| |
| |
| |
Zes gedichten van Leopardi
De oneindigheid
Altijd was dees verlaten top mij dierbaar,
En deze heg, die schier naar alle kanten
De blikken afsluit van de verste kimmen.
Maar wijl 'k hier zit en rond mij zie, verbeeld ik
Ruimten àl zonder einders, ginds van deze,
En stilten bovenaardsch, en grondelooze
Vrede mij in mijn droom, voor welke de angst mij
Bijna het hart bevangt. En daar 'k de wind hoor
Bruisen tusschen de struiken, vergelijk ik
Met deze stem die eindelooze stilte,
En de eeuwigheid doemt op in mijn gedachte,
En de doode seizoenen, en dit van heden,
Dat leeft, en hoe het luid is. Zoo verdrinkt zich
In deze alomme onmeetlijkheid mijn denken:
En de ondergang is zoet in deze golven.
| |
De avond na de feestdag
Zoel is de nacht en windeloos en helder,
En kalm, de daken en de tuinen over,
Sluimert de maan, en in de verte schijnt zij
Het gansche bergland zichtbaar. O mijn liefste,
Reeds zwijgt de gansche stad, slechts hier en ginder
Licht in de nacht een lamp nog door de ruiten;
Gij slaapt, want zonder moeite heeft de rust u
Bevangen in uw kalm vertrek; u kwellen
Geen zorgen en reeds weet gij noch bevroedt gij
Hoe diepe wond ge in 't hart mij hebt geslagen.
Gij slaapt: ik sta nog aan het raam om deze
Voor 't oog zoo milde hemel te begroeten,
En de natuur, de aloude ën almachtige,
Die mij tot lijden schiep. ‘Aan u ontzeg ik
De hoop, zoo sprak zij, zelfs de hoop; uw oogen
Zullen nooit anders dan van tranen schittren.’
Dit was een dag van feest: nu van uw vreugden
Vindt gij verpoozing, en wellicht herdenkt gij
In droom hoevelen gij vandaag bekoorde,
Hoevelen u: niet ik - niet dat ik 't hope -
Kom in de geest u weer. Wijl ik mij afvraag
| |
| |
Hoelang 'k nog leven moet, en op de grond mij
Neerwerp en klaag en beef. O gruwbre dagen
In nog zoo prille jeugd! Wee mij, daarbuiten
Hoor ik niet ver van hier het eenzaam zingen
Van de ambachtsman die in het late nachtuur
Weer, na de ontspanning, tot zijn stulp terug keert;
En 't doet mij wild het hart tezamenkrimpen,
Wanneer 'k bedenk, hoe alle ding ter wereld
Schier zonder spoor vergaat. Zoo nu, gevloden
De feestdag ook, de feestdag, die de werkdag
Weer opvolgt, en de tijd voert met zich mede
Al wat de mensch geschiedt. Waar is de luidheid
Dier oude volken? Waar de roep gebleven
Van onzer vaadren roem? het groote, trotsche
Rijk van dat Rome, en 't wapentuig, en 't druischen
Waar 't de aarde en de oceaan mee overspreidde?
Alles is vrede en stilte, en heel de wereld
Sluimert, en niets meer dat van hen gewage.
Als, in mijn eerste jeugd, de feestdag waar ik
Hunkerend naar placht uit te kijken, nauwlijks
Voorbij was, lag 'k neerslachtig op mijn leger
Slaaploos te wenden; en in 't late nachtuur
Deed mij een lied dat 'k langzaam door de straten
Al verder, verder weg versterven hoorde,
Reeds even wild het hart tezamenkrimpen.
| |
Aan de maan
O minnelijke maan, mij komt te binnen
Dat ik, een jaar geleden, vol van kommer,
Naar deze hoogte steeg om u te aanschouwen:
En gij, gelijk ge nu doet, hing toen boven
Dit boschje, dat gij hel maakt van uw schijnsel.
Maar nevelig en trillend van de tranen,
Wier vloed mij tot de wimpers rees, verschenen
Uw trekken aan mijn oogen, daar mijn leven
Zwaar was; en is, en niet meer zal verandren,
O mijn geliefde maan. En toch gerieft mij
De erinnering, en nogmaals na te cijfren
De leeftijd van mijn leed. O hoe gevallig
Is 't, in de jeugd, als nog de hoop een lange,
En de geheugenis een korte baan heeft,
| |
| |
De dingen van 't verleden te gedenken,
Hoe droevig ook, en schoon de pijn nog voortduurt!
| |
Tot Silvia
Die dagen van uw sterfelijke leven,
Toen de schoonheid u lichtte
In de oogen die de mijne lachend meden,
En blij te moede gij en peinzend opsteegt
Langs jonkheids drempeltreden?
De stille kamers klonken,
Van uw voortdurend zingen,
Als ge in uw vrouwelijke werkzaamheden
Verdiept zat, gansch tevreden
Met wat gij lieflijks beidde in uw gepeize.
Zoet geurde de Mei: en op déze wijze
Tradt gij de toekomst tegen.
Soms liet ik mijn doorzwoegde
Boeken en schriften, en het toegewijde
Studeeren, waar 'k mijn kindsheid
En 't beste van mij zelf mee sleet, terzijde,
En van 't balkon der ouderlijke woning
Hoorde ik gretig luisterend naar uw zingen,
En naar der vluege vingren
Drukke bewegen over 't moeizaam weefsel,
Zag naar de blanke hemel,
En hier de zee van verre, en daar de bergen.
Geen taal die uit kan spreken
Wat dan mijn ziel deed beven.
Wat hoop, mijn Silvia, in 't hart welk dringen!
Ons 't leven, 't lot vertrouwen!
Gedenk ik nu die zoete hoopvervoering,
Een bittre, ontroostbre ontroering
Komt mij het hart benauwen,
| |
| |
En weder om mijn weedom moet ik klagen.
Natuur, natuur, beschaamt gij thans ons vragen,
Waarom dan tóen 't beloven?
Waarom zóó wreed uw kindren
Gij, voor de winter 't groen had doen verwelken,
Gesloopt, geslagen door verborgen ziekte,
Bezweekt, mijn brooze kind. En nimmer zaagt gij
Nooit mocht u 't hart verweeken
De zoete lofspraak, nu der donkre lokken,
Dan voor die oogen vol van schuw beminnen,
Noch konden ooit, als 't feest was, uw vriendinnen
Met u van liefde spreken.
Bezweek alras: mijn jaren óók ontzeiden
De blinde noodlotsmachten
De jeugd. Wee mij, hoe zijt gij,
Hoe zijt gij mij verscheiden,
Lieve gezelle mijner eerste jonkheid,
Mijn hoop zoo heet doorleden!
Kwam dít van al die wenschen?
Lust, liefde, de arbeid, de gebeurtenissen,
Die ons zoo vaak te zamen droomen deden?
Is deze nood-druft heel het lot der menschen?
Bij 't dagen van de waarheid,
Armste, bezweek u 't herte:
De kille dood, een naakte grafstee wees mij
| |
De herinneringen
Lieflijke sterren van de Beer, nooit dacht ik
Nogmaals als vroeger u schier alle nachten
Boven de tuin mijns vaders te zien schittren,
En met u saam te spreken uit de vensters
Van deze woning waar 'k als jongen toefde,
En 't einde van mijn korte vreugde aanschouwde.
Hoeveel verbeeldingen en hoeveel sproken
Schiep eens mij in mijn droom van u deze aanblik,
| |
| |
En van de lichten die u vergezellen!
Als 'k zwijgend nederzat op groene zode,
En 't grootste deel van de avond placht te slijten
Met opzien naar de hemel en met luistren
Naar 't lied der vorschen uit de verre landen!
En de glimvlieg doolde boven de heggen,
Over de perken, wijl de geurge lanen
Ritselden in de wind en de cipressen
Ginds in het boschje; en uit mijns vaders woning
Klonk beurtgerucht van stemmen en het vredig
Huiswerk. En hoe oneindige gedachten,
Hoe zoete droomen woei 't gezicht mij tegen
Dier verre zee, en van die blauwe bergen,
Die ik van hieruit zie en die 'k, zoo droomde ik,
Eens overschrijden zou, geheime werelden,
Geheim geluk mij voor mijn ziel verbeeldend!
Onwetend van mijn lot en hoeveel malen
Ik dit mijn naakte en smartelijke leven
Zoo graag voor de dood hadde verwisseld.
En nog verzweeg mijn hart mij hoe 'k gedoemd was
Mijn jonkheid op te teeren in dit ruwe
Geboortestadje, onder plompe, grove
Lieden, voor wie geleerdheid, wetenschappen
Een vreemde klank en dikwijls stof voor spotlach
En hoon zijn; die mij haten en ontwijken,
Uit nijd niet eens, want dat ik meer dan zij ben
Denkt geen van hen, maar slechts omdat zij meenen
Dat îk mij meer dan hen acht, schoon 'k naar buiten
Nooit aan een enkele iets daarvan laat blijken.
Hier slijt 'k mijn jaren, onbekend, verlaten,
Liefdeloos, levenloos, en onweerstaanbaar
Voel 'k, hoe 'k te midden van die troep kwaadwill'gen
Verbitter, hoe 'k hier alle zachtheid, goedheid
Verlies, hoe ik de menschheid ga verachten
Door de omgang met die kudde: en ondertusschen
Ontvliedt de dierbre tijd der jeugd; die dierbaar
Méér is dan roep en lauwer, meer dan 't zuivre
Daglicht, en de ademtocht: zonder één vreugde,
Onnut, in deze onmenschlijke verblijfplaats,
Omringd door kommer, moet ik u verliezen,
O gij, eenige bloem van 't dorre leven.
| |
| |
Hoor hoe de wind de klokslag uit de toren
Van 't stadje hierheen draagt. Die klank, nog weet ik,
Dat hij mij troost bracht in de lange nachten,
Wanneer 'k als knaap, in 't donker van mijn kamer,
Door angst gekweld onafgebroken wakker,
Om de uchtend zuchtte. Niets hier zie ik, voel ik,
Dat mij geen beeld wordt, waar geen zoete erinnring
Uit rijze. Zoet in zich; maar de gedachte
Aan 't heden komt hen vol van pijn verdringen,
Een ijdele begeerte naar 't verleden,
Al was het droef, en 't woord: ik ben vervloden.
Die galerij ginds, naar de laatste stralen
Des daags gekeerd; die muren bont beschilderd:
Dat kuddenbeeld, de zon die opgaat over
Een eenzaam landschap, 't gaf me in vrije uren
Ontelbre vreugden, toen ik, waar 'k ook toefde,
Altijd, me in de ooren fluistrend, nog mijn macht'ge
Dwaling terzijde had. In deze aloude
Zalen, bij 't bleeke sneeuwlicht, wijl de windvlaag
Voorbij de hooge vensters floot, weerschalden
Mijn spelen en mijn uitgelaten kreten
In dat getij, als 't bittre, smadelijke
Geheimenis der dingen nog vol zoetheid
Zich voordoet; ongeproefd en ongeschonden,
Droomt zich de knaap, als de onbedreven minnaar,
Zijn leven vol van heerlijkheid en prijst het
Om waan van bovenaardsche schoonheid zalig.
O hoop, o hoop, gij liefelijke logen
Van de eerste kindsheid! nooit kan 'k spreken zonder
Tot u te keeren; daar 'k bij 't gaan der dagen,
Bij 't wisslen van gevoel en van gedachten,
U nooit vergeten kan. IJdele wanen,
Weet ik, zijn roem en eer; geneuchte en goedren
Niets dan begeerte; geen vrucht draagt het leven,
Zinlooze ontbering. En hoe leeg mijn jaren
Ook henengaan, hoe duister, hoe verlaten
Mijn aardsch bestaan, toch zie ik, dat mij 't noodlot
Weinig ontnomen heeft. Ach, maar somwijlen
Herdenk ik u, o gij mijn oude hopen,
En u, mijn lief en kinderlijk verbeelden,
En als 'k dit leven dan zoo zwaar van lijden,
| |
| |
Zoo waardloos zie, en dat van zooveel hopen
Mij niets, niets dan de dood meer is gebleven,
Dan voel 'k hoe 't hart mij samenkrimpt, dan voel ik,
Hoe niets mij met dit leven kan verzoenen.
En zelfs als eens die afgesmeekte dood mij
Terzij zal staan, en 't eind van mijn ellende
Eindlijk nabij is, als mij de aarde tot een
Vreemd dal wordt, en de toekomst aan mijn blikken
Ontvlieden gaat, dan zal ik u, voorzeker,
Nogmaals gedenken, en dat beeld, ook dan nog,
Zal mij doen zuchten, zal 't mij bitter maken,
Dat ik vergeefs geleefd heb en de zoetheid
Van 't stervensuur met droefenis vermengen.
En reeds in 't eerst jeugdige verwarren
Van blijdschap, smartbeklemming en verlangen
Riep om de dood ik vaak en lange stonden
Zat ik daarginds aan de oever van de vijver
Te peinzen hoe zijn water 't eind van al mijn
Hoop en verdriet kon zijn. Later, door 't blinde
Bestier van 't noodlot ongewis van 't leven,
Bejammerde ik mijn schoone jeugd en 't bloeisel
Van mijn schaamle dagen, dat zóó vroegtijdig
Gevallen was: en vaak in late waken
Op 't trouwe bed gezeten, vol van droefheid
Bij 't bleeke schijnsel van mijn lampje dichtend,
Klaagde ik saam met de nacht en met de stilte
Om 't ras vergaan der ziel en zong mij zelven
Voordat ik insliep rouwzang of ik stierve.
Wie kan zich u herinneren zonder zuchten,
O intrede onzer jeugd, o dagen, lieflijk
En onbeschrijflijk, als voor de eerste reize
De maagdekens naar de vervoerde sterfling
Zoet glimlachen, en alles in het ronde
Glimlacht om strijd; als onontwaakt, goedgunstig
Wellicht, de nijd nog zwijgt; wanneer 't hem toeschijnt
(Wonder haast ongekend!) of heel de wereld
Hulpvaardig hem de beide handen toesteekt,
Zijn dwalingen vergoelijkt, zijn beginnen
In 't nieuwe leven viert, en voor hem buigend
Toont dat zij hem als heer ontvangt en huldigt.
| |
| |
Verganklijke dagen! als bliksemflitsen
Verzwonden zijn ze. En geen, die zijn ellende
Verholen blijft, wanneer hem eens dat zaalge
Seizoen ontvloot, wanneer zijn goed getijde,
Wanneer zijn jeugd, ai mij, zijn jeugd gedoofd is.
O Nerina, en hoor ik deze plaatsen
Van u misschien niet spreken? Ontvallen zijt gij
Misschien aan mijn gedachten? Weggetogen
Waarheen, daar 'k hier van u, mijn zoetheid, enkel
Herinnring vind? Dit oord van uw geboorte
Ziet u niet meer; dit raam, waardoor wij samen
Zoo dikwijls keuvelden en waar nu droevig
De stralen van de sterren in weerschijnen,
Verlaten ligt het. Waar zijt gij? want nergens
Hoor ik de klank meer van uw stem, als vroeger,
Toen elk geluid, hoe ver, dat van uw lippen
Zijn weg vond naar mijn ooren, steeds mijn trekken
Verbleeken deed. Voorbij, voorbij! Uw dagen
Vloden, mijn zoete lief. Gij scheidde. Aan andren
Is thans de doortocht over de aarde, is 't wonen
Tusschen die geurige heuvels toegevallen.
Maar plótsling was uw scheiden; en uw leven
Geleek een droom. Dans was uw gang; op 't voorhoofd
Lichtte u de vreugde, en in uw oogen lichtte
Dat hel geluksverbeelden vol vertrouwen,
Die glans van jeugd nog toen hen 't noodlot doofde.
Daar laagt gij. Wee Nerina! de oude liefde
Regeert mijn hart. Al dwing 'k mij zelf somwijlen
Naar feest of kring te gaan, steeds hoor ik in mij
Die stem die zegt: wee gij, Nerina, tooit u
Voor kring noch feestdans meer, gij blijft hun verre.
Wanneer de meimaand weerkeert en de minnaars
De meisjes 's avonds zang en bloeitak brengen,
Dan zeg ik: nooit, Nerina, keert de lente
Voor u terug, en nimmer keert de liefde.
Bij iedre schoone dag, bij iedre glooiïng,
Die 'k bloeien zie, bij iedre vreugde zeg ik:
Nerina voelt die vreugd niet meer, Nerina
Ziet veld noch hemel meer. Wee mij, gij scheidde,
Mijn eeuwge klacht: gij scheidde: en vergezelle
Al lieflijks dat ik ooit bepeinze, en alle
| |
| |
Teedere ontroeringen, de droeve en dierbre
Tochten van 't hart, het bittere herdenken.
| |
Tot zich zelf
Nu vindt gij rust voor immer,
Mijn moede hart. Vergaan, vergaan de logen, -
De laatste - die 'k voor eeuwig mijn geloofde.
Wanen de hoop, en zelfs 't begeeren doofde.
Voor immer rust. Gij klopte
Te fel. 't Is nu genoeg. Geen enkel ding weegt
Tegen uw onrust op. Geen zucht is de aarde
Waardig. Bitterheid, ledigheid
Is 't leven, anders niets, en slijk de wereld.
Wees stil, voortaan. En lijd
Uw laatste wanhoop. Ons geslacht schonk 't noodlot
Niets dan alleen de dood. Veracht voortaan u
Zelf, de natuur, die kwade
Macht die verborgen heerscht tot aller schade,
En van het al de oneindige ijdelheid.
P. N. VAN EYCK.
|
|