| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Cross Currents in English Literature of the XVIIth Century, or, the World, the Flesh and the Spirit, their Actions and Reactions, by H.J.C. Grierson, London, Chatto en Windus, 1929; - The Seventeenth Century, by G.N. Clark, Oxford University Press, 1929.
- Ik bespreek deze twee boeken tezamen, omdat zij mij ongeveer tegelijk in handen kwamen, omdat het beide belangrijke werken over de beschavingsgeschiedenis van de zeventiende eeuw zijn en omdat hun Engelsche schrijvers allebei aandacht schenken aan de bijdrage van ons land, zonder welke inderdaad het Europa van de zeventiende eeuw slecht begrepen worden kan. Professor Grierson, wiens onderwerp Engelsche literatuurgeschiedenis is, brengt er onze letterkunde - en dan feitelijk alleen Vondel - maar zijdelings bij te pas; Mr. Clark geeft stelselmatig en op grond van uitgebreide en nauwkeurige kennis aan Nederlandsche verrichtingen de hun toekomende plaats in zijn beeld van Europa's materieele en geestelijke ontwikkeling gedurende het tijdvak.
Overigens zijn het boeken uit geheel verschillende geesteshoudingen en volgens geheel verschillende methoden geschreven.
Professor Grierson tracht de verhouding van de letterkunde tot de godsdienstige bewegingen van de tijd te bepalen en de invloed door die godsdienstige bewegingen op de letterkunde geoefend. Al haalt hij er ook een keer of wat met veel effect Vondel bij, zijn beschouwing blijft toch tot Engelsche toestanden beperkt, maar de Nederlandsche lezer voelt zich gedurig opgewekt om op verhoudingen in de Republiek over te brengen en toe te passen.
Grierson gaat uit van de verzuchting van een evangelisch (d.w.z. tot de toenmaals jonge richting van herleefd orthodox Protestantisme in de Kerk van Engeland behoorend) schrijver, John Foster, die in 1805 schreef:
‘Wat is denominated Polite Literature, the grand school in which taste acquires its laws and refined perceptions, and in which are formed, much more than under any higher austerer discipline, the moral sentiments, is, for the far greater part, hostile to the religion of Christ; partly by introducing insensibly a certain order of opinions unconsonant, or at least not identical, with the principies of that religion; and still more, by training the feelings to a habit alien from its spirit.’
| |
| |
Die uitspraak aanvaardt Grierson, maar om haar tegen de door Foster vertegenwoordigde godsdienstige overtuiging, of zielsgesteldheid, te richten. Het Calvinisme, dat zich door Presbyterianisme of Puritanisme sedert de laatste decaden van de zestiende eeuw van de kerk van Engeland en door haar van de Engelsche samenleving poogde meester te maken, is voor hem, die in de Polite Literature zooals Foster ze zoo trouwhartig beschreef het hoogste vindt - ‘humanisme’ noemt hij het bij voorkeur - niet slechts een onvruchtbare, het is een verdervende macht. Al de enge en onverdraagzame strekkingen in de Christelijke traditie ziet hij in haar belichaamd. De grooten van de letterkunde, waarin de menschelijke geest zich op het schoonste vereeuwigd heeft, konden groot zijn omdat zij aan haar ontsnapten. Shakespeare ziet Grierson niet zoozeer als een kind van de Renaissance dan wel, met de wereld die hij beschreef, als een voortbrengsel van de Katholieke Middeleeuwen: terwijl de Puriteinen, - Prynne, die tegen het tooneel fulmineerde, Baxter, de godgeleerde, die de wereld beschreef als ‘a carkass that had neither Life nor Loveliness’, Bunyan, de eenvoudige, onwetende, ‘wiens twijfelingen niet van het verstand maar van een martelende en gemartelde verbeelding waren,’ - terwijl zij ‘iedere phase van het leven met hun geloof doordringen wilden’, had het leven voor Shakespeare zijn eigen wetten en ‘raakte het Christendom maar op enkele bepaalde punten’. In Milton streden puritanisme en humanisme een harde strijd, maar zooveel had Milton toch aan het humanisme wel te danken, dat hij poogde ‘to justify the ways of God to men’ met de vrijheid van de menschelijke wil: gelijk Erasmus, gelijk Vondel verwierp hij de predestinatie. Geloof in de waarachtigheid van het goede, naast het kwade, in de mensch, behoort, naar Grierson opmerkt, tot de grondslagen van het humanisme.
Dat dit zich in het Engelsche geestesleven kon blijven ontplooien, en met zijn zin voor het redelijke, voor het schoone, voor het blijde, met zijn eerbied voor het historisch gewordene, het godsdienstig gevoel doortrekken, moet uit de politieke omstandigheden van de late zestiende en vroege zeventiende eeuw verklaard worden. Grierson weet dat Elisabeth, de Stuarts en de Episcopaalsche partij niet louter het despotisme dienden, maar dat zij met de middelen van de tijd de aanval van de Presbyterianen en Puriteinen op oude beschavingsschatten afweerden. Hetzelfde kan van onze libertijnsche regenten be- | |
| |
toogd worden, die niet louter oligarchische tyrannen waren, maar die de vrijheid en verscheidenheid van de Nederlandsche cultuur tegen de starre dogmatiek van Dordt hielpen bewaren. Zoowel in Engeland als in ons land werden die tegenstellingen tot schade van godsdienst en humanisme beide met het voortschrijden van de zeventiende eeuw scherper. De katholieke wereld bleef daar voorloopig voor bewaard. De tegenreformatie wierp het humanisme niet uit, maar wist het te wijden.
Ik duid hier maar met een paar vluchtige streken de strekking van een boek aan, dat zijn gedachten voortdurend rijk weet te illustreeren. Naast het werk van Troeltsch en van Tawney geeft Grierson er een belangrijke bijdrage tot het begrip van het Protestantisme mee.
Het boek van Clark kan uit de aard van zijn pogen niet dezelfde eenheid van gedachte vertoonen. Het is een beschrijving van het zeventiende-eeuwsch Europa, in al de verscheidenheid van zijn landen en volkeren, in alle mogelijke aspecten van menschelijke bedrijvigheid, en met een bizondere belangstelling voor verandering, voor ontwikkeling, voor vinding, vooruitgang, ondergang. Om een denkbeeld te geven van de veelzijdigheid van het boek noem ik de titels van zeven van de twintig hoofdstukken: I, Population; II, Economie Policy and Ideas; VII, Navies; VIII, International Law and Diplomacy; XIV, Mathematics and Science; XVII, Education; XX, Painting and Architecture. Die veelzijdigheid is te meer verbluffend omdat de schrijver nergens de indruk wekt van zich met gemakkelijke algemeenheden of gemeenplaatsen ergens van af te maken. Integendeel, niets is zoo verfrisschend en opwekkend als de heldere en kantige preciesheid van zijn mededeelen, oversprankeld met de levendige oorspronkelijkheid van een commentaar dat toch nooit op effect uit is. Of hij over de politieke verhoudingen in en tusschen de staten van Oost-Europa schrijft, dan wel over de ontdekking van de differentiaalrekening, men voelt steeds dat hij zelfstandig stelling genomen heeft en dat voor hem de feiten deel van een levend geheel geworden zijn. Een boek dus dat niet slechts van een verbazende belezenheid, maar van een onvermoeibare intelligentie getuigt en dat oneindig meer is dan het gewone handboek waarin de kennis en de denkbeelden van anderen samengevat worden.
Ook tegenover de verschijnselen van onze geschiedenis bewaart Clark die onafhankelijkheid. Er is niets afgezaagds in
| |
| |
wat hij over de deelneming van Nederlanders aan het economisch verkeer of aan het geestelijk leven van de zeventiende eeuw te vertellen heeft. Zijn werk verdient daarom in ons land opgemerkt te worden. Er zijn weinig buitenlanders - zijn er? - die met onze geschiedenis zoo vertrouwd zijn als deze Engelschman.
P.G.
| |
Mr. D. Hudig e.a. Het Toekomstig Landschap der Zuiderzeepolders. In opdracht van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw uitgegeven door de N.V. Scheltema en Holkema's Boekhandel en Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, z.j.
Wij zijn groote dank verschuldigd aan het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw, dat het een commissie ingesteld heeft, wier taak het was over de stedebouwkundige vraagstukken, die uit de droogmaking der Zuiderzee volgen, een rapport uit te brengen, en aan deze commissie zelf voor een werk, dat de wenschelijkheden en de mogelijkheden van het toekomstig landschap met betrekking tot de schoonheid zoo overtuigend als een der voornaamste factoren van een waarlijk gezonde en doeltreffende regeeringszorg voorstelt. In haar zelfverzichtbaring volgt de natuur slechts zeer zelden de rechte lijn. Velen zullen reeds meermalen niet zonder beklemd gevoel op een kaart van Nederland zooals dat er na de droogmaking zal uitzien, de onverbiddelijke overmacht juist van de rechte lijn waargenomen hebben. Die heerschappij van de rechte lijn, de door de natuur zelf het zeldenst gevolgde, zal - de bedrijfs- en verkeerseischen, zoo meent men, laten geen keus - binnen de polders welhaast volkomen zijn. Aangenomen nu, dat deze polders, door hun verdeeling, en allicht ook door hun bebouwing, hun karakter voor alles van de rechte lijn zullen krijgen, maar nochtans een stuk natuur moeten en zullen vormen, hoe zal het onder die voorwaarden, en ondanks dit bijna tegen-natuurlijke beginsel, dan mogelijk zijn, een bevredigend stuk natuur van hen te maken: ons volk, en hun bewoners in de eerste plaats, het genot èn het nut van een misschien nieuwe, in elk geval eigenaardige, maar onmiskenbaar-schoone aantrekkelijkheid te verzekeren? Het nut voeg ik hier met stelligheid aan het genot toe. Altijd opnieuw, immers, leert ons het leven dat, zoolang wij op eenig gebied met menschen te doen hebben, het uitsluitend onmiddellijknuttige niet inderdaad het in de hoogst mogelijke graad
| |
| |
nuttige is, dat men, om die te bereiken, nog een gansch ander, een psychisch element noodig heeft, en dat het enkel onzichtbaar-, het enkel middellijk-nuttige zich dus bij het zichtbaaren onmiddellijk-nuttige moet voegen wil die hoogste graad van nuttigheid ook werkelijk een feit worden en blijven. Zoo talrijken dit nog steeds als een ijdele redeneering beschouwen, ongetwijfeld is een lichter en verlichter inzicht in de persoonlijke voorwaarden onder welke van de menschen hun vruchtbaarste arbeid verwacht kan worden, reeds nu aanzienlijk veel verspreider dan vroeger. Vergis ik mij niet, dan staat deze zaak thans al zóó, dat een algeheele verwaarloozing van het element der schoonheid, èn als schoonheid, èn als psychische, dus ook economische nuttigheidsfactor, gelijk bij de droogmaking van de Haarlemmermeer en het IJ nog mogelijk was, in deze tijd ondenkbaar ware.
Dat in een landschap, waarvan, om redenen van techniek, bedrijf en verkeer, de rechte lijn nu eenmaal overmijdelijk de grondslag moet zijn, diezelfde rechte lijn noodzakelijk ook als grondslag van het bewuste streven naar landschappelijke schoonheid aanvaard moet worden, lijkt mij even zeker als dat op dit stramien van rechte lijnen het tegengestelde element, dat van de kromme, en zelfs van de grillige, onberekenbare, op de gevoeligste wijze tot zijn recht zal moeten komen: niet om het stramien, het beginsel van de rechte lijn, te verdoezelen, maar integendeel om het, bij middel van de dienende tegenstelling, door afwisseling en verscheidenheid, tot ontwikkeling van zijn beste mogelijkheden op te voeren. Als het waar is, wat Mr. Hudig in zijn rapport schrijft, namelijk dat het landschap der nieuwe polders meer mogelijkheid van uitzichten dan van wijde vergezichten in zich zal blijken te bevatten, dan is hiermede waarschijnlijk de richting gewezen, waarin voor de onmisbare dienst van het meer natuurlijke spel der gebogen lijnen de beste oplossingen gezocht moeten worden. Wat daar voor noodig is, dat kan men in het besproken rapport uitvoerig behandeld vinden. Aan de hand van vele scherpe en vaak verrassende foto's verstrekt het, door een ontleding eerst van het oudere Zuid-Hollandsche landschap en dat van de latere Noord-Hollandsche droogmakerijen, daarna van het in de toekomstige Zuiderzeepolders ter beschikking komend landschapsmateriaal, aan de in zulke arbeid deskundige mannen aan wie men, naar wij hopen, de belangrijke zorg voor stadsof dorpsaanleg en landschap zal opdragen, een schat van ge- | |
| |
gevens, die hun werk ongetwijfeld vergemakkelijken zal. Ons allen, maar bovenal het Instituut dat tot het ontstaan van dit rapport het initiatief nam en de commissie aan wie het zijn aanzijn dankt, wensch ik toe, dat hun vertrouwen door de werkelijkheid niet of niet al te deerlijk beschaamd zal worden.
P.N.v.E.
| |
Ruimte, door W.F. Gouwe. Jaarboek van Nederlandsche Ambachts- en Nijverheidskunst, 1929, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1929.
Het vijf-en-twintig jarig bestaan, in 1929, der V.A.N.K., de vereeniging op wier initiatief het Jaarboek voor Nederlandsche Ambachts- en Nijverheidskunst sinds 1919 geregeld verschenen is, heeft zijn redacteur voor 1929, de heer W.F. Gouwe, aanleiding gegeven, aan de ontwikkeling van onze toegepaste kunsten gedurende dat tijdvak eenige beschouwingen te wijden, die het laatste jaarboek behalve tot voornamelijk een kijkboek, ook tot een leesboek gemaakt hebben. Een aangename afwisseling, daar de schrijver dezer beschouwingen een man blijkt, warm, vrij en ervaren genoeg om de onderling zeer verschillende fasen, die onze ambachts- en nijverheidskunsten de laatste kwarteeuw doorgemaakt hebben, in hun karakter en hun noodzaak, hun waarde en hun onwaarde, te begrijpen, en te waardeeren of te eerbiedigen. Gouwe's persoonlijke voorkeur komt daarbij echter toch duidelijk genoeg tot uiting: de voorkeur - en voor mij is dit het aantrekkelijke van zijn beschouwingen - voor een ‘sobere en natuurlijke schoonheid’, wier ‘stille werking diep in het leven zelf dringt, als een zuivere lucht die geademd wordt’; een schoonheid wier maker of ontwerper, meer dan dat gedurende de individualistische fase der besproken ontwikkeling het geval was, in overeenstemming met het doel van zijn arbeid, ‘in den gedachtenkring eener naamloos dienende functie arbeidt’, en in welke ‘de eisch om het meeste te bereiken met de eenvoudigste middelen, de grondvoorwaarde voor alle werk van groote zuiverheid en blijvende kracht’, zoo volkomen mogelijk vervuld is.
Gouwe's gedachten over het wenschelijk karakter der woninginrichting vloeien uit deze schoonheidsvoorkeur onmiddellijk voort. Het besef, dat de woninginrichting niet, gelijk men het jaren lang meende, ‘een tot in bijzonderheden volkomen persoonlijke schepping van een kunstenaar’, d.w.z. geen feitelijk voor ieder ietwat persoonlijk mensch, behalve
| |
| |
de kunstenaar zelf, schoone onbewoonbaarheid moet zijn, is ook dat van deze schrijver. ‘Meer door het leven, minder door persoonlijke kunstenaarsvoorkeur’ te vormen, behoort, naar zijn oordeel, in de nieuwe woning ‘met de redelijke mogelijkheid tot het aanbrengen van zooveel persoonlijks als de bewoner wenschen zal’, rekening gehouden te worden. De ‘na een tijd van verslapping ingetreden vereenvoudiging en veralgemeening van vormen’, die hij met het karakter, de eischen, de behoeften, de techniek van het moderne leven in een zeer intiem oorzakelijk verband plaatst, juicht hij blijkbaar toe. Noch, echter, is hij blind voor haar gevaren - als bijvoorbeeld, het gevaar van een ‘decoratieve lust die, na het ornament verworpen te hebben, wil spelen met vlakken en massa's op dezelfde wijze als waarbij het ornament is ondergegaan’, - noch volgt daaruit dat hij het handwerk onmisbaar zou achten - want het handwerk is volgens hem ‘waarschijnlijk de gevoeligste en vindingrijkste onderzoeker van de betrekkingen van den mensch tot de materie en haar mogelijkheden’ - noch vloeit daaruit voort, dat hij in de wordende ambachtsen nijverheidskunsten het aandeel van de persoonlijkheid misbaar zou gelooven. Integendeel, onder de beperkende stelling, dat juist in de toegepaste kunst de persoonlijkheid van de ontwerper niet een heerschende, maar een essentieel dienende functie heeft, is het Gouwe's overtuiging, dat ‘een vrije invloed van den menschelijken geest in elke hand-, ambachtelijke of mechanische productie, materieel en technisch gebonden, als eeuwig-levende bron van schoonheid erkend moet blijven’, en dat ‘ook het einddoel dezer vrijheid, zij het minder gemakkelijk te herkennen, ten slotte in gemeenschapsgroei gelegen zal blijken.’
De ca. 140 afbeeldingen, die Gouwe's beschouwingen vergezellen, geven, van wat onze kunstnijverheid op het oogenblik doet, natuurlijk een onvolledige indruk. Als een toelichting in beeld van Gouwe's denkbeelden mogen zij niet beschouwd worden. Zij hebben geen ander doel dan die der vorige jaarboeken: ons te laten zien wat er gedurende 1929 in ons land op het gebied van ambachts- en nijverheidskunst omging. Toch bieden zij daardoor wel eenige gelegenheid, na te gaan, in hoeverre de richting die Gouwe tot het verleden rekent - de individualistische - zich nog altijd praktisch doet gelden, en in hoeverre de andere, aan welke naar zijn inzicht waarschijnlijk voor geruime tijd de toekomst zijn zal,
| |
| |
alreeds tot bevredigende resultaten geleid heeft. Laten wij hopen, dat die ‘vrije invloed van den menschelijken geest’, waarvan Gouwe sprak, ook op het gebied der nijverheidskunsten de strijdbare vormkracht moge blijken die de reeds nu in velen heerschende, in de toekomst wellicht nog groeiende aandrang, om de oppermachtige werking van een bewust of onbewust als soeverein erkende techniek blindelings te volgen, weerstaan en verslaan kan. Een grooter beteekenis dan die de regel, dat iedere voortbrenging door de mogelijkheden en grenzen der beschikbare middelen bepaald wordt, insluit, bezit de zoo vaak overspannen verheerlijkte moderne techniek op dit gebied zoo min als op eenig ander. Wie haar een grootere toekent, knevelt zijn vormvermogen, maar verstompt, wat de techniek zelf betreft, tegelijkertijd die sterkste prikkel tot ontwikkeling, die in een nimmer ophoudende toevloed van nieuwe opgaven bestaat en die juist zij zonder schade niet missen kan.
P.N.v.E.
| |
Problemen der Poezie, Beschouwingen door Dr. K.H. de Raaf. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam, 1930.
De bespreking van een boekje als de Raaf's Problemen der Poezie heeft voor een dichterlijk en kritisch deskundige iets bezwaarlijks, omdat het aan de eene kant ondanks al de geestdrift, de ijver en de goede wil van zijn schrijver zoo dilettantisch is, aan de andere kant ieder verstandig dichterkritikus de indruk vermijden zal, dat hij belangstellende nietdeskundigen als oningewijden hooghartig uit zijn mysterietempel wil dringen. Dat ik nochtans de neiging niet weerstaan kan, de heer de Raaf een bescheiden duwtje in de richting der dichterlandsche grenzen te geven, heeft deze schrijver zich zelf te wijten. Wanneer hij het als Royaards' groote verdienste beschrijft dat deze ‘behalve den rhythmus en de melodie der verzen, ook de allerfijnste schakeeringen der woordbeteekenissen doorvoelend, die wist te doen hooren in het accent, het timbre en de dynamiek van znn voordracht’, is het - en smaakbederf kan bij zulke inzichten niet uitblijven - onmogelijk niet aan de zuiverheid van de Raaf's ‘gevoel’ voor verzen te gaan twijfelen, welke twijfel nog versterkt wordt, als zijn heele boekje alles bij elkaar toch niet veel meer dan een onnoodige coda bij Kloos' tallooze en langgerekte fuga's op de eerste drie letters van het alphabet eener aesthetiek der poezie blijkt. De Raaf heeft niet begrepen dat, bij de bestaande ver- | |
| |
warring aangaande de beteekenis der in de kritiek en de literatuurgeschiedenis gebruikelijke termen, een waardevolle aesthetiek der poezie zich misschien het veiligst in de sobere en zelfverloochenende vorm van een verklarende woordenlijst zou kunnen aanbieden: dat wij vóór alles de zoo zorgvuldig en betrouwbaar, de in elk geval innerlijk zoo vast en samenhangend mogelijke begripsverklaring behoeven, waarin zij feitelijk reeds volledig vervat zou zijn. Kloos in diens ideeën over het onbewuste, de inspiratie, de intuïtie volgend, bij gelegenheid voor al deze drie gelijkelijk het eene woord
‘gevoel’ kiezend, zet de Raaf ons in een zin als: ‘de oorsprong der poëzie, haar toestand vóór de geboorte, is dus de gevoelvolle verbeelding, of, wat het zelfde is, het zich beeldende, vorm-aannemende gevoel’, dat hij in een overeenkomstige zin later dan ook nog de ‘onbewust groeiende Intuitie’ noemt, een hutspot van moeilijke, onbegrepen en dus misbruikte woorden voor, wier eenige uitwerking het is, de identiteit van de kostelijke begrippen gevoel, vorm, intuitie, inspiratie, verbeelding, voorheen al schemerig, in een dikke duisternis vol dwaallichten te hullen.
Het is waar, dat de Raaf door allerlei aanhalingen, ook uit andere schrijvers dan Kloos, zijn bedoelingen probeert te verduidelijken, maar op de essentieelste punten zijn ook die aanhalingen vaak eerder een belemmering dan een hulp. Zoo verwijst hij, in zijn verhandeling over inspiratie en intuitie, naar Croce's onderscheiding tusschen deze beide. Wat, echter, nut ons voor ons begrip van de oorsprong en het wezen der poezie een onderscheiding, volgens welke een ‘inspiratie zonder intuitie wezenloos’, en een ‘intuitie zonder inspiratie zielloos en leeg’ is, wanneer uit het begrip inspiratie volgt dat een wezenlooze inspiratie geen inspiratie, en wanneer uit het begrip intuitie volgt, dat een ziellooze en leege intuitie geen intuitie is, d.w.z. wanneer het begrip inspiratie de intuitie, het begrip intuitie de inspiratie insluit? Deugen de door de Raaf gegeven predicaten, dan heeft zijn of Croce's onderscheiding dus geen werkelijke, dat is inzicht-versterkende of vergemakkelijkende waarde. Op verwante wijze heeft, in dit verband van zijn betoog, ook zijn aanhaling van Wordsworth' stelling, dat poezie ‘the spontaneous overflow of powerful feelings’ is, geen bewijskracht, omdat hij hen van wat in beide de passages van Wordsworth's voorrede, waarin zij voorkomen, op deze woorden volgt, ten onrechte afsnijdt: in de tweede de bekende uitspraak, dat poezie ‘takes its origin from emotion
| |
| |
recollected in tranquillity’, die aan de eerste aanhaling een gansch ander karakter geeft, dan haar woorden haar op zich zelf zouden doen toekennen.
Dat de Raaf, in aansluiting aan wat hij met betrekking tot het onbewuste, de inspiratie en de intuitie zegt, en onder vanzelfsprekende aanhalingen uit Valéry en Brémond ook uitvoerig over het befaamde - niet door Valéry, maar door Poe het eerst gebruikte, door Baudelaire uit Poe's Marginalia het eerst in de Fransche literatuur gebrachte - ‘concept de la poésie pure’ handelt, eischte, in deze tijd, de titel van zijn boekje. Echter doet hij het zonder in de confrontatie van sommige onder Valéry's gedichten, als ‘Les Pas’ of ‘Palme’, met enkele van Valéry's proza-uitspraken de grondslag voor die wenschelijke beschrijving van de verhouding tusschen ‘inspiratie’ en arbeid, tusschen dichterlijke conceptie en kunstenaarschap te geven, waarmee hij velen niet weinig geholpen zou hebben. Had hij deze verhouding ernstiger doordacht, hij zou een zoo belangrijk probleem als het wezen, de functie, de onderlinge verhouding van rhythme en metrum, en in verband daarmee de functie van de versvorm, niet afgedaan hebben met een paar verstrooide opmerkingen, die enkel verraden dat hij dit probleem niet als een der fundamenteele problemen van poezie erkend heeft. De niet-deskundige die, om poezie beter te leeren genieten, dieper in haar wezen en haar middelen zou willen doordringen en zich in de Raaf's titel bijstand beloofd ziet, zal, vrees ik, door de lezing van zijn boekje, zooal niet geschaad dan toch op geen enkel punt van wezenlijk belang noemenswaard gesterkt en verhelderd worden.
P.N.v.E.
| |
Letterkundig Jaarboek, Erts 1930, A.J.G. Strengholt, Amsterdam, 1930.
Vijf jongeren hebben de uitgave voor 1930 van het jaarboek Erts, waarin Poezie, Proza, Tooneel en Essay nu keurig van elkaar gescheiden zijn, geredigeerd, en vier hunner, D.A.M. Binnendijk, Henrik Scholte, C.J. Kelk en Menno ter Braak, de eerste en de derde redacteurs van het jongeren-tijdschrift Vrije Bladen, deze afdeelingen bij hun lezers ingeleid. Het Jaarboek Erts mag zeker niet als een volkomen betrouwbare gids door onze jongste Nederlandsche letteren gebruikt worden, wel echter is het geoorloofd, uit de inleidingen der redacteurs af te leiden, wat volgens hen op dit oogenblik, voorzoover door jongeren geschreven, de toestand van onze letteren is. De heer Binnendijk schrijft over de poezie.
| |
| |
Uit zijn opmerkingen over de dichterlijke inhoud van Erts blijkt, dat zijn bewondering eigenlijk niet naar het jongere, maar naar de hier vertegenwoordigde dichters van het aan het zijne voorafgaande geslacht, A. Roland Holst, Bloem, Nijhoff, en Buning gaat. De op deze lofspraak volgende verrassende volzin bewijst echter tevens, dat hij zelf zijn bewondering voor deze vier oudere dichters feitelijk als een aanklacht tegen zijn eigen geslacht voelt. ‘Daar dit woord vooraf allerminst mag ontaarden in een voorbarig en eigendunkelijk requisitoir’ - men moet weten, dat de heer Binnendijk vóór zijn woorden over die oudere dichters de jongeren-poezie, en het verwijt dat deze dood, of stervende zijn zou, nog in het geheel niet besproken had - ‘rest mij nog slechts de taak, te constateeren, dat de Nederlandsche moderne dichtkunst niet dood is, dat zij - hoewel vlagen van tijdelijken inkeer en stilzwijgendheid vertoonend - nog hoegenaamd geen neiging vertoont den aftocht te laten blazen door het tegenwoordig geslacht. Zeker, zij is over de groeistuipen heen, zij heeft blijkbaar ook het stadium der fantastische ondernemingslust achter den rug, maar treedt in elk leven niet een tijdperk op, waarin langzaam de eens verkregen, onverwerkte indrukken zich gaan ordenen; waarin den kansen op verdieping van destijds roekeloos veroverde waarheden slechts tijd en rust moet worden gelaten, om eens - wellicht na vele jaren - een nieuwen anderen bloei dan die der jeugd te kunnen waarborgen?’
Aan ‘candeur’ ontbreekt het de heer Binnendijk niet. Wij, zijn lezers mogen, met de herinnering aan een tijdperk, dat geen reeds nu groot gebleken, en slechts zeer weinig persoonlijk of dichterlijk interessante poëten voortgebracht heeft, de woorden ‘fantastische ondernemingslust’ wat grandiloquent, dat wil zeggen grootsprakig achten, maar dat een redacteur der Vrije Bladen als strijd vlag en eerebanier der jongeren in de woestijn van het heden zoo onverholen een blanco wissel op de verre toekomst omhoog heft, doet ons met een beklemd hart de vraag stellen, met welke gevoelens Binnendijks vrienden deze verklaring over hun aller verrichtingen gelezen moeten hebben. Want deze verklaring slaat niet alleen op die hier in Erts gedrukte ietwat koddig-erotistische fantasieën waarin Slauerhoff soms nog steeds zijn kracht zoekt en zijn zwakheid vindt, noch op dat gedicht De Bruid, waarin Marsman het begrijpelijk schijnt te willen maken waarom hij indertijd geen Narkissos maar een Penthesileia schreef, of op de verzen waar- | |
| |
door Hendrik de Vries ons nog eenmaal laat voelen, dat hij de hopelooze gestremdheid van al dat vloeibare dat de dichter niet missen kan, tot op heden van binnen uit niet heeft vermogen te smelten, noch op eenig ander van de talrijke hier toevallig bij elkander gedreven gedichten, maar op onze heele jongerenpoezie, al onze dichters tot dertig of tweeëndertig, allen in dezelfde woestijn, onder het flauwe geritsel van Binnendijks witte wisselbanier hongerend en dorstend aan het dolen, - als Marsman zijn bruidsuikers niet spoedig voor ‘de spijze der’ werkelijk ‘sterken’ verwisselt, zelfs zonder de Moses, die hen behouden in ‘het andere land’ brengt, om daar in pays en vree de opbrengst van de ondertusschen ingevulde wissel te genieten.
En het proza? ‘Over iets dat er niet is, kan men kort zijn’, schrijft Scholte. Ik zou dat als afdoende kunnen beschouwen, ware het niet dat deze dichter aan zijn ‘requisitoir’ nog een paar woorden toevoegde, die op zijn oordeel ook over onze jongste poezie zijn zoeklicht werpen. ‘Ik weet niet, wat velen bewogen heeft, over de herleving van ons proza te schrijven. Hetzelfde beeld, armzaliger nog in zijn herhaling, van wat zich een tiental jaren geleden in onze poezie voordeed, keert thans terug. Een horde van gekantelde evenwichtszoekers heeft op het politiefluitje van Marsman haar gevechtsterrein verplaatst en schrijft thans proza. Dit heeft alleen het gevolg, dat er thans meer papier verspild wordt dan vroeger. En tot welk nut?... Van de armoede der verzen over te gaan in de armoede van het proza, dat dit nog zooveel minder kan verduren, is vrijwel het eenige, dat tot dusver bereikt is.’ Een diermate koele waardeering voor de befaamde ‘revolutie van 1918’ en voor al wat op haar nog gevolgd is, dat Marsman, door zooveel ‘kanker’ zelf verkankerd, en in een razende activiteit van drie en een halve bladzijde druks tot oplossing van het kankerprobleem geprikkeld, uit eigen ziektestof het ‘serum’ wist te bereiden, waarvan hij hen, die de grootheid van '18 mistrouwen, sinds dien met het alleszins doeltreffend spuitje van een stoutmoedig ‘godverdomme’ alreeds één, flinke, en naar wij hopen niet àl te doodelijke dosis heeft toegediend.
Het Tooneel is door de heer Kelk ingeleid. Een ‘duidelijke rekenschap’ aangaande zijn afdeeling staat volgens hem ‘gelijk aan opheffing van het faillissement wegens het verbindend worden der eenige uitdeelingslijst.’ Een uitdeelingslijst, als
| |
| |
wij - het woord dat de heer Binnendijk schuwde - op de rest van Kelks ‘requisitoir’ mogen afgaan, die de schuldeischers niet meer dan drie kwart percent van hun vorderingen aankondigde. ‘Met dat al’, besluit hij, ‘staan wij in een droevig braakland.’ Volgens Menno ter Braak, de inleider der vierde afdeeling, die van het Essay, pleegt de jongeren van hun veelvuldige werkzaamheid juist op dit ‘bespiegelende’ gebied een verwijt gemaakt te worden, maar de heer ter Braak is voorzichtig. Niet alleen wenscht hij de al of niet juistheid van dit verwijt niet te beoordeelen, hij ontwijkt ook over de waarde van het essay der jongeren klaarblijkelijk het oordeel, dat wij gaarne rechtstreeks van hem gehoord hadden. ‘Wij verdedigen deze bloemlezing niet, wij motiveeren haar alleen,’ schrijft hij, van welke zinsnede ik althans dit wil opmerken, dat geestdrift anders gesproken hadde en dat ook de inleider van de afdeeling Essay, ondanks zijn waarschijnlijke waardeering voor allerlei verdienstelijks, uit pure bewondering voor het essay zijner vrienden voorloopig nog niet buiten zich zelf raakt. Wie voor Marsmans volharding in het mannelijk geslacht gevreesd mocht hebben, - ook door vloeken trouwens heeft hij, dank zij Scholte en anderen, de ongewettigdheid van deze vrees, gelijk wij gezien hebben, middelerwijl al kunnen bewijzen -, vindt in Verhoevens karakteristiek van deze schrijver de geruststellende verzekering dat hij niet alleen ‘de felste vitamine van de jonge letteren’ maar ook een door ‘de wilde bronst van het leven felst-gedreven’ ‘sportman’ is.
Mijn aankondiging van Erts acht ik hiermede voltooid. Niet de verschillende bijdragen der afdeelingen zelf te bespreken, maar uit de door voormannen der jongeren geschreven inleidingen af te lezen, of hun boedelbeschrijving der jongste letteren het in onze Inleiding geschreven oordeel over de voorafgaande tien jaren, voor wat het heden betreft, bevestigt of loochenstraft, interesseerde mij ditmaal. Zij doen het tweede, en dat zij het doen, en zoo duidelijk doen, is, ondanks zekere over het verleden bestaande illusies, misschien het hoopgevendst. Lou Lichtveld leverde onder de titel ‘Naar een Nederlandsch-Europeesche Literatuur’ een algemeene inleiding, waarin onbekookte en verstandige gedachten dicht-opeen gedrongen door elkaar liggen. Schrijft hij: ‘De prozaschrijver filtreert de taal van het volk, zuivert haar van alle vreemde, onbruikbare of bedorven bestanddeelen’, dan zij hem in zijn eigen beschouwend proza op een zelfs in onze taal
| |
| |
zeldzame overmaat van vreemde woorden en uitdrukkingen gewezen. Schrijft hij over het vraagstuk, of onze literatuur nationaal dan wel boven-nationaal moet zijn, dan doet zijn verderop onder de naam van Helman gedrukte reisimpressie de vraag rijzen, of hij zelf misschien nog niet eerder onderdan boven-nationaal is. Over het verhalend proza van deze begaafde jonge schrijver hoop ik binnen kort te spreken. Zijn Inleiding vermeldde ik hier nog afzonderlijk, omdat zij mij toelaat mijn aankondiging van Erts met deze nuttige aanhaling te besluiten: ‘Waar de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde behoefte aan heeft om te komen tot volwaardigheid, om te staan op het Europeesch niveau, is arbeid, Arbeid, ARBEID. Bewuste en doelbewuste productie reguleert zich zelve. Wij hebben te probeeren en nogmaals te probeeren tot het lukt. En temidden der probeersels, wie weet wanneer het meesterwerk ontstaat.’ Niet alles, maar een belangrijk ding is hiermede, over de jongeren, tot de jongeren, door een jongere waarschuwend gesproken.
P.N.v.E.
| |
Het Andere Land, door D.A.M. Binnendijk, Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande, Arnhem, 1930.
Acht en twintig jaar oud, geeft D.A.M. Binnendijk, redacteur van Erts, maar ook van Vrije Bladen, een voorman onder ‘de jongeren’ derhalve, zijn eerst bundel uit: voor zíjn deel het resultaat van die ‘groeistuipen’, die ‘fantastische ondernemingslust’, die ‘roekelooze verovering van waarheden’, waar volgens zijn inleiding tot de poezie-afdeeling van Erts, de moderne Nederlandsche poezie der afgeloopen periode door uitmuntte. Binnendijk zelf onderscheidt zich bovendien nog door de ten minste even fantastische scrupuleusheid, waarmee hij zijn dichterlijk laboratorium onbetreden pleegt te laten, tot hij door de aandrang van zijn op zoo fantastisch gedurfde tochten zoo roekeloos veroverde waarheden letterlijk gedwongen wordt, zijn vele wilde, wild geplukte rozen tot enkele vingerhoeden rustige, rustig in te snuiven rozenolie uit te persen. Zijn heele eerste bundeltje, vrucht van tien jaren noeste arbeid, telt slechts veertien, schaars, ten deele zelfs zeer schaars bedrukte kleine bladzijden: wit etui met enkele proefflacons, wier merk, ‘Het Andere Land’, ons blijkbaar te verstaan moet geven, wat van zijn verbluffende ondernemingslust het eigenlijk doel was, of wat die op zijn tochten zoo roekeloos veroverde waarheden zijn.
| |
| |
Binnendijks dichterlijke voortbrenging is dus aanzienlijk bescheidener dan zijn schatting van het geslacht, waartoe hij behoort, verwachten deed. Ook innerlijk. Ik zie in zijn verzen slechts de schrale, moeizame zelfuitdrukking van een dichterlijk aangelegd maar zwak begaafd mensch, zonder sterk of persoonlijk zins-, gevoels- of gedachtenleven, en met die zelfde verlangens of neigingen tot meer en anders, die ook verschillende van zijn tijdgenooten en onmiddellijke voorgangers karakteriseeren, maar die bij hem noch op zich zelf noch in hun uiting de kracht of de fijnheid bereiken, waardoor zij bij begaafderen dan hij meermalen belang krijgen. Opmerkelijk is, voor zoover zijn bundel op het aardsche leven betrekking heeft, de beperktheid, in deze beperktheid dan nog bovendien vaak de tweedehandschheid van wat uit natuur en menschheid tot Binnendijks aandacht vermag door te dringen en hem voldoende treft of boeit, om ervaringsinhoud van zijn verzen te worden. Het karakter en de intensiteit der genoemde neigingen en verlangens kon door deze beperktheid van zijn op de aarde gerichte ervaring enkel negatief bepaald worden. Sommige hunner, vooral de erotische, vinden in de geromantiseerde voorstellingen van vorsten en maagden, deernen en schandjonkers, de gebruikelijke, zeer doorzichtige vermommingen voor het tekortschieten der ervaren werkelijkheid tegenover de vervullingsdroomen der jongelingsjaren. De voornaamste echter, die de onvervuldheid van al zijn andere neigingen tezamen uitdrukt, is de door de titel aangeduide neiging, weg van het vlakke, trage, doffe, onvervuld latende leven op deze aarde, naar ‘het andere land’ dat voor een man als Binnendijk feitelijk geen andere functie heeft dan om het verwijt aan de heele aarde en aan het gansche aardsche leven, waarin hij zijn persoonlijke ontoereikendheid omzet, een althans voor elders en later vervulling belovende positieve troostuitdrukking te geven. Zoo is, gelijk ik in mijn kroniek al schreef,
‘het andere land’ in dit boekje geen begeerde doch ontbeerde werkelijkheid, maar een vaag en mat onvervuldheidsfantoom, gelijk ook God, aan wie hij geenerlei door zijn gedichten ervaarbare gevoels- of geestesinhoud weet te geven, bij Binnendijk een ijdel en ijdelijk gebruikt woord blijft.
Dichterlijk kenmerkt Binnendijk voor alles een zachtzinnige, ook in zijn neiging tot ‘het andere land’ waarschijnlijk werkzame, behoefte aan zuiverheid. Voornamelijk door de toon van zijn gedichten wordt die voelbaar, want niet
| |
| |
minder dan zij zelf kenmerkt hem, zelfs binnen de enge grenzen die zijn ervaring en verlangen hem stellen, de onmacht om deze zuiverheid in zang van taal bevredigend te verwezenlijken. Het is niet alleen dat, als zijn neigingen zelf, zoo ook zijn voorstellingen en uitdrukkingen een hetzij te gemeenschappelijk, door hun zwakheid daardoor aanvechtbaar, hetzij een te afgeleid karakter dragen, hij is zelfs niet in staat in het weinige dat hij schrijft, en waarop het metaalstof van de vijl soms nog zichtbaar is, zijn inhoud juist en duidelijk uit te drukken. Behalve de schrale eenvormigheid der rhythmische beweging en behalve de talrijkheid der te lange of te korte verzen, in deze gedichtsoort voor een versgevoelig oor onverdragelijk, bewijst ook het onder maat- of rijmdwang soms onzuivere woordgebruik, dat zijn vorm slechts schijnbaar beheerscht, dat armoede, in stof en vorm beide, het kenwoord van zijn tot heden gepubliceerde gedichten is.
P.N.v.E.
| |
De Tooverformule, door Halbo C. Kool, Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande, Arnhem, 1930.
In Halbo Kool steekt een dichter. Wel is hij voorloopig wat al te zeer vervuld van zijn erotische avonturen, maar wanneer men, als hij, ‘het bittere vuur van een fret’ in zich draagt, is dat niet meer dan begrijpelijk. Iets anders wordt het, wanneer Kool zich vreemder gaat gedragen dan zelfs een zoo opmerkelijk sterke sexueele belangstelling rechtvaardigen kan. In Erts zagen wij al dat hij ook als dichterlijk deliriumlijder een afwijking heeft: tegen de legendarische gewoonte van deliriumlijders namelijk niet dubbel, maar half ziet. Die neiging tot het abnormale toont hij ook in zijn frettige buien. Zoo heeft hij van de mond van een zijner vele geliefden - want meerdere van die ‘teedere wezens’ plegen zich in hem te ‘vergissen’ en ‘voorgoed te vergaan’, - door een kus een ‘doode bloedlooze’ brandwond gemaakt, die slechts tot een zelfs door ‘machtiger vlam’ dan de zijne niet ‘meer te blusschen’ ‘lidteeken’ genezen kon: haar blik, en het verwondert ons niet, ‘wappert’ nu nog ‘als een vlag van den dood’ over hem heen. Kool is in de liefde trouwens niet enkel heetmondig, maar ook hardhandig. Vooral als de geliefde teedere handen en schuwe oogen heeft. ‘Een streeling wordt dientengevolge wat ruw’, zingt deze 23-jarige sadist. Om hem nog verder te karakteriseeren: een derde geliefde kon hij geen orgel hooren spelen, zonder op een divan uit ‘vrees voor gebroken schalen’ ‘zijn vaart’ te moeten ‘be- | |
| |
kampen’. Een vierde geliefde is niet minder muzikaal: ‘terwijl haar hart een hemel vond’, speelde zij ‘met scheeve mond’ piano. Kool kent voorts een vrouwelijke Druide die als een ‘stervende heil'ge scheef’ staand, met haar hand ‘de sterren dichtslaat’ of het deuren waren. Zijn ideaal is echter een soldaat, in wiens
adem ‘zijn laatste lief’ als in ‘dorstig zand’ ‘sijpelend verloopt’. Dat ook Kools natuurvisie van deze sterk erotische bepaaldheid eenige invloed ondergaat, spreekt na alles wat wij nu reeds vernomen hebben van zelf. Niet, misschien, dat zijn geliefden soms vrij rare lichamen hebben. Men leze de Resurrectio, waarin hij van ‘bronnen van den nacht’ zegt dat zij ‘als sidderend blanke borsten’ ‘de ruimte inspringen’. Gelukkig is een stil rendez-vous met de maan, zij over de wolken, hij over het balkon heenkijkend, nog in staat uit zijn ondanks alles onbedorven hart een visioen van op de ‘zwartblauwe weide’ ‘tusschen de heldere sterren’ spelende ‘onzichtbare engelen’ omhoog te tooveren. Elders moge hij zich ter wille van wereldsche lichtreclamen van de ‘meedoogenlooze sterren’ afwenden, - dat hij deze sterren met het geloof van zijn moeder in verband brengt, doet ons vermoeden, dat door al het romantisch tumult van zijn nog niet voldoende uitgewerkte jongelingsbronst een andere zuiverder stem wel overstemd, maar nog niet versmoord is. Als in deze, tegen het lichaam nu plotseling wel weer wat al te bitse, maar door het beeld van de duif ongetwijfeld opmerkenswaardige regels:
- als in het slag voor de open schuif
tegen den nacht een tamme duif
luisterend naar de verre roep
van de verloren wilde troep -
de ziel in dit verduisterd kot
luisterend naar den roep van God.
Marsman, aan wie Kool's boekje opgedragen is en die het in zijn serie heeft uitgegeven, had Kool moeten raden met het bundelen van zijn gedichten nog wat te wachten. Wellicht zou zelfs déze jeugd in een jaar of wat althans dichterlijk veilig ‘gepasseerd’ geweest zijn. Al is het waar, dat Kool's lezers in dat geval het ietwat boosaardig vermaak onthouden gebleven ware, dat deze bespreking van De Tooverformule langer deed worden, dan het naar zijn intrinsieke dichterlijke waarde verdiende.
P.N.v.E.
|
|