Leiding. Jaargang 1
(1930)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Literaire kroniek IV
| |
[pagina 81]
| |
denkt, die van deze bestemming niet langer de verloochening, maar de bevestigende voltooiïng ware, kan geen poging om het geloof in een God, wiens Koninkrijk niet van deze wereld is, door verdieping en verzuivering te vernieuwen en tot een zoo katholiek mogelijke geldigheid te brengen, als wenschelijk erkennen. Als zijn eigen streven op erkenning van het Onkenbare berustend, wordt dit geloof, naarmate het in zijn vernieuwing en versterking slagen zou, voor hem integendeel een gevaarlijker vijand: daar de nieuwe Orde op deze aarde nimmer gevestigd zal worden vóór de wanorde die de uitingsvorm van de stofaanbidding, en de schijnorde die de uitingsvorm der Katholieke Kerk is, als dwingende en verwringende krachten te niet zijn, vooronderstelt het slagen van het eene streven het falen van het andere. Toch, het inzicht, dat verzuivering en verdieping, dat vernieuwing slechts van binnen uit mogelijk zijn, is zoozeer, niet alleen voor katholieken, maar op elk gebied van hedendaagsch leven, het juiste en onmisbare, dat het strijdbaar ontwaken van dat inzicht in een groep jongeren die, onder welke ervaringsvorm van dat innerlijk leven dan ook, de ordening der gemeenschap noodzakelijk achten en van de individueele afhankelijk stellen, slechts met sympathie en, zelfs wanneer eigen strijd door hun overwinning enkel verzwaard zou worden, met de hoop vervult, dat zij deze strijd, daar waar hij het noodigst is, stoutmoedig zullen aanbinden en hardnekkig zullen volhouden.
Waar die strijd voor de Gemeenschap-redactie het noodigst is, daarover kan na het door Wijdevelds hekeldicht uitgelokt conflict minder dan ooit twijfel bestaan. In dat hekeldicht, ‘De Droom van Nolens’, kwam dezelfde gedachte over de bestaande feilen van het katholieke leven in ons land tot uiting als ook de Gemeenschap-redactie belijdt, maar zij deed het in een vorm die haar bovenpersoonlijke strekking voor velen door haar persoonlijke felheid onherkenbaar dreigde te maken. Prikkel tot het gedicht was dat zelfde artikel 177 van de Indische staatsregeling dat, in het eerste nummer van dit tijdschrift, Gerretson van uit zijn christelijk-historische denkwijze, een ‘ergerlijke nationale oneer’ noemde en waarvan hij zeide, dat ‘geen opportunisme van den onverbiddelijken strijd tegen dit artikel mag doen afzien’. Zooals Gerretson zich, onder de makers en handhavers van dat wetsartikel, tegen de verantwoordelijke leiders van zijn eigen partij gekeerd had, | |
[pagina 82]
| |
zoo richtte Wijdeveld zich in zijn hekeldicht tegen de aartsrekenmeester die zooveel jaren aan het hoofd der Roomsch Katholieke Staatspartij gestaan heeft, Mgr. Nolens. Een der vele - volgens Wijdeveld door Nolens' schuld: zijn aandeel in art. 177 - onbekeerd gebleven inlanders verschijnt aan deze in zijn droom, verwijt hem, eerder dan katholiek en priester, politicus geweest te zijn en stelt hem ‘in naam van de tallooze zielen, die door uw politiek in eeuwig onheil vielen, en daaglijks blijven vallen in het helsche vuur’ ‘ondanks paars en priesterboord en Mis’ en onder waarschuwing voor dezelfde eeuwige bestraffing, voor zijn en zijner genooten eeuwige verdoemenis persoonlijk aansprakelijk. Een heftige aanklacht tegen Nolens, die klaarblijkelijk op de monsterlijke leer van het eeuwig verderf der buiten hun schuld onbekeerd gebleven heidenen berust, gelijk men die, scherpst geformuleerd, bijvoorbeeld in de negentiende zang van Dante's Paradijs kan aantreffen, maar die de Katholieke Kerk nu zoo weinig aanhangt, dat juist een inlander, gelijk Nolens in Wijdevelds gedicht om zijn gemis van het doopsel des waters zijn eeuwige verdoemenis verwijt, door het doopsel der begeerte van zijn eeuwige zaligheid integendeel verzekerd ware. In Dr. R. van Oppenraay S.J.'s ‘Apologie van het Christendom’, waarvan ik de in 1919 verschenen vierde druk bezit, maar welks keur van aanhalingen uit allerlei schrijvers in latere drukken misschien nog verrijkt is; meer bepaaldelijk in het uitvoerig hoofdstuk ‘Over de Stelling: Buiten de Kerk geen Zaligheid’ dat, door zijn ruime uitlegging der begrippen ‘Katholieke Kerk’ en ‘begeerte’ trouwens nog veel verder gaat, kan men dit nalezen. Wijdevelds gedicht zelf, zijn volkomen herroeping der daarin vervatte beschuldigingen tegen Mgr. Nolens als mensch en als priester, drijven eenige vragen omhoog. Blijkens de aard van de verwijten die hij de katholieke leider door een inlander deed toevoegen, is het hem ontgaan, dat Nolens weliswaar een beginsel: de volstrekte vrijheid der Roomsche zending, door zijn aanvaarding van artikel 177 heeft prijsgegeven, maar dat die aanvaarding daarom nog geenszins vermindering van het aantal Roomsche zendelingen in Nederlandsch Indië, en dientengevolge vermindering der werkelijke Roomsche bekeeringskansen insloot. Ook wanneer de leerstellige inhoud van dit gedicht juist was, zou Wijdevelds zwaarste verwijt: dat Nolens de eeuwige verdoemenis van ontelbare bruine inlanders op zijn | |
[pagina 83]
| |
geweten heeft, dus ongerechtvaardigd zijn. De leerstellige ondergrond van zijn gedicht, zagen wij, is echter niet juist. Hoe is het mogelijk, zoo vraag ik, dat een vurig katholiek intellectueel als Wijdeveld, een ijveraar voor zijn kerk ten overvloede, zóó weinig de leer van die kerk kent, dat hij op zóó essentieele punten tot zulke grove fouten in staat is? Wijdeveld heeft ons, althans in De Gemeenschap, de gronden tot zijn herroeping onthouden. Hield hij, ook onder zijn herroeping, aan de leerstellige grondslag van zijn gedicht vast, en neemt hij aan dat de werkelijke Roomsche bekeeringskansen in Indië door artikel 177 wel degelijk verminderd zijn, dan zou hij het recht niet gehad hebben, behalve op gebod der kerkelijke overheid en in dat geval tegen zijn overtuiging, zijn beschuldigingen tegen Mgr. Nolens juist als mensch en als priester te herroepen: onder Wijdevelds vooropstellingen zou Nolens als zoodanig immers niet ergerlijker gezondigd kunnen hebben. Hoewel priesterlijke vertoogen waarschijnlijk niet achterwege gebleven zijn, is van een kerkelijk gebod - een gebod dat voor Wijdeveld dan noodwendig niet minder ergerlijk dan Nolens' aandeel aan artikel 177 geweest ware - naar buiten niets gebleken. Tot op een inlichting van andere strekking moeten wij dus aannemen, dat Wijdevelds herroeping vrijwillig geweest is. Was zij behalve vrijwillig ook oorbaar, dan moet de dichter na de publicatie van zijn gedicht, dus van de onjuistheid van zijn leerstellige grondslag overtuigd, zijn zwaarste persoonlijke verwijt tegen Nolens daardoor automatisch vervallen geweest zijn. Dit is voor haar oorbaarheid echter niet de eenige voorwaarde. De beschuldiging tegen Mgr. Nolens als priester, wegens zijn prijsgeven van het beginsel der vrije zending, die eerste taak der apostelen, bleef ook dan ten volle bestaan. Ook dan dus geeft de publicatie van ‘De Droom van Nolens’ zijn lezers het recht, Wijdeveld te vragen op welke andere grond dan zijn falen tegen de kerkleer, op zich zelf voor déze herroeping nog geen rechtvaardiging, hij zijn beschuldiging tegen Mgr. Nolens als priester introk. Wanneer niet de kerkelijke overheid, ten einde het sluimeren van haar censor die de druk van het gedicht toeliet te bedekken, verzwijging van gronden wenschelijk achtte en Wijdeveld zich daarbij neerlegde, komt het mij voor, dat deze, ook al waren zijn eigen tekortkomingen daardoor helderder gebleken, als ijveraar en als boeteling beter gedaan zou hebben, wanneer hij zijn gronden openbaar beleden | |
[pagina 84]
| |
had. In de eerste plaats omdat hij zijn volkomen herroepen van zijn beschuldigingen tegen Nolens als mensch en als priester pas dan volkomen gerechtvaardigd, haar oorbaarheid volledig bewezen, die herroeping ook voor Nolens zelf haar volle waarde gegeven zou hebben. Nu moeten wij met de mogelijkheid rekening houden, dat hij zulk een tweede grond niet bezat, zijn herroeping dus onoorbaar was. In de tweede plaats had hij er toe meegewerkt de superioriteit, op dit essentieele punt, van de Katholieke leer boven andere schakeeringen van het Christendom, die aan zulke onzinnige en godslasterlijke leerstukken als de uitverkiezing en de eeuwige verdoemdheid der buiten hun schuld onbekeerd geblevenen nog vasthouden, duidelijk te doen uitkomen. Nu zal hij in velen de dwaling bevestigd hebben, dat ook het Roomsch Katholiek geloof het laatstgenoemde leerstuk handhaaft. In de derde plaats had hij het zich zelf en de zijnen gemakkelijker gemaakt, deze speciale aanval op Nolens als een wel onoordeelkundige, maar niettemin onwezenlijke uitingsvorm van een onafwijsbare boven-persoonlijke strijd te doen wegvallen en al zijn aandacht weder op de werkelijke kern van het vraagstuk te richten - wat nog duidelijker ware, als hij zonder behoorlijke grond zijn aanklacht tegen Nolens als priester herroepen zou blijken te hebben; wat hij ten gunste van zijn medestrijders dus nog duidelijker gemaakt zou hebben als hij, zoo die grond ontbreekt, zijn herroeping achterwege gelaten had -: de verderfelijkheid van de aangevallen verpolitiseering der kerk, in Mgr. Nolens, ondanks de vanzelfsprekende zuiverheid van diens bedoelingen, zoo aanschouwelijk, zoo machtig en dus zoo gevaarlijk verpersoonlijkt; in het feit dat, met steun der kerkelijke overheid, een priester het voor katholieken eeuwige beginsel der zendingsvrijheid als politicus verkwanselen kon, zoo naakt aan het licht gekomen.
Hoeveel beter het geweest ware, wanneer Wijdeveld op de bres gebleven was en, door alleen zijn godsdienstig falen, en de daaruit volgende misvatting aangaande Nolens' verantwoordelijkheid te herroepen, de bedoeling van zijn aanval nog eens duidelijk had doen uitkomen, bewees de wrijving die tusschen de kerkelijke overheid en de redactie van De Gemeenschap ontstond, toen de laatste in haar tijdschrift een verklaring wilde drukken, waarin zij Wijdevelds herroeping betreurde en de boven-persoonlijke beteekenis van zijn aanval uitdrukkelijk | |
[pagina 85]
| |
handhaafde. Dat het verbod tot publicatie van haar verklaring in het tijdschrift het verbod van iedere publicatie insloot en dat, dit eerste gebod eenmaal gehoorzaamd, een andere wijze van publicatie, als brochure, door de kerkelijke overheid dus slechts als ontduiking van haar kennelijke bedoeling beschouwd kon worden, daarover zijn dunkt mij, twee meeningen niet wel mogelijk. De aanvechtbaarheid van het optreden der kerkelijke overheid wordt daardoor echter niet geringer. Die lag reeds in de eerste aanleg, in haar oorspronkelijk verbod tot publicatie der verklaring in De Gemeenschap, en vooral, in de gronden waarmee dat verbod gerechtvaardigd werd. Betreffende die gronden verwees zij, volgens de Gemeenschapsredactie, naar een artikel in de ‘Analecta’ van Dr. W. Mulder, secretaris van het aartsbisdom, over ‘de bevoegdheid van den censor librorum’ dat, blijkens de in De Gemeenschap aangehaalde passage, aan het kerkelijk recht om met het geloof en de zeden strijdige geschriften te verbieden, eenerzijds deze theoretisch alleszins redelijke uitlegging geeft: dat ook geschriften die ‘noodzakelijkerwijs afbreuk doen aan de christelijke naastenliefde’ door de censuur verboden kunnen worden. De wenschelijkheid om, ten einde de verdenking van politiek misbruik van Christus' eerste geboden te voorkomen, afbreuk aan de ook binnen de katholieke kerk vaak zoo slecht betrachte christelijke naastenliefde praktisch pas in de uiterste noodzaak als verbodsgrond aan te voeren, ligt voor de hand. Daar Wijdevelds ongetwijfeld uitzonderlijk-felle, ook persoonlijke aanval tegen Nolens nu eenmaal doorgelaten was, en het dus geen zin had, op deze grond een verklaring te verbieden wier strekking het was op de boven-persoonlijke beteekenis van Wijdevelds aanval te wijzen, en die daarbij tegen de christelijke naastenliefde op geenerlei wijze zondigde, mogen wij aannemen dat niet in deze, maar in de andere door Dr. Mulder verdedigde grond, naar het oordeel der kerkelijke overheid, de rechtvaardiging van haar verbod lag. ‘In ons land’, schreef Dr. Mulder, ‘waar de politieke eenheid der katholieken door het kerkelijk gezag als een godsdienstig belang wordt beschouwd’ (zal) ‘de censor met reden aanmerking maken tegen een publicatie, welke deze eenheid tracht te verbreken’. Merkwaardige interpretatie van het kerkelijk censuurrecht! Hoewel de censuur-bepalingen der kerk inbreuk op geloof en zeden wel, afbreuk aan godsdienstige | |
[pagina 86]
| |
belangen echter niet als kriteria noemen, neemt Dr. Mulder, en met hem de kerkelijke overheid, blijkbaar aan, dat deze laatste een bepaald inzicht, bijvoorbeeld dat het beginsel der kerkelijke zendingsvrijheid zonder schade aan het geloof verkwanseld kan worden, slechts als een godsdienstig belang behoeft te erkennen, om door de eisch tot volstrekte gehoorzaamheid aan haar gezag dan verder ieder geruchtmakend, ieder daardoor min of meer onaangenaam verzet tegen die erkenning met haar censuurverbod te treffen. Waartoe dit leiden moet, is gemakkelijk te bevroeden, maar zelfs de uit Dr. Mulders artikel aangehaalde woorden bevatten slechts wanneer men de kennelijke feiten geweld doet, de door de kerkelijke overheid gewenschte rechtvaardiging. Door op Dr. Mulders studie, die voor zulk een verbod implicite de eisch stelt dat het geïncrimineerd geschrift moet ‘trachten’ d.w.z. de bedoeling moet hebben, om de politieke eenheid te verbreken, haar publicatie-verbod tegen De Gemeenschap te vestigen, nam de kerkelijke overheid eveneens aan, dat ook het Gemeenschap-artikel kennelijk door die bedoeling bezield was, terwijl de leden der Gemeenschapredactie veeleer juist van de tegenwoordige politieke richting van het Nederlandsch Katholicisme beschadiging der katholieke eenheid, de waardevolste nl., de geloofseenheid, duchten; terwijl zij - men leze van Duinkerkens artikel ‘De Kunst van het Bereikbare’ - als gevolg van een mede door de politicistische praktijk der kerkelijke overheid gevoed binnenkerkelijk anticlericalisme zelfs de geloofsafval, binnen een halve eeuw, van een deel der katholieke bevolking vreezen en daarom, niet dus de katholieke eenheid, ook niet de juiste politieke eenheid der katholieken, maar slechts en ten behoeve der laatste, de hedendaagsche kerkelijke politiek aanvallen, die deze eenheid volgens hen aan zoo groote gevaren blootstelt. Men ziet dat het hier geenszins om een inbreuk op geloof en zeden, maar uitsluitend om twee tegenstrijdige interpretaties van de voor het Nederlandsch Katholicisme heilzaamste vorm van politieke eenheid ging. Ongetwijfeld vertegenwoordigde het besluit der Gemeenschap-redactie om haar verklaring, nu zij in het tijdschrift niet verschijnen mocht, als brochure uit te geven, een poging tot ontduiking van het publicatieverbod, die de kerkelijke overheid niet kon toelaten. En om de aard van het streven der jongeren: hun eisch tot integrale eerbiediging van Christus' zendingsgebod door de erfgenamen der apostelen, èn om de aard van de gronden, | |
[pagina 87]
| |
waarop Christus' plaatsvervangers die eisch verlangden te smoren, èn om de aard van de straf, die de Gemeenschapredactie naar haar eigen begrip buiten Christus' geloofsgemeenschap gesloten zou hebben, ligt de werkelijke blaam echter desondanks en ten volle bij de kerkelijke overheid: door een zoo zwak optreden in de noodzaak gebracht, om voor wat zij zelf zoo innerlijk-onaanvaardbaar gemaakt had, door zoo zware dreigementen, een zoo uiterlijke en waardelooze gehoorzaamheid af te dwingen. Zijn kinderen onrechtmatig ‘tot toorn te verwekken’ en daarna, tot knotting van het aldus gewekt verzet, uit het vaderlijk gezag het recht af te leiden om ‘de roede niet te sparen’, is noch een uitermate liefderijke, noch een zedelijk erg bewonderenswaardige handelwijze. Het is mij dan ook onbegrijpelijk, hoe de kerkelijke overheid er in slagen kon met voor haar zelf aannemelijke gronden de opstandige jongeren, gelijk zij volgens hun zeggen gedaan heeft, van ‘het liefdekarakter der straf-bedreiging’ te overtuigen. De schrille wanklank van een gebarsten schel moet in deze priesterlijke engelentaal toch wel zeer duidelijk hoorbaar geweest zijn. Dat de kerkelijke overheid tot staving van haar publicatieverbod, een daad van zwakheid alreeds, naar een betoog greep, waarin haar censuurrecht op zoo bedenkelijke, feitelijk en redelijk aanvechtbare wijze overspannen werd, bewijst in ieder geval zoo stellig hoezeer zij aan de zijde der Nolensen, van Wijnbergens en dergelijke politici staat, dat zij daarin, in deze kerkelijke censuur op deze grond, het aanvalspunt verstrekt heeft, waarop de redactie van De Gemeenschap, wil zij haar strijd voor een zuiverder en dieper katholiek geloofsleven als grondslag voor een werkelijke katholieke gemeenschap een behoorlijke kans van slagen geven, voorloopig haar felste slagen zal moeten richten. Het ‘roekeloos dienaarschap’, dat Wijdeveld - ter wille van dat ‘Roma nobilis’, dat de ‘orbis et domina’ van zijn vurige en innigste droomen is, de verdelging van Nolens' Karthago eischend - na zijn voor ditmaal wel zeer weinig ‘roekelooze’ herroeping in de oude Cato verheerlijkte, zal zij daarbij niet kunnen missen. Achter zich heeft zij daartoe het evangelie, waarin wel Christus' onvoorwaardelijk zendingsgebod en zijn uitdrijving der wisselaars uit de tempel voorkomen, maar waarin over een recht van zijn plaatsvervangers om hen, die integrale eerbiediging van dat zelfde zendingsgebod eischen, ten behoeve van die zelfde wisselaars het zwijgen | |
[pagina 88]
| |
op te leggen, of anders in zijn naam buiten de tempel te sluiten, met geen enkel woord gerept wordt.
Uit het bovenstaande is gebleken dat de Roomsche jongeren, die aan het hoofd van De Gemeenschap staan, als ijveraars een belangrijke maar moeilijke taak voor zich hebben. Zoo hun geloof, in ons lage land en onze platte tijd, al geen bergen te verzetten zal krijgen, gelijk dat van andere Nederlanders zal het uitgestrekte moerassen moeten droogleggen en daarbij aan het voortdurend gevaar blootstaan, zelf aan de ongezonde dampen die daar rijkelijk uit opstijgen ten offer te vallen. Om te slagen moeten zij echter niet alleen hun strijdbaar ijveraarswerk zelf met vastberaden en edele zin volhouden, - zij die zich, naar ik aan het begin zeide, in de eerste plaats kunstenaars voelen, moeten zich van de eischen die hun geloof en hun overtuiging hun als kunstenaars stellen, ook helderder bewust worden dan zij het blijkens hun reeds vermelde Verantwoording tot nu toe nog zijn konden. Hoewel geloovend dat de gemeenschapsgedachte eerst door ieders ‘ernstigen toeleg’ op individueele zelf-heiliging ‘daadwerkelijken invloed op het geestesleven’ kan krijgen, overtuigd ‘dat de geloofs- en zedeleer der Roomsch Katholieke kerk hiertoe den weg openstelt’, strijden zij voor die overtuiging ‘zonder nochtans te gelooven dat deze strijd hun eenige roeping op aarde is’. Inzake het probleem eener katholieke kunst verschillen zij ‘van meening met hen die beweren dat de katholieke kunstenaar - minimaal gesproken - tot meer verplicht zou zijn dan tot nakoming der bepalingen zijner zedeleer’. Het is hun ‘niet mogelijk in te zien dat de katholiek die kunstenaar is, daardoor uitsluitend geroepen zou zijn tot de propaganda van zijn godsdienstige of wijsgeerige gedachten’. Zij beweren hiermede geenszins ‘dat de katholieke overtuiging geen inspiratiebron tot kunst zou mogen’ (!) ‘zijn’, zij ‘wenschen alleen vast te stellen, dat zij het niet verplichtenderwijs moet zijn’. Beschouwingen die gelijkelijk aangaande de eischen van het geloof, de geloofspropaganda en het wezen der kunst een merkwaardig tekort aan onderscheiding verraden. Al kunnen deze kunstenaars misschien nog niet inzien, dat zij, als kunstenaars, in hun kunst zelf hun eerste, hun naaste middel tot de zelfheiliging bevatten, die zij zichzelf en anderen tot eisch stellen - ook onder een minder diepe en strenge verklaring van de persoonlijke functie der kunst, en zuiver als oprechte geloo- | |
[pagina 89]
| |
vigen, vergeten zij, dat de beteekenis van het begrip geloof zelf de volledige betrekking van het menschelijke leven op zijn oorsprong en zijn bestemming onvoorwaardelijk tot eisch stelt, en dat, voor een waarachtig geloovige die kunstenaar is, met name voor een kunstenaar die als geloovige de ernstige toeleg op zelfheiliging eischt, als alles zoo ook zijn kunst daar onafwijsbaar in begrepen, zijn geloof dus ongetwijfeld de eenige ‘inspiratiebron’ tot zijn kunst is. Zoodat een kunst, ik zeg niet in wier inhoud - die alles zijn kan - maar in wier gemoeds-, hooger nog, in wier geestessubstantie, in wier uit deze verwekte visie van ik en wereld, de werkelijkheid van het geloof, de verwezenlijking daarvan in zoo zuiver mogelijk benaderde zelfheiliging, niet het wezenlijkste, het noodzakelijk dan ook de vorm bepalende element ware, juist voor hen volstrekt ondenkbaar en onbestaanbaar moest zijn. Terwijl, wat die kant van hun arbeid betreft, nu wij met dichters te maken hebben die welbewust ook als ijveraars voor zoo verstrekkende geloofsovertuigingen willen optreden, het oude gezegde, dat leeringen wekken, maar voorbeelden trekken, hier in déze zin geldt: dat een kunst, in welke de eenmaal uitdrukkelijk tot eisch gestelde geloofsverwezenlijking ook inderdaad het onmiskenbaar beginsel der door haar tot uiting gekomen persoonlijke ervaring ware, ook hun propagandistische arbeid, zonder daarop opzettelijke gericht te zijn, even krachtig bevestigen en versterken zou, als een kunst waarin dit niet het geval ware, een kunst waarin, krachtens de begrippen geloof en zelf-heiliging, dat beginsel dus feitelijk verloochend ware, hem ontkennen en beschadigen zou.
Meer dan de redactie van De Gemeenschap noodig acht, is Gerard Wijdeveld tot nog toe in de volle zin van het woord een Roomsch dichter: een jong man dus, die blijkens de praktijk van zijn dichten - zijn heele eerste bundel en zijn in tijdschriften verschenen hekel- of maangedichten - zijn geloofsplicht ook ‘minimaal gesproken’ nog niet vervuld acht, als hij de zedeleer van zijn kerk nakomt. Zijn boekje heet ‘Het Vaderland’, een titel die, hoewel feitelijk een voorbestaan der ziel onderstellend, zijn zin krijgt, zoodra het Aardsche Paradijs, waaruit God de mensch verbande, als de prefiguratie van het Hemelsche gezien wordt; die nog meer zin krijgt als wij, Wijdevelds boekje met een bundeltje als Binnendijks ‘Het Andere Land’ vergelijkend, zien hoe, wat bij de Binnen- | |
[pagina 90]
| |
dijken een vaag en inhoudsloos onvervuldheidsfantoom blijft, bij Wijdeveld een begeerde en ontbeerde innerlijke werkelijkheid blijkt. Wijdeveld is wat Binnendijk en dergelijken niet of nauwelijks zijn: een op eigen initiatief voelend mensch, en een dichter, maar zijn verschil met dezen dankt hij toch voornamelijk aan zijn geloof. Men behoeft zijn gedichten slechts door te bladeren om te erkennen dat hij, zonder zijn geloof, als anderen van deze en de vorige tijd, een zwakke verdwaalde geweest ware, een overgevoelig en hulpeloos onvoldane, in het leven geen weg wetend, en vergeefs naar troost en bijstand rond- èn terugziende; als een kind naar zijn moeder. Zonder aan deze laatste grondfiguur van zijn persoonlijkheid iets te veranderen, heeft zijn geloof haar van iets doordrongen, dat in zekere mate ook zelf haar karakter aangenomen, maar alles, waardoor zij de oorzaak van 's dichters onvervuldheid en zwaarmoedigheid was, een beteekenis en een doel gegeven heeft. In plaats van een zwakke verdwaalde kan Wijdeveld zich, dank zij zijn geloof, nu als balling voelen. Wat bij anderen machteloos, ter nauwernood werkelijk geloofd onvervuldheidsfantoom is, vinden wij bij hem nu als de voorstelling van het Hemelsch Paradijs. Zijn onvervuldheid, zijn zwaarmoedigheid zijn nu het resultaat, zoowel van het besef dat hij de vervuldheid van het Paradijs wel droomen maar nog niet genieten kan, als van zijn ontoereikendheids-, zijn zondigheidsgevoel ten opzichte van het leven, waardoor hij zijn weg naar het vaderland hervinden moet. Zijn innerlijk in sommige wezenlijke gebieden van voelen en voorstellen kind-geblevenzijn vinden wij zeer treffend in Kinderlijk Lied, het eenige gedicht van het boekje, dat buiten alle zichtbaar verband met zijn geloof staat. Op de natuurlijkste wijze slaagt hij hier in een soort van gedichten waarin, op zijn overigens zeer verschillend ervarings en voorstellingsgebied, een man als Paul van Ostayen het opzettelijke nooit dan bij benadering overwinnen kon. Zoo is het begrijpelijk dat Wijdeveld ook in zijn geloof door niets zoo geboeid en bevredigd wordt als door de moederen-kind-voorstelling die het midden van zijn geloof is: de ideale, maar in zijn droom van haar werkelijkheid op aarde nochtans bijna altijd door het besef van zijn eigen onvervuldheid begeleide verwezenlijking van zijn diepste en innigste zielsverlangen. De dichterlijke opleving onder de katholieke jongeren, die tegelijk een geloofsverlevendiging is, heeft tot nu toe geen | |
[pagina 91]
| |
sterke talenten voortgebracht. Een sterk talent is ook Wijdeveld niet, maar wel is hij, in hoogere mate dan zijn dichterlijke geloofsgenooten, ook waar hij zwak is, zuiver. Behoudens in een enkel gedicht (Nachtwacht, welks eerste regel ook de taal geweld doet) is hij tevens zichzelf, hetgeen te meer waardeering verdient, daar zijn beste gedichten op evangelische en martyrologische gegevens gebouwd zijn, zijn grootste gevaar dus was, in die bekende soort van pseudo-naïeve voorstellingen in pseudo-primitieve vormen te vervallen, die niet uit het daardoor voorondersteld gevoel, maar uit het verlangen naar het daardoor voorondersteld gevoel voortkomen. De kerntrek van zijn persoonlijke aanleg, die een vraag is, het innige, maar beperkte gevoelsgeloof dat die vraag zoo nauwkeurig beantwoord, tezamen vergunnen zij Wijdeveld iets te doen wat aan anderen meestal slechts onvolledig gelukt of jammerlijk mislukt: zich, tot vereenzelviging toe, in de eenvoudige figuren die de grondslag van zijn geloof zijn, in te leven en voor deze, van uit die vereenzelviging, door de verbeelding, voorstellingsdetails te ‘vinden’, die tegelijk nieuw, naïef en werkelijk zijn. Karakteristieke voorbeelden van zulke voorstellingsdetails vindt men in het - na schrapping van de, ook wat het rijm betreft overtollige vierde regel van de derde strofe, die aan de zooveel schoonere vijfde afbreuk doet - behoudens een enkele kleinigheid gave ‘Annunciatie’, waarin Gabriels achter zich vragen wat hij zeggen moet; die gansche stoet van hemelingen, met, aan het eind, de Drie Personen zelf, die de dichter achter Gabriel oproept; de in de reeds genoemde vijfde regel der derde strofe zoo treffend verbeelde aanvankelijke hulpeloosheid van Gabriels eerste spreken; vooral ook dat ‘een toon hooger’ hervatten van hun zang aan het slot door de engelen, getuigenissen zijn, zoowel voor Wijdevelds dichterschap, als voor het in deze, hun wezenlijke openbaring af te lezen karakter van zijn persoonlijkheid en zijn geloofsleven.Ga naar voetnoot1) De vorm van zijn verzen is daarmee in overeenstemming, Eén vondst liet ik in Annunciatie nog onvermeld: nadat zijn stem ‘gegroeid’ was, Gabriels ‘hevig, tot bijna fluisteren’ spreken. Iets van zulk een stille felheid kenmerkt het beste van Wijdevelds verzen, zooals ook de weekheid van zijn Christusvoorstelling, onmid- | |
[pagina 92]
| |
dellijke uiting van zijn eigen nog overweeke gevoelsaard hen kenmerkt: een vurigheid, dus, en een weekheid, waarvan naar ik hoop de vurigheid de weekheid eenmaal verteeren zal. Geschiedt dit, dan zal Wijdeveld ook de meestal natuurlijke, slechts zelden de gemaakte naïefheid der pseudo-primitieven herhalende onbeholpenheid, door wier toedoen zijn vers zijn nog dunne maar zuivere rhythmische lijn nu vaak meer verbrokkelt of verhult dan belichaamt, tot een geenszins minder ontroerende, maar mannelijker en in haar grootere mannelijkheid edeler en fierder vastheid ontwikkelen.
Wijdevelds geloof beperkt noemend, bedoelde ik daarmee, dat de godsdienstige en persoonlijke beteekenis van zijn geloofsvoorstellingen voor hem van hun letterlijke waarheid afhangt, d.w.z. dat noch wat zijn geloof voor zijn innerlijk leven beteekent, noch wat hij als dichter is, zonder die letterlijke waarheid van zijn geloofsvoorstelling bestaan kan. Door het innige samenvallen van zijn eigen grondfiguur met de hoofdfiguur van zijn geloofsvoorstelling, èn door zijn geloof in hun letterlijke werkelijkheid, kon onder hen die iets dergelijks zoeken, alleen hij in het beste deel van zijn gedichten bij uitzondering die natuurlijke naïefheid van het kinderlijk geloof verwezenlijken die, gelijk ik uiteenzette, hoewel midden tusschen de menschen, de smartelijke en zalige ervaring van het volle menschelijke leven op deze aarde in werkelijkheid nooit met bewuste en willende schreden binnengetreden is. Die naïefheid - andere gedichten bewijzen het, maar ook, dat in de tot hiertoe bedoelde de visie van kinderlijke onschuld en vervuldheid door het besef van eigen schuld en onvervuldheid bijna altijd begeleid wordt - is echter te zeer de vrucht van een poging om, in stede van door de volle ervaring heen tot de zondeloosheid achter de ervaring te dringen, in pijnlijke terugschrik voor de ervaring naar de in Jezus' volmaakte onschuld zich spiegelende betrekkelijke zondeloosheid der kindsheid terug te keeren, dan dat Wijdeveld, wanneer hij zich als mensch en als dichter nog ontwikkelen zou, hierbij zou kunnen stilstaan. Maar ook al mocht hij zijn kinderlijke naïefheid behouden, - wat, onder de voorwaarde van een bijzondere aanleg, aan zoo weinigen gegeven wordt, kan, gesteld dat een dergelijke beperking der kunst tot ‘kinderland’ rechtvaardigbaar was, niet min of meer opzettelijk gezocht of beproefd worden, en een dichterlijke beweging, wier prak- | |
[pagina 93]
| |
tijk tot zulke proeven of pogingen leidde, zou de oorzaak van haar onvermijdelijke mislukking in haar beginsel besloten dragen. Nog enger is de grenslijn om de mogelijkheden eener nieuwe katholieke kunst wat die tegenpool van geloofservaring aangaat, die, door een kinderlijk, op de letterlijke waarheid van zijn voorstellingen berustend geloof als dat van Wijdeveld feitelijk uitgesloten wordt en in welks vervulling al zulke voorstellingen hun zin feitelijk verliezen: de geloofservaring, bedoel ik, die hoewel zij met andere elementen van die leer dus slechts bezwaarlijk verzoend kan worden, door de katholieke geloofsleer toch als het hoogst bereiken erkend wordt, de geloofservaring die voor het eeuwige leven ook geen Paradijs als hemelsch oord der zaligen erkennen kan, voor welke het Hemelsch Paradijs slechts een overdrachtelijke spreekwijze, de hemel die geestelijke aanschouwing van Gods wezen is, waar alle persoonlijkheid, van subject èn object, van het aanschouwende èn het aanschouwde volkomener in opgeheven wordt, naarmate de aanschouwing volmaakter is. Niet alleen valt ook deze geloofservaring, de mystieke, die voorbij alle aardsche en menschelijke ervaring ligt, uit haar aard op deze aarde aan slechts zeer weinigen ten deel, maar ook al zou zij, om met Paulus te spreken, de dichterlijke ‘tongetaal’ die van haar getuigen zou, toelaten, haar dichterlijke zelfverwezenlijking is, èn door haar eigen wezen, èn door dat der poëzie te eenen male onbestaanbaar. Zoo ligt, voor het meerendeel ook der dichters, tot stof voor hun dichten, tusschen de geloofservaring voor, en de geloofservaring achter de volle ervaring van aarde en menschheid, slechts deze ervaring zelf: de taak om het doorleven daarvan te aanvaarden, haar van het geloofsleven zoo diep en zoo zuiver mogelijk te doordringen, haar, van hun geloofsleven aldus doordrongen, in de schoonheid van de kunstenaar tot verschijning te brengen. Willen de dichters en schrijvers der Gemeenschap-redactie deze taak, gelijk wij gezien hebben, niet ten volle aanvaarden, dan is dit in de eerste plaats aan hun onvoldoende doordenken van hun eigen vooropstellingen te wijten. Wijdeveld die zich, in zijn inleidend gedicht zijn visie op de gestorven, nu tot ideaal-voorstelling van Christelijk lijder en strijder verheven schrijver Gerard Bruning tot voorbeeld stelt, weet zeer wel dat volstrekt niet alleen de zieke maar iedere levende elk uur van zijn leven in het aangezicht | |
[pagina 94]
| |
van de dood staat. Blijkens verzen als ‘Kruis’ en ‘Er is een Lam dat bloedt’ maar vooral ook blijkens ‘Gethsemané’, het besluit van zijn bundel weet hij niet minder stellig wat Pascal in ‘Le Mystère de Jésus’ schreef: ‘Jésus sera en agonie jusqu'à la fin du monde: il ne faut pas dormir pendant ce temps-là’. Aan die fout maakt hij zich dus niet schuldig. De andere, met de eerste innerlijk eng samenhangende oorzaak van hun ontwijken dier volledige onderlinge doordringing van geloof en ervaring, waaruit voor de waarachtig geloovende de eenige rechtvaardigbare poëzie moet voortkomen, ligt in het feit dat de schrijvers der Gemeenschap-redactie zich vóór alles kunstenaar voelen, als kunstenaars aan de vormdrang van hun tijd deelhebben, de beteekenis van die vormdrang echter wel instinctief voelen of ten hoogste half beseffen, maar in zijn oorsprong en zijn bestemming niet helder begrepen hebben. Het is na de langdurige en overdadige persoonlijkheidscultuur die wij achter de rug hebben, begrijpelijk, dat kunstenaars van deze tijd terugschrikken voor een poëzie wier aanleiding en inhoud, ‘de religieuse getourmenteerdheid’ van haar dichters zou zijn, die ‘de exploitatie van het persoonlijk (hier) godsdienstig conflict’ dus nog langer zou voortzetten, en wier vorm onvermijdelijk een gansch andere is, dan die waar hun zij het van zijn ware richting slechts halfbewuste vormdrang mee kan instemmen. Het is de vraag of onder de heerschappij van een geloof in een God wiens Rijk niet van deze wereld is, een geloof volgens hetwelk het de persoon slechts door een voortdurende, en noodzakelijk smartelijke spanning van zonde en boete mogelijk is dat Rijk te beërven, een geloof ten slotte dat door zijn scheiding van vleesch en ziel moeilijker te verwezenlijken is, naarmate een vollediger en sterker levend mensch het ernstiger zoekt te verwezenlijken, - het is de vraag of onder zulk een geloof, voor katholieken die zich zelf de eisch van zelfheiliging stellen en dus waarlijk katholieke dichters zijn willen, buiten de poëzie van de kinderlijke geloofsvoorstelling, van het getuigenis der mystieke ervaring, en, tusschen deze beide, van de hymnische aanbidding, nog een andere poëzie dan die onvermijdelijk ook door Wijdeveld in het eene deel van zijn gedichten gegeven wordt, en die de redactie van De Gemeenschap in haar Verantwoording afwijst, mogelijk is. Is het juist dat hun instinctieve of halfbewuste vormdrang zich terecht van de dichterlijke exploitatie der gekwelde zelfdoorgraving afwendt, is het evenzeer juist dat zij zich daarmee tegelijk van | |
[pagina 95]
| |
een waarachtig-katholieke, ik mag hier trouwens wel zeggen waarachtig-christelijke poëzie afkeert, dan zou hieruit ten slotte slechts dit besluit mogen volgen: dat voor een werkelijk katholieke, maar tegelijk nieuwe, als èn door der jongeren vormdrang èn door hun uitdrukkelijke afwijzing der persoonlijke gevoelsexploitatie gepostuleerde poëzie geen bestaanskansen voorhanden zijn. Inderdaad, heeft men die vormdrang, welks ontwaken een der kenmerken van deze tijd is, eenmaal in zijn wezen leeren begrijpen, dan lijdt het geen twijfel meer, dat zijn verwezenlijking slechts onder de heerschappij van het geloof in een God wiens Rijk, zooals ik aan het begin schreef, voor ons menschen uitsluitend van deze wereld is, mogelijk zijn kan: een geloof, wil dit zeggen, dat niet de kwelling van de door het Christendom geslagen breuk tusschen vleesch en ziel ontduikt, noch de mensch op de vlucht tot alleen het vleesch of alleen de ziel drijft, maar, door de breuk te heelen, de kwelling opheft; wetend, dat vleesch en ziel, dit sterfelijke vleesch en deze vergankelijke ziel, op datzelfde aardsche oogenblik één zijn, waarop, in de mensch, het Leven zich, voor déze wereld, door de menschelijke geest in geluk en schoonheid tot godsgestalte voleindigt.
P.N. VAN EYCK. |
|