jonge man als hijzelf, mogelijk wat ouder. Nadat zij elkaar onderzoekend en onzeker begroet en toegesproken hadden, had Anko met een verontschuldiging rechtsomkeert willen maken; hij deed het echter niet. Hij nam op het verzoek van de ander plaats, verklaarde dat hij zich naar aanleiding van het bericht in de krant aanbood als reisgezel en gaf een rustig verslag van zijn onbepaalde doch sterke reisverlangens, hij wist daarbij in te schakelen hoe het hem had aangetrokken naar Canada te gaan als ontginner, doch dat hij om een persoonlijke teleurstelling van dat plan had afgezien. De ander staarde hem opmerkzaam, afwachtend en niet onvriendelijk aan, zei even dat de kranten meestal voorbarig waren met hun berichten en vertelde iets over de vorige tocht die begonnen was met twintig man, waarvan slechts vijf tot het eind toe hadden volgehouden. Anko was verbaasd over de welwillende ontvangst, zijn hoop op een kleine kans van slagen werd reëel. Hij werd daarom listig en besloot over zijn tegenwoordig werk zoo lang mogelijk te zwijgen.
Hij noemde zijn oord van herkomst, zei dat hij landbouwerswerk gedaan had, zoodat hij wist dat hij op zijn lichaamskracht kon vertrouwen en dat natuurkunde zijn lievelingsstudie was. Hij sprak over dit vak origineel en deskundig. Wat door vele avonden zelfstudie in hem bezonken was gaf hij nu welsprekend in eenige opmerkingen weer, omdat hij sprak met een belangstellend, aangenaam mensch, die als een vriend naar hem luisterde. Maar het was een ongelooflijke droom, dat hij hier zat met een stijgende hoop om in een zoo interessant reisplan als metgezel te worden opgenomen. Nog vreesde hij een leelijke teruggang door ziju kantoorwerkkring. Als hij in zijn nood polderwerker was geworden zou dat nu meer ter zake dienen, meende hij. Hij kon zich in nabijheid van deze robuuste jonge man niet losmaken van de schaamte dat hij iets onwaardigs gekozen had.
De reiziger vertelde als tegengift nu en dan iets van zijn vorige tocht. Anko voelde zich zeer gestreeld daarvan toehoorder te zijn. Daar een echte verstandhouding tusschen hen scheen te groeien kwam hij er ten slotte toe openhartig zijn tegenwoordige werkkring te vermelden. Hij had kantoorwerk moeten aannemen, omdat hij geheel onbemiddeld was,
| |
| |
zei hij als een verontschuldiging, die hier voor zijn gevoel lang niet voldeed. De reiziger zei hierop dat hij nog enkel deelnemers gebruiken kon, die zijn onderneming geldelijk konden steunen. Zij stonden tegelijk op. Weggesmeten van zijn hoop, doch van de terugslag dapper richtte Anko zijn blik op de ander en wilde nog iets opmerken, doch hij zag bij deze een uitdrukking van verlegenheid en teleurstelling, die hem deed zwijgen. Zijn werkkring van nu deed er niets toe, ervoer hij ineens als iets dat hij wel dadelijk had kunnen weten, alleen het feit dat hij geen geld had woog. Het was grappig dat de reiziger dit pas door zijn bekentenis moest vernemen, hij had geen plan gehad zijn armoede te verbergen doch meende dat die wel voor zichzelf sprak; zijn kleedij was goedkoop en bij zijn ontmoeting met menschen hier was nog nooit misverstand mogelijk geweest. Dat de ander toch verzuimd had terstond daaromtrent de juiste conclusie te trekken en nu teleurgesteld was vond hij beminnelijk, het roerde hem. Onder een paar nietszeggende woorden van weerskanten raakte hij de deur uit. Hij vond dat hij een sympathiek mensch had ontmoet. De teleurstelling schrijnde, doch een eigenaardig zelfvertrouwen hield hij er uit over.
De grootere teleurstelling bleef: dat Marie wel voorgoed was teruggeweken van het plan om met hem naar Canada te gaan. Het was voorloopig wel wonderlijk hoe prompt de dingen die hij wenschte mislukten. Doch onwillekeurig rees er altijd een nieuwe zonnige stemming in hem. - Dat hij over een maand werkloos zou zijn deed hem een beetje rillen, meer niet. Hij dacht die avond nog te gaan dwalen in de buurt waar Marie woonde, want ze zou wel zijn uitgegaan en misschien laat naar der dienst terugkeeren. Maar hij was moe en nog een nieuwe mislukking op deze avond verdroeg hij niet. Hij ging dus maar naar huis, droomen en slapen op zijn kamertje.
Volgende dag zat de patroon op kantoor toen hij kwam en knikte stemmig goeiemorgen. Ze praatten even over 't werk en dan zei Laan na kleine pauze: ‘Ze heeft me gisteravond nog de dienst opgezegd, ze komt vandaag niet eens terug.’ Anko keek hem aan, verbaasd over die minzame meedeeling. 't Volgende oogenblik schokte hij even: hij zou Marie dus hier niet terug zien. De patroon grijnsde droevig en scheen neiging te hebben tot vertrouwelijkheid; Anko weerde hem stug af. Hij was verstrooid, bleef die dag willoos rondscharrelen of stilzitten en liet Anko de nieuw-gekomen orders noteeren, doch deze geloofde niet dat ze zouden worden uitgevoerd. De leve- | |
| |
ranciers hadden de nering stopgezet, doch de patroon hield de berichten dienaangaande voor zich. Hij dacht na en ontwierp die dag in stilte plannen, het eene na het andere. In dit kritieke stadium was Anko hem totaal onverschillig, zijn antipathie was tijdelijk geluwd en hij beschouwde hem niet meer in eenig verband met Marie. Hij uitte zich verder in onschuldige orakeltaal en vroeg noch verkreeg antwoord.
De volgende dag stond hij energiek voor Anko toen deze zijn werk zou beginnen. Hij keek hem hooghartig en met de oude grimmigheid aan, verklaarde dat hij er uit moest, hij zou zich lucht verschaffen, hij verlangde naar menschen. ‘Menschen!’ herhaalde hij met nadruk. Het zoontje was bij familie en hij wist niet precies wanneer hij terugkwam. Hij gaf Anko de sleutel van huis en kantoor, droeg hem nog werk op en staarde even het raam uit. Anko voelde zijn wanhoop en wachtte onrustig tot hij weg zou zijn. Hij prevelde iets onsamenhangends, Anko zag naar hem op, zijn gezicht was nu rood geworden, hij gromde van haat en woede. Hij balde zijn vuist, doelloos in de ruimte eerst, dan gericht naar Anko. Deze keek verschrikt en gekweld, - zou hij zich moeten verdedigen? Doch de ander bezon zich en plooide zijn gezicht tot een dwaze, vriendschappelijke grijns. ‘Oho, mijn boekhouder,’ zei hij honend. Hij had blijkbaar gedronken, ofschoon dat eerst niet merkbaar was geweest. ‘Er zijn slechter menschen dan ik,’ zei hij ten slotte met een poging tot gemoedelijkheid. ‘Ik heb de eer je te groeten.’ Daarmee ging hij het kantoor uit en na nog wat gestommel in huis zag Anko hem met koffer en reistasch de straat opgaan. De gedachte aan Marie belette hem medelijden te hebben. Hij hoopte en verwachtte vaag dat hij de man nooit terug zou zien. Het werk dat hem was opgedragen leek hem doelloos. Hij vreesde ook dat hij zijn salaris er bij in zou schieten en wachtte verlangend op gebeurtenissen. Inplaats van met Laan zou hij nu met diens faillissement te doen hebben en hij soesde er over hoe zoo'n ding er uitzag en hoe hij daar bij zou varen.
In de middag kwam een heer aanbellen die een bankbeheerder bleek te zijn, een ontzagwekkend deftig man. Anko ontving hem als een gevangene die hoop krijgt verlost te worden. Deze bezoeker informeerde, doch schreeuwde en schold niet. Anko kreeg bij het gesprek de aangename indruk, dat hij kennis maakte met intelligentie en hoogere beschaving. Deze man, men kon het hem aanzien, moest wel eens belange- | |
| |
loos denken en handelen. Intusschen was hun gesprek enkel zakelijk, het bankroet van Laan, die naar 't bleek voor zijn aangekondigd bezoek was weggevlucht, hield de belanghebbende man van de bank scherp bezig. Hij keek een goederenlijst na die Anko hem verschafte, stond dan met de rug naar deze toegewend en Anko betrapte er zich op, dat hij de bewonderde intelligentie en hoogere beschaving bij deze nieuwe bezoeker zelfs aan de rugkant waarnam. Hij werd ernstigoplettend in het voorgevoel dat deze kennismaking iets voor hem beteekende.
En werkelijk informeerde de bezoeker tusschen de zaken door ook naar Anko's omstandigheden en vooruitzichten en keek hem met koele opmerkzaamheid aan. Anko verzuimde niet zijn zorg om een nieuwe betrekking, die moeilijk te krijgen was, kenbaar te maken en het belangelooze denken dat hij bij deze onbekende had vermoed scheen zich in de volgende dagen even met hem bezig te houden. Terwijl het faillissement van Laan werd doorgevoerd en de geruïneerde graanhandelaar niet terugkeerde kreeg Anko een aanstelling bij de bank, waarvan de intelligente heer medebestuurder was. Anko waardeerde dit buitenkansje machtig, want er waren veel gegadigden voor zoo'n betrekking en aanbevelingen had hij niet. Zijn salaris was aanmerkelijk hooger dan bij Laan; hij kreeg uit de bankroete boedel nog zijn laatste maandloon, zoodat hij bij de liquidatie geen schade leed. Er was overigens, toen hij eenmaal in het uitgebreide bankpersoneel was opgenomen, van de aparte belangstelling van zijn beschermheer niets meer merkbaar, althans niet op directe wijze.
Hij bewoonde tot nog toe een klein kamertje bij de juffrouw, die hem nog altijd met hooghartige onverschilligheid bejegende en hij was blij dat hij haar en haar huis kon ontvluchten naar een wat beter logies. Zijn gedachten waren veel met Marie bezig en het was hem onverdraaglijk dat zij niets zou weten van zijn nieuwe omstandigheden, hij moest haar een keer zien te ontmoeten en haar op de hoogte brengen. Onderwijl had hij besloten zijn geld en zijn vrije tijd nu zooveel mogelijk voor zijn studie te gebruiken, hij wou zich aanmelden bij een scheikundige die privaatlessen gaf, doch eerst dwaalde hij vele avonden in de buurt waar Marie woonde, om haar te treffen. Het duurde lang eer hij haar zag en hij wilde zich geen rekenschap geven van de tijd die hij op deze manier verloor; het waren trieste avonden vol lichtzinnig
| |
| |
gedroom, die hem meer en meer bezwaarden, omdat zijn wensch om ernstig te gaan studeeren al dringender werd. Maar hij hield vol in de dreinerige herfstschemer of de klagende koude wind zijn avonduren te verdoen, hij wou niet aanbellen bij Marie's huis, want dan had hij geen kans een oogenblik met haar alleen te zijn. Dat oogenblik kwam eindelijk in een stille nevelige avond, zij ontmoetten elkaar in een straat met enkele winkeltjes en weinig passage. Hij groette haar en liep even met haar op alsof hun ontmoeting toevallig was. Zij was bijna sprakeloos, keek onvriendelijk en wat verlegen, hij vertelde bedaard doch haperend van zijn nieuwe betrekking en zei haar nauwkeurig waar hij woonde. Hem leek het nu heerlijk samen langs stille grachten te loopen of verder naar buiten, maar hij voelde wat een afgrijzen zij zou hebben van zoo'n plan, er was niets bekoorlijks in de natuur nu, dan alleen voor hem en gelijkgestemde verliefden, waartoe Marie niet behoorde. Hij geloofde niet dat er nog een band bestond tusschen haar en zijn voormalige patroon, hij kon haar niet vragen of zij nog over hem treurde, zij waren door haar volkomen stugheid nu geheel vreemden voor elkaar en het geluk waarvan hij vaak liep te droomen, moest hij afwachten in de toekomst, dat was hem dwingend duidelijk, terwijl hij praatte. Zoo moest hij wel gauw haar alleen laten, maar hij zei eer hij van haar wegging, dat hij haar vriend was en bleef en hij troostte zich in de koele eenzaamheid daarna dat deze eene verklaring al de verloren tijd wel waard was. Het stond echter bij hem vast, dat hij van nu af zijn vrije uren nuttig voor zijn studie zou gebruiken en al het verdere zou overlaten aan de toevalligheid, de groei der dingen, waarin hij een onbepaald vertrouwen had. Hij voelde zich vol werklust en werkkracht, hij scheen intusschen niets gedaan te hebben, niets te kunnen doen om zich bij Marie innemend te maken, deze zwakte verdoezelde hij voor zichzelf, na het wreede besef ervan. Hij
droomde toch voort over haar en toen hij lessen kreeg en geregeld werkte en zich met zijn uitnemend verstand dagelijks inspande om de nieuwe wetenschap helder en scherp zich voor oogen te stellen, vermeed hij om over zichzelf even helder en scherp na te denken. De toekomst leidde vroeger of later naar een toevallige en goede ontmoeting met Marie, want daar zonder was die toekomst een zwarte ledigheid.
Wordt vervolgd.
NINE VAN DER SCHAAF
|
|