Leiding. Jaargang 1
(1930)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[September 1930]De protestantiseering van Noord-NederlandDat Noord-Nederland sedert de zestiende eeuw althans gedeeltelijk protestantsch geworden, terwijl Zuid-Nederland katholiek gebleven is, moet zeker wel als de voornaamste oorzaak van de tegelijk ingetreden vervreemding tusschen beide beschouwd worden. Na te gaan hoe dat zoo gekomen is, waarom het Protestantisme tot Nederland benoorden de rivieren beperkt werd, dat heeft dus voor ieder die zich omtrent de verhouding tusschen Holland en Vlaanderen een denkbeeld vormen wil, bizonder belang. En dat te meer omdat er over dit punt zoo'n hardnekkig misverstand bestaat. Altijd weer kan men bij Noord-Nederlandsche schrijvers het proces van het protestant-worden van Noord-Nederland voorgesteld vinden als een organisch ontwikkelingsproces, dat zich binnen de grenzen van het geestelijk leven op volmaakt natuurlijke wijze afspeelt. Men leidt het af uit andere religieuse stroomingen, 't zij het mysticisme, 't zij het rationalisme, die beide in de Nederlanden zoo merkwaardig aan den dag gekomen waren. Ik zal de laatste zijn om aan het geestesleven zijn zelfstandigheid, zijn eigen continuïteit te ontzeggen, maar het geestelijk leven van een volk is op elk oogenblik van zijn geschiedenis een uiterst samengestelde zaak. Er waren andere stroomingen, andere tradities; waarom hebben die zich niet gehandhaafd? Die stroomingen en tradities zelve waarvan de historicus van het Noord-Nederlandsche Protestantisme zoo'n werk pleegt te maken - mystieken, Broeders des gemeenen Levens, Erasmus - behoorden tot het Zuiden zoo goed als tot het Noorden; waarom zijn zij daar afgesneden, of binnen het spoor van de katholieke kerk voortgezet? - want ook dat was mogelijk. M.i. bestaat er op deze vragen maar één antwoord: wat de doorslag gaf, was macht, was geweld. Ik zou in 't algemeen, niet alleen voor de Nederlanden, een onderscheid willen maken, dat door de schrijvers waar ik op doel te vaak verwaarloosd is, tusschen de ontwikkeling der protestantsche gedachte en haar zegevieren in de werkelijkheid, haar verwezenlijking in nieuwe nationale kerken. Zoo machtig was de katholieke traditie, zoo was de massa overal aan haar gehecht, zoo groot was ook het weerstandsvermogen van de katholieke kerk-organisatie, dat dit laatste nergens geschiedde wanneer niet de staatsmacht - in Duitschland en in Engeland waren het de vorsten zelf - zich ervoor spande. | |
[pagina 114]
| |
Zoozeer is in haar opkomst de zaak van het Protestantisme met politieke belangen vervlochten geweest, zoozeer heeft daarom in haar strijd met de katholieke traditie oorlog de beslissing moeten brengen, dat het al heel onvoorzichtig is de verschillende uitslag in verschillende landen of streken uit volksaard, of zelfs uit oude cultuur-tendenties, te willen verklaren; en niets wordt toch zoo gaarne en zoo luchthartig gedaan. Wie kent in ons bizonder geval de voorstelling niet van de stugge, individualistische Hollander die tot het Calvinisme voorbestemd was gelijk de meer open levende en zinnelijke Vlaming voor het Katholicisme? Maar wat het antwoord zijn kan op de vraagGa naar voetnoot1) of er dan inderdaad tusschen de Hollanders en de andere volksgroepen die in Europa Calvinist geworden zijn - de Schotten, de Paltsers, de Hongaren, de Zuid-Franschen - een wezensovereenkomst bestaat, - dat is mij tot heden niet duidelijk geworden. En wie heeft niet in het algemeen het Protestantisme als iets bij uitstek Germaansch tegenover het Romaansche Katholicisme hooren stellen? De zucht naar individueele vrijheid van de Germaan brengt dan Duitschland, Skandinavië, Nederland, Engeland en Schotland tot de breuk met Rome, de zin voor traditie en gezag houdt Frankrijk, Spanje, Italië erbij. Hoe vreemd dan toch alweer dat het Protestantisme in zijn tweede phase, de Calvinistische, zooveel aan Franschen en aan de Fransche geest te danken gehad heeft; dat Oost-Duitschland, waar de bevolking het minst zuiver Germaansch van ras is, het volledigst tot de Luthersche kerk is overgegaan: in Westfalen en het Rijnland, in wat oudtijds het wereldlijk gebied van bisschoppen en aartsbisschoppen was, heeft het Katholicisme zich krachtig gehandhaafd; en waarom, als Germaansch of Romaansch wezenlijk de verklaring zijn zou, die verdeeldheid in het Nederlandsche Germanendom? Daargelaten nog dat in de Luthersche kerken zooals die zich spoedig vormden, zucht naar individueele vrijheid toch al zeer weinig tot uiting komen kon! Is het niet duidelijk dat politiek, het spel van macht, de uitslag heeft doen worden wat hij is? Het cuius regio eius religio van de godsdienstvrede van Augsburg kan heden nog op de kaart der godsdiensten van Duitschland afgelezen worden, en wat de groote lijnen van de verdeeling van Europa | |
[pagina 115]
| |
tusschen Katholicisme en Protestantisme betreft, door het pausdom lag het vaste steunpunt der oude kerk in het Zuiden, door het kampioenschap van Spanje werd de Middellandsche Zee definitief de basis der katholieke macht, en daartegenover steunde het Protestantisme overal op de Noordelijke zeeën: La Rochelle, Engeland, Holland en Zeeland, Skandinavië, terwijl de laatste kans van het Habsburgsche Keizerschap om in Noord-Duitschland het Protestantisme ten onder te krijgen verloren ging, toen Wallenstein de belegering van Stralsund aan de Oostzee moest opbreken. Ik duid die strategische verklaring van het verschijnsel in de Europeesche geschiedenis slechts even aan. Maar het beginsel ervan, enkel maar de stelling dat iets zoo innigs als het godsdienstig geloof bepaald zou zijn geworden niet door de keuze van het voorgeslacht, maar door de dwang of drang toegepast door het wereldlijk gezag, dat stuit de geloovige tegen de borst, daarin voelt hij iets vernederends, dat verdoezelt hij dus. Zoo Fruin,Ga naar voetnoot1) die van het positieve levensbeginsel van het Protestantisme uitredeneert, en dan de snelle uitbreiding verklaart uit de minachting waarin de geestelijkheid vervallen was; een beschouwing die door een later bewonderaar zóó wordt samengevat: dat het Protestantisme in Nederland spontaan tot stand gekomen is. Maar als men nu de kaart beschouwt, door diezelfde schrijver samengesteld,Ga naar voetnoot2) en ziet hoe in de moderne tijd de gezindten in Nederland verdeeld zijn, dan is wel het eerste wat men opmerkt, dat toch niet alleen de Vlamingen, de Brabanders en de Limburgers katholiek zijn in Nederland; daar is een heele hoek van Gelderland; èn van Overijsel; een vierde van de bevolking van Noord- en Zuid-Holland; een vierde ook van Overijsel; een derde van Gelderland en van Utrecht. Het Calvinisme kan dan toch zoozeer niet in de natuur van de Noord-Nederlander liggen als protestantsche schrijvers schijnen te meenen. Spontaan is het Protestantisme nooit anders dan het geloof van een kleine maar felle groep geweest, en die werd dan oorspronkelijk door de bevolking van Zuid-Nederland evenzeer, of meer nog, voortgebracht dan door die van het Noorden, en althans van het Noord-Oosten, nu zoo protestant, maar waar het Protestantisme aanvankelijk, spontaan, uiterst zwak was. | |
[pagina 116]
| |
Om de gang van zaken in de Nederlanden goed te begrijpen, moet men die gedachte, dat de Hervormden in het beslissend tijdvak van de laatste helft der zestiende eeuw een minderheid waren, ‘verre het kleinste hoopken’, zooals Cornhert schreef, nooit ios laten. Nog in 1587 werden de Hervormden op niet meer dan een tiende van de bevolking der provincie Holland geschat. Het platteland, vooral van Noord-Holland, was toen nog bijna geheel katholiek. Geen grooter vergissing dus dan te denken dat de opstand tegen Spanje en de vestiging van een eigen staatsgezag beteekend hebben zou, dat de meerderheid der bevolking voor het Protestantisme gewonnen was. Wat gebeurde was dit. Een algemeene stemming van misnoegdheid, een algemeene neiging tot verzet, die uit een aantal factoren samengesteld was: ontevredenheid over de modern-centraliseerend-absolutistische strekking der regeering, afkeer van de vreemdelingen-heerschappij, afkeer van de Inquisitie (en dit laatste was natuurlijk nog volstrekt geen bewijs van Protestantisme), en dit alles tot een uiterste opgevoerd door de haat en vrees die Alva inboezemde en door zijn meest indrukmakende maatregel, de Tiende Penning, - die stemming gaf aan de kleine groep van overtuigde Calvinisten, sedert 1567 meest in ballingschap, de kans om zich in Holland en Zeeland van de macht meester te maken. Waarom lukte dat in 1572 in die twee gewesten alleen? Volstrekt niet omdat de bevolking er met de katholieke traditie breken wilde. Men ga eens in bizonderheden na hoe de Hollandsche en Zeeuwsche steden zich voor de Prins verklaarden en men zal zien hoe overal de gezeten burgerij en de stads-regeeringen de Geuzen-benden, die eerst Den Briel, Vlissingen en Enkhuizen overmeesterden (strategische sleutelposities alle drie die zeesteden) en van daar uit de eene stad na de andere benaderden, met wantrouwen als beeldstormers en papenvreters beschouwden en hoe zij, door haat tegen Alva en verzet tegen de Tiende Penning gedreven om hen binnen te halen, tegelijk beproefden waarborgen te verkrijgen dat aan de godsdienst niets veranderd worden zou. Eenmaal binnen echter stoorden die Geuzenbenden zich aan de protesten der behoudsgezinde elementen zooveel niet meer: zij gingen samen met het plunderzieke gemeen op de kerken los, zij brachten de terugkeerende ballingen als betrouwbare medestanders op het kussen. De Staten van Holland die in 1572 Oranje als hun leider in het verweer tegen Alva erkenden, | |
[pagina 117]
| |
kondigden eerst vrijheid van godsdienstoefening af; weldra, nadat hun samenstelling door het eene stedelijke staatsgreepje na het andere reeds radicaler geworden was, verboden zij de katholieke eeredienst. De meerderheid der bevolking gedroeg zich daartegenover met een gedweeheid die pas verklaarbaar wordt als men bedenkt dat het Katholicisme inderdaad zwak stond in de geesten en harten door de jammerlijke misbruiken die het overwoekerd hadden en in 't bizonder ook door de nauwe verbinding waarin het nu tot de buitenlandsche verdrukker verscheen. Maar dat neemt niet weg, dat de Staten die de onderdrukking van het Katholicisme en de invoering van de gereformeerde godsdienst en kerkorganisatie ondernamen, een kleine groep waren, die zich door macht handhaafden: zij vormden een gesloten oligarchie, geen democratische staatsinrichting maakte hen van volksinvloed afhankelijk. In feite steunden zij op de geconcentreerde macht niet van het Hollandsche en Zeeuwsche slechts, maar van heel het Nederlandsche Geuzendom, door de zee zelfs met het buitenlandsche Protestantisme in verbinding. Holland en Zeeland waren maar een operatie-terrein, geschikt door zijn geografische gesteldheid en ligging. Volgens deze voorstelling was er, voorzooveel de houding van het volk tegenover het godsdienstvraagstuk betreft, geen wezenlijk onderscheid tusschen Holland en Zeeland en de rest der provinciën, Noord en Zuid, die pas in 1576 tot opstand tegen de koning (althans in feite) kwamen. Maar in de manier waarop die opstand van 1576 begon, was er met die van 1572 in Holland en Zeeland een treffend onderscheid. In 1576 rustte de leiding, aanvankelijk onbetwist, bij de conservatieve Staten-standen - edelen, geestelijkheid, stedelijke overheden -, die bij het ineenstorten van het Spaansch gezag (want dat beteekende de muiterij der Spaansche troepen) het initiatief namen, terwijl in 1572 in Holland en Zeeland het initiatief bij de van buiten ingedrongen Geuzen, gesteund door de ballingen, gelegen had: die hadden de Staten overrompeld en vervolgens in hun zin omgezet. In de andere gewesten lieten Geuzen en ballingen zich weldra ook gelden, maar de weerstand der conservatieve partij kon er - en dit geldt voor Utrecht en Gelderland en Groningen vooral niet minder dan voor Vlaanderen en Brabant - sterker zijn. Vandaar die ontzettende verwarring en verdeeldheid, die, toen de Spaansche legers zich onder Parma weer deden gelden, gevoegd bij de | |
[pagina 118]
| |
minder gunstige strategische ligging van die gewesten, zooveel te gevaarlijker was. Toen Parma goed en wel met zijn veroveringen begon, was ook buiten Holland en Zeeland de zaak van de opstand feitelijk met die van het Protestantisme vereenzelvigd geworden. Waar de opstand de macht in handen hield, waren de Katholieken van alle staatsgezag uitgesloten en werd hun godsdienst onderdrukt, terwijl het Protestantisme van overheidswege georganiseerd en gepropageerd werd. Dat gebeurde in Vlaanderen en Brabant net zoo als in het Oosten en Noord-Oosten, vooreerst alleen met grooter beslistheid en succes. De protestantiseering van Vlaanderen en Brabant werd echter door hun verovering door Parma blijvend afgesneden. Die van het Oosten en Noord-Oosten, dat na 1580 ook in Parma's macht geraakte, werd slechts onderbroken: na de herovering van die streken door Maurits en Willem Lodewijk tusschen 1590 en 1597 werd het proces met kracht hervat. In de Nederlandsche geschiedboeken blijft alles waaruit de invloed van geweld in het proces van de aanhechting van het Noord-Oosten bij het Noord-Westen en van de protestantiseering van het geheel zou kunnen blijken, gewoonlijk wat op de achtergrond. Daarbij is geen opzet in het spel, maar de protestantsche en patriottische nazaat kan zich niet anders voorstellen dan dat de Gelderslui, Overijselaars en Groningers op de bevrijding uit het juk van Rome en van Spanje zaten te wachten. Maar de werkelijkheid was heel anders. Niet alleen was daar, gelijk overal, gelijk ook in Holland en Zeeland, de meerderheid van verandering afkeerig, niet alleen heerschte er die zekere passieve katholiciteit, die op den duur overal voor krachtige en van staatswege gesteunde propaganda zou wijken; er was ook een actieve katholieke partij, sterk onder de stedelijke magistraten, onder de adel, onder de geprivilegieerde standen in 't kort. Ook dat was trouwens in Holland in de grond niet zoo anders. Dat bewijst de houding van Amsterdam, dat van 1572 tot 1578 hardnekkig aan de kant van Spanje bleef, welks burgemeesters nog in November 1577 (een jaar na de Pacificatie van Gent dus) met geen andere krijgsmacht dan die van hun burgers een poging van de zijde der Staten van Holland om de stad bij verrassing onder de Prins te brengen bloedig afsloegen. Maar in Holland en Zeeland hadden de Geuzen van het eerste oogenblik af een onaantastbare strategische stelling. | |
[pagina 119]
| |
In het Oosten en Noord-Oosten kon de katholieke partij zich veel meer doen gelden en een veel grooter gevaar worden voor de zaak van de opstand. Men spreekt in de Noord-Nederlandsche geschiedboeken van ‘het verraad van Rennenberg’, de stadhouder van Groningen, waardoor die stad in 1580 weer onder Spanje kwam, en men geeft de indruk alsof het die Waalsche edelman was - een Lalaing immers -, die de zaak tegen de bevolking doordreef. Maar Rennenberg was omringd van landzaten, het legertje dat Parma hem te hulp zond, werd aangevoerd door een Geldersman en bestond voor een groot gedeelte uit uitgeweken katholieke en koningsgezinde Groningers en Friezen. De steden aan de IJsel en in heel die buurt moesten na Rennenberg's afval door de Staten met troepen in bedwang gehouden worden. En toen na het keeren van het tij Maurits in 1594 de stad Groningen kwam belegeren, werd zij zonder hulp uit Brussel, door de burgerij, aangevuurd door de Jezuieten, twee maanden lang verdedigd. In de strijd van die jaren, van de Unie van Utrecht tot aan het Bestand, heel anders dan het ideaal - zij het niet steeds de praktijk - van de Prins van Oranje geweest was, waren niet zoozeer de Nederlandsche nationaliteit en de Spaansche overheerscher, maar waren Protestantisme en Katholicisme de protagonisten. Binnen het gebied der Haagsche Staten-Generaal werden de Katholieken met wantrouwen als vrienden, of mogelijke vrienden, van de koning van Spanje, later van de Aartshertogen, beschouwd. Als in 1605 Spinola een aanval op de Oostelijke gewesten onderneemt, sidderen de protestantsche magistraten in de steden aan die kant voor de stemming onder hun bevolkingen. De stad Groningen was na haar ‘reductie’ in 1594 zoo weinig te vertrouwen, dat de Staten-Generaal er een dwangburcht lieten bouwen, geheel naar het voorbeeld van Alva! Als er in 1608 over een bestand onderhandeld wordt, waarschuwt Maurits daartegen op grond van het gevaar dat de aartshertogen in verstandhouding met de katholieke bevolking van het Noorden treden zouden. In Holland en Zeeland, minder onmiddellijk aan de aanslagen van de vijand blootgesteld, en waar een ordelijke en zeer welvarende maatschappij zich op de handel gevestigd had, werd die tegenstelling getemperd, daar ontwikkelde de geprotestantiseerde oligarchie spoedig libertijnsche neigingen en beproefde de jonge protestantsche kerk onder den duim te hou- | |
[pagina 120]
| |
den en vrijheid voor alle gezindten te waarborgen. Maar toch, ook daar stond die kerk, hoezeer ook beknibbeld, in een bevoorrechte positie als de helpster van de staat en die op de steun van die staat aanspraak maakte. Van den beginne af was zij, in de chaos door de omverwerping van het Katholicisme geschapen, aangewezen om, met de rijkdom der oude kerk toegerust, een nieuwe organisatie op te bouwen, waarin de kleine, ijverige groep die uit de ballingschap terugkwam de toon aangaf, maar waarin heel de vlottende massa van het onverschillige of onzekere volk gevat moest worden. Eenmaal op de been gezet ontwikkelde die organisatie een steilheid en preciesheid die haar patroons in de Staten weinig aanstond, maar daar was toen geen stuiten meer aan. Hoe dwaas is het echter te redeneeren alsof het Hollandsche volk tot strenge dogma's en hard puritanisme een natuurlijke neiging heeft. De zegepraal van het Calvinisme valt te verklaren uit de macht die de presbyteriaansche organisatie van de nieuwe kerk aan de kleine groep van sterk kerkschgezinden, predikanten en ouderlingen, gaf. Onder die leidende minderheid waren Vlaamsche uitgewekenen talrijk vertegenwoordigd, en vaak van de felsten, niet omdat het Vlamingen waren - want ook die stelling wordt vaak verkondigd door historici die tot elke prijs tusschen Noord en Zuid nationale tegenstellingen zien willen -, maar omdat het uitgewekenen waren. Al hun hervormingen die de strekking hadden om de breuk met de katholieke traditie zoo volledig mogelijk te maken, moesten tegen het murmureeren van de gemeente in worden doorgezet; zoo het besluit om slechts op Zondag te preeken en de oude feestdagen zooveel mogelijk te veronachtzamen.Ga naar voetnoot1) Maar treffender nog is toch de gang van zaken in die Oostelijke streken welke door Maurits en Willem Lodewijk in de jaren negentig veroverd werden en waar men aanstonds de inmiddels volledig uitgewerkte gereformeerde kerk-organisatie invoerde. Daar kan men zien hoe de protestantiseering der bevolkingen beschouwd werd als een onmisbare waarborg voor hun trouw aan het Staatsch bewind en hoe zij dus zaak van overheidszorg moest uitmaken. In alle steden die in handen van de Staten vielen, werd aanstonds de katholieke eeredienst onderdrukt en de kerken werden in bezit genomen voor de Gereformeerden en naar hun begrippen ‘gereinigd’. Op het platteland was in de jaren | |
[pagina 121]
| |
negentig ook in Utrecht en die deelen van Gelderland welke al lang van de Spanjaarden bevrijd waren de gereformeerde kerk nog nauwelijks in wezen. Pas in 1599 bijvoorbeeld gebood het Hof te Arnhem, ‘dat in het ambt van Veluwe en Veluwezoom de altaren, beelden, wijwatervaten enz. uit de kerken weggenomen, alsmede de crucifixen en kapellen, in bosschen of aan de wegen staande, moesten worden afgebroken’. In de stad zelf moest trouwens het volgend jaar de magistraat nog het gebruik van afbeeldingen of kruisen op lijkkleeden bij begrafenissen verbieden. De trage voortgang ten platten lande kwam gedeeltelijk uit vrees voor de strooptochten van de vijand, gedeeltelijk uit de algemeene moeilijkheid, het tekort aan geschikte predikanten. In veel streken moest de boerenbevolking het dan ook voorloopig zonder godsdienstige voorgangers stellen. Over 't algemeen beproefde men het met de voormalige pastoors, die voor de keus gesteld werden om zich, op een geringe ‘alimentatie’, stil te houden of zich aan een examen te onderwerpen en bij goede uitslag als gereformeerd predikant toegelaten te worden. In Groningen slaagde dit plan zeer wel. In Drente minder. Hier werden in 1598 door de stadhouder, Willem Lodewijk, daartoe expresselijk door de Staten-Generaal gemachtigd, alle parochie-priesters en andere wereldlijke geestelijken voor een vergadering van predikanten benevens vertegenwoordigers van het stadhouderlijk gezag gedaagd. ‘Men vroeg hun plechtiglijk of zij de hervormde godsdienst in hunne harten omhelsden? en zoo ja, of zij dan ook genegen waren om proeven van hunne kunde in de zuivere leer van het Evangelie af te leggen. Velen gaven onvoldoende antwoorden; anderen onderwierpen zich aan een theologisch onderzoek; eenigen zelfs toonden zich bereid hetzelve dadelijk te ondergaan.’Ga naar voetnoot1) Niet meer dan drie werden er echter onder nog zeer beperkende voor waarden toegelaten, en twee jaar later nog enkelen. In 1593 reisde een commissie ingesteld door de Staten van Utrecht en bestaande uit een edelman, twee predikanten en een ouderling van de stad, dat gewest rond om de predikanten en voormalige oriesters te ondervragen en hun verslagGa naar voetnoot2) geeft een levendig beeld van de bonte en dikwijls vreemde toestanden. In verreweg de meeste dorpen stonden | |
[pagina 122]
| |
nog de oude pastoors. Velen van dezen verklaarden hun bereidwilligheid zich te schikken, maar sommigen haakten blijkbaar nog naar de oude gebruiken, anderen waren halverwege overgekomen en faalden of door onkunde of door onwil omtrent eenig bepaald punt. Van één pastoor, die de commissarissen beschouwen als ‘een eerbaar man, hebbende kinderkens, waarvan de moeder overleden is’, meldt het rapport: ‘In doopen ende trouwen, houdt hem deze pastoor niet na ééne wijze, maar accommodeert hem alsnog nadat de lieden gezind zijn’. Verscheidenen weigerden stout zich te onderwerpen en deelden met Paschen nog ‘het paapsche sacrement’ uit of legden althans een verdachte tegenzin aan den dag om hun ‘huisvrouw’ te trouwen. Eén verklaarde dat ‘hij en begeerde noch van de Staten noch van iemand anders in zijne conscientie gedwongen te wezen’. Het rapport vervolgt: ‘Hij en heeft zijn huisvrouw nog niet getrouwd, niettegenstaande hem zulks bij mijne E.E. Heeren de Staten bevolen is. Zeide ook uitdrukkelijk, dat hij ze in 't openbaar niet en wil trouwen, daarbij voegende dat hij ze wel begeerde te verlaten, alzoo hij zonder haar wel konde leven, ja presenteerde ze wel spottelijk aan iemand over te stellen, indien hij ze van doen hadde’. Voor al deze en dergelijke misstanden verwachten de commissarissen heul van de tusschenkomst der overheid, gelijk de Gentsche Synode vijftien jaar tevoren al maatregelen tegen de ‘mispapen’ op het Vlaamsche platteland van de magistraat der stad gevraagd had, gelijk nu in al de zeven gewesten gereformeerde Synoden gedurig Staten en stadsregeeringen vermaanden tot straffer optreden tegen ‘superstitiën, afgoderijen, abuizen ende profanatiën’. ‘Zoude vooral hiertoe zonderlinge dienstelijk zijn (aldus de Utrechtsche commissie) dat alle kerkmeesters bij plakkaat ofte anderszins geboden wierde hare kerken van de overgebleven outaren ende andere reliquieën ende vuilnissen der papisterie met den eersten (aanstonds) ende binnen zekeren prefixen tijd te doen zuiveren. Item, het superstitieus klok-kleppen 's middags ende 's avonds insgelijks af te schaffen. (Enz., enz.)’. Het is duidelijk dat, na de eerste spontane tijd onder de verdrukking, de voortgang der hervorming een gansch andere beweging geworden was. Het is duidelijk dat de meerderheid | |
[pagina 123]
| |
van het Noord-Nederlandsche volk de katholieke godsdienst slechts onder overheidsdwang verlaten heeft. Die vloeibaarheid der verhoudingen op godsdienstig gebied, gedurende welke de strijdende politieke machten zoo 'n verschuivingen konden teweegbrengen, duurde echter niet eeuwig. 't Was zelf een strikt historisch bepaald verschijnsel. Zoodra de Tegenreformatie een katholieke bevolking deugdelijk aangegrepen had, was zij tegen de aanvallen van protestantsche propaganda, ook al had die de heele staatsmacht achter zich, bestand. In de Nederlanden werd de Tegenreformatie door de troebelen lang opgehouden. Pas in het gevolg van Parma kon zij haar eigenlijke intrede doen; pas onder de aartshertogen werkte zij rustig door. Vandaar dat de streken die na het Bestand aan de Republiek gehecht werden, meer homogeen katholiek gebleven zijn dan eenige ten Noorden van de rivieren: het grootste deel van Noord-Brabant en Maastricht zijn immers eerst door Frederik Hendrik veroverd; het meerendeel van de tegenwoordige provincie Limburg is zelfs nog later bij ons land gekomen. Benoorden de rivieren waren trouwens Oldenzaal en Grol door Spinola vlak voor het Bestand bezet. Die plaatsen en hun omgeving, waar dus het begin van een gereformeerde kerkinrichting ruw verstoord werd en die een dertigtal jaren onder Albert en Isabella kwamen, zijn tot de huidige dag overwegend katholiek. Er zouden aan dit relaas van de wisselingen in de godsdienstige bekentenis onzer vaderen beschouwingen van velerlei aard vast te knoopen zijn. Ik wil tot slot slechts de opmerking maken, waarmee ik begon. Uit het Katholicisme van de Vlamingen en het Protestantisme van de Hollanders te willen afleiden dat de twee helften van de Nederlandsche stam reeds vóór die godsdienstige splitsing verschillend van aard of van cultuur geweest moeten zijn, is een door en door onhistorische geesteshouding, ook al hebben nog zooveel historici haar bij tijd en wijle aangenomen. P. GEYL.
(In ietwat beknopter vorm heeft dit opstel gediend als voordracht op het Vlaamsch Philologen-congres te Antwerpen, 17 April 1930). |
|