| |
| |
| |
De uitvinder
Op een kleine boerderij midden wei- en bouwland in de friesche zandstreek, de Wouden, woonde Oege Wilkes, een ongetrouwd man van onbepaalde leeftijd. Hij gold in de omgeving voor oud en werd onder de welgestelde menschen gerekend, omdat de boerderij zijn eigendom was. Hij verklaarde zelf dat er een zware hypotheek op zat en wilde niet voor welgesteld doorgaan, doch hij was gierig en eenzelvig en men dacht daarom dat hij wel vrij wat geld oppotte, al mocht hij dan hypotheekschuld hebben.
Hij had in zijn dienst een oude vrouw, Iefke, als huishoudster en een kreupele knecht, Hielke, ook al oudachtig, die met zijn vrouw in een arbeidershuisje dicht bij de boerderij woonde. Dit tweetal bezat zelf een paar duitjes en verkeerde op voet van gelijkheid met Oege, die aan de man een goedkoope werkkracht had, want Hielke kon niet voor vol doorgaan, ploeterde echter alsof het zijn eigen fortuin, gold. Hij had indertijd zelf geboerd, doch was door achteruitgang daarmee opgehouden, tot verwondering van de praters om hem heen, die altijd voorspoed verwachten bij geestelijke of lichamelijke invaliditeit. Een dochtertje, Gepke, een bleekgeel meisje, was dikwijls ziek en dan stond er voor haar een ledikant in de eenige kamer van het huisje. Was ze weer beter dan werd dit meubel naar de zolder, waar het hoorde, teruggebracht.
Oege had, vooral op aandrang van Iefke, een neefje, Anko, tot zich genomen, kind van zijn jongere broer die gestorven was, nadat hij zijn vrouw reeds had verloren. Het kind groeide op bij de oude menschen en Gepke, hij had een groot hoofd, net als zijn oom Oege, en een peinzende blik, eenigszins als deze, en men noemde hem reeds diens evenbeeld toen hij nog heel klein was.
Oege bezat een oud sjeesje waarmee hij soms naar de marktplaatsen reed, doch toen Anko pas naar school ging was het ding al versleten, er werd geen nieuw aangeschaft en Oege zei dat je beter met de tram kon gaan die een half uur van zijn boerderij een halte had. Maar hij ging niet met de tram, hij liep uren ver. Als hij losse arbeiders noodig had zocht hij altijd naar de goedkoopste krachten en de goede werkers meldden zich bij hem slechts noode aan.
Tusschen de bewoners van het kleine heem heerschte volkomen eensgezindheid; Iefke verzorgde en vertroetelde de
| |
| |
kleine Anko van het begin af aan met moederlijke genegenheid, Oege hechtte zich langzamerhand aan hem, Hielke en zijn vrouw deden dat in mindere mate ook en Gepke, die in de eerste kindertijd nog niet ziekelijk was, begeerde hem sterk als haar speelkameraad. Hij zag al gauw in dat er tusschen deze kleine, afgezonderde en vredige wereld en de andere daarbuiten een groote kloof bestond en zijn nadenkende geest hield zich vroeg met die kwestie bezig.
Soms dwaalde hij, vóór hij nog een schooljongen was, met Gepke naar een buurjongetje, Meinte, twee plankenbruggetjes over, waar hij niet alleen mocht gaan, en dan een hooge takkenbos voorbij. Daar was een boerderijtje; groote jongens maakten er soms een beangstigend lawaai en de boerin kon luid lachen en praten zoodat hij er verbaasd naar luisterde. Hij ontstelde een keer toen ze Meinte bekeef en sloeg omdat hij zich nat en vuil had gemaakt. Meinte huilde, week dan rechts dan links en hield zich nauwelijks op de beenen. Anko werd barsch teruggejaagd, met Gepke, naar zijn wereld waar Iefke zonder gekijf of slagen altijd zijn goed schoon en heel hield (niet erg schoon en wel erg belapt) en hij was vertrouwd en tevreden in zijn eigen gedoente waar 't veilig was.
Hij was echter soms wel bang voor zijn oom Oege, maar dat was een andere angst dan die Meinte voor zijn booze moeder had. Zijn oom bemoeide zich weinig met hem, liet het aan Iefke over om hem te zeggen wat hij niet of wel mocht doen en wekte bij zijn neefje enkel ontzag op ongewilde wijze, door zijn onbeheerschte, sombere buien af en toe. Dan klaagde hij een poos lang over een of andere voor de kleine jongen nog onbegrijpelijke zaak die schade deed aan het bedrijf en de toon waarop hij dan sprak en de klagende woorden beangstigden het kind sterk. Die angst scherpte hem voorzichtigheid in, hij vreesde door lastig te zijn zulk een lange nare klaaghui uit te lokken. Er was in verband met zijn oom en de boerderij iets droevigs dat hij vanaf zijn kleinkinderjaren trachtte te ontwarren en waarvan hij eerst laat, met zijn oom's dood, de bitter-gewone oplossing vond.
Hij had een eerste smartelijke herinnering, die hij lang vasthield, aan een dag in die vroege jeugd toen er sneeuw lag. Zijn oom liep over het heem en zakte er met zijn klompen heelemaal in. Hij liep haastig naar eenige schapen in het land. Anko was ook buiten, mocht niet ver gaan van Iefke, doch vermaakte zich met de nieuwigheid van de pasgevallen sneeuw
| |
| |
tot hij zijn oom hoorde roepen: ‘Ongeluk!’, tegen een schaap dat nog veel te ver van hem af was om een waarschuwing te hooren. Het klonk als een angstkreet en Anko werd heel opmerkzaam. Toen zijn oom de beesten bereikt had jaagde hij ze naar huis, maar zij hadden groote moeite om door de sneeuw voort te komen. Anko hoorde zijn oom vloeken terwijl hij dan het eene dan het andere schaap vooruit duwde. Spoedig was ook Hielke voor den dag gekomen, liep met zijn kreupele voet langzamer dan zijn oom, doch hielp jagen. Op het weggetje langs de boerderij gingen een paar mannen en een vrouw; ze baggerden moeilijk voort maar schenen vroolijk en lachten toen ze even stilstonden om het gejaag van Oege en Hielke aan te zien. Dan liepen ze onverschillig door. Anko, die dicht bij het weggetje stond, nam hen met schrik waar. Hun gelach en onverschilligheid verlevendigden sterk bij hem de pijnlijke indruk van de gebeurtenis. Het ergste kwam nu: een der schapen bleef, met de pooten dieper in de sneeuw verzonken, onbeweeglijk op zijn plaats. Zijn bovenlijf huiverde. De andere bereikten intusschen met groote krachtsinspanning van baas en knecht de veilige stal. Toen gingen die twee terug naar het eene schaap dat was blijven steken. Het was in een volgesneeuwde sloot geraakt en nu reeds met het geheele lijf erin weggezakt. Anko kwam aan de hand van Iefke heel dicht bij. De mannen trokken aan het beest dat stil was, Iefke jammerde over het geval, doch Anko hoorde ontzet de woorden van zijn oom aan omdat die zoo hulpeloos klonken. Oege riep weer: ‘Ongeluk!’ en dan: ‘Jou schaap!’ En weer schreeuwde hij heftige vloeken die van hem niet dreigend, alleen smartelijk klonken. Somber zei hij na een pauze: ‘Wil je verdrinken? - Verdrink dan!’
Ze kregen het schaap toch eindelijk uit de sloot, in jammerlijke toestand, en 't moest geslacht worden. Zoo'n gebeurtenis beteekende dus de dood voor een schaap, bleef in Anko's vage herinnering, maar duidelijker wist hij, hoe dit van zijn anders bezadigde oom een zonderling, schrikwekkend wezen maakte.
Als schooljongen later was Anko de mindere in aanzien van de jongens uit de nette boerengezinnen en zelfs de armere kleine burgertjes- en arbeiderskinderen minachtten hem een beetje omdat in Oege's ouderwetsche woning alles naar de stallen rook en omdat hij zoo opgelapt en soms wat vuil naar school kwam. Dat was een trieste geschiedenis al de lange schooljaren door, maar hij was er toch niet het ergst aan toe:
| |
| |
er waren er die als kapotte en luizige schooiers geheel buiten de overige gemeenschap stonden en dan had er een een vader die elke week een keer dronken thuis kwam van de veemarkt, met een sliert jongens schreeuwend achter hem aan zoolang hij in 't dorp liep, en er was er een wiens moeder had gestolen en die ze nu zelf ‘dief’ achterna riepen. Zulke verschrikkingen bestonden er voor Anko weer niet. Hij had het eigenlijk voor een verlaten wees nogal goed getroffen bij zijn oom Oege en hij was soms verwonderd dat deze er niet aan dacht hem weg te sturen, want hij was toch zijn vader niet en dat maakte een heel verschil. Maar deze nederige overwegingen wisselden af met trotschere, hij wou dan met de nette kinderen gelijk zijn, vond bij Iefke slechts een zwak verzet en botste met de gierige gewoonten van zijn oom. Deze werd dan boos, doch het eigenaardige was dat hij die boosheid nooit direct op Anko wreekte. Hij schamperde wel wat over de ijdelheid van het jongetje dat netjes gekleed wou zijn en zich schaamde over het boerengedoente waar hij vandaan kwam, maar zijn eigenlijke boosheid vierde hij zoo uit dat het moeilijk was na te gaan. Soms hield hij een of twee dagen na zoo'n kleine scène een smerig pak, dat hij alleen in de stal placht te gebruiken, heel de avond in huis aan en als Iefke hem daarover bekeef deed hij onnoozel en liet zich niet manen. Of hij praatte plotseling in vrij wat minder beschaafde termen dan hij gewoon was te doen, want zijn taal was gewoonlijk voor een boer zeer gekuischt, hij gebruikte ook met gemak en voorkeur in het dagelijksch gesprek de termen die de redenaties in de krant hem bijbrachten.
Als Anko leerboekjes van school meebracht bladerde zijn oom er nieuwsgierig in en toen hij vorderde tot de aardrijkskundeles en een atlas noodig had schafte zijn oom een groote en zeer volledige uitgave aan. Hij was zelf naar het boekhandelaartje van 't dorp geweest om een degelijke inkoop te doen en ofschoon hij van de prijs schrok had hij toch de duurste van de opgaaf besteld. Het werd een gewoonte dat hij op winteravonden de aan Anko opgegeven sommen meemaakte en de vreemde landen op de kaart mee bestudeerde, tot hij zich suf staarde op al de zwarte stippen en blauwe zeeën en vreemde namen. Anko was toen door de omgang met de menschen van 't dorp waar hij schoolging reeds lang tot de overtuiging gekomen dat zijn oom veel geld bezat en in de hoogste klasse van de dorpsschool begon hij er sterk over te
| |
| |
denken hoe dat nu verder gaan zou, of hij verlof zou krijgen om de H.B.S. in een naburige stad te bezoeken zooals zijn wensch was, of dat hij na zijn schooltijd moest gaan meewerken op de boerderij. Hij leerde heel goed en zou voor het vereischte examen wel kunnen slagen.
Eindelijk vroeg hij het rechtstreeks aan zijn oom. Iefke was er niet bij. Zijn hart bonsde hem in de keel door de spanning van het oogenblik. Zijn oom wachtte wat met antwoorden, keek hem niet aan, zat heel stijf gedoken bij de turfbak, bukte zich over de aschla van het oude fornuis om zijn pijp leeg te kloppen en dan gaf hij zijn toestemming tot de studie op de H.B.S. ‘Als ik het betalen kan,’ voegde hij er donker aan toe. ‘Anders moet het maar ophouden.’
Anko zag zijn oom overmoedig aan. Hij had graag geweten, nu de kogel zoo glad door de kerk ging en hij zich gelukkig voelde, hoe groot zijn oom's rijkdom wel was. Maar zijn blik vond geen weerglans in de oogen van oude Oege, hij keek te meer somber en sufferig voor zich en ging zoo gauw mogelijk voort met zijn werk.
Toen Anko dan later in de naburige stad schoolging bleef de oom op winteravonden zijn leerboeken nasnuffelen en zijn rekenopgaven mee oplossen, maar langzamerhand raakte hij de draad te veel kwijt en moest het oplossen staken. Hij deed echter zijn best om de vakken uit elkaar te houden en stelde in 't bijzonder belang in natuur- en scheikunde die ook Anko's lievelingsvakken waren. Anko lei graag uit wat hij daarvan leerde en vond een dankbaar gehoor, hij uitte graag zijn jeugdenthousiasme over de scheikunde-wonderen en de mogelijkheid van grooter voorspoed op aarde met behulp der wetenschap in de toekomst, en de oom hoorde toe met steeds doffe oogen, luisterend met belangstelling die echter zoo diep lag dat er nooit eenige bewogenheid naar boven kwam.
Zoo zaten ze 's winters bij het spaarzaam vuur dat Iefke van het fornuis in de kolomkachel, beide in het winterwoonvertrek aanwezig, heen en weer droeg alnaar er voor de menschen of het vee een pot eten werd klaargekookt voor de volgende dag of dat het vuur alleen voor warmte werd benut. De rookerige turven klemde ze in de tang en bracht ze langzaam over. De smook en de geur van de brij of de hutspot deed soms huiselijk en warm aan, maar je moest niet denken aan prettige huiskamers zonder smook waar Anko wel eens kwam als hij soms met schoolkennissen even opliep.
| |
| |
De arbeid door natuurkrachten hoe langer hoe meer overgenomen en het leven oneindig veel rijker en gelukkiger, was het ideaal dat Anko als het ware van de straat mee opraapte en thuisbracht. De oom zei niet eens: wat gaat mij het geluk van de volgende geslachten aan? - hij zat maar droomerig te staren en verdeelde zijn aandacht gelijkmatig tusschen de zooveel-duizend-paardekrachten van machines en de tobberij met de zieke uiers van een schaap of het onrustige wroeten van een drachtige zeug waar op gelet moest worden. Maar het waren gelukkige avonden. Dat merkte Anko als hij minder vervuld was van dergelijke fantazieën en over zijn boeken gebogen toch de druk voelde van het huiselijk leven altijd met de twee oudachtige menschen, of als de oom, niet tot luisteren gestemd, kwam aandragen met vervaarlijke oude potsen die op Anko de indruk maakten van droevige geschiedenissen. Zoo van een arme dominee, wiens buik in de kerk zoo hard rammelde van de honger dat de menschen meenden dat hij van de duivel bezeten was en wegliepen; alleen de dief die dominee's vleeschkuip had leeggestolen wist de ware oorzaak van die buiksprekerij, hij bleef zitten en zei aan het eind: ‘amen, dominee’.
Als hij voor de zooveelste maal een dergelijke oude kool voor den dag had gehaald, ging Iefke praten over het wel en wee van de dorpsmenschen. Ze meed het om kwaad te spreken, want ze was in al haar behoeften sober en wat ze zei was slechts een langdradig af lezen van de thema's: geboorte, ziekte, huwelijk, bezit en dood. Zij praatte altijd minstens zoo lang dat Oege geen potsen uit het verleden meer in den zin had. Dan stierf het gesprek uit, Anko bleef stil met zijn boeken bezig en Oege en Iefke rekenden ten slotte eindeloos over de uitgaven van boerderij en huishouden. Bij tusschenpoozen hoorde men het vee in de stallen schuiven en stampen, het gesnuif van een onrustig beest wekte even de aandacht en bij een fiksche wind loeide de schoorsteen en kraakte en ratelde de heele oude boerderij.
In deze schooljaren streed Anko een geregelde kamp voor goede kleeding en hij kwam dan ook netter voor den dag dan vroeger, hij weigerde een vuil kleedingsstuk aan te trekken en hij droeg nu de buizen en broeken van goed verzorgde arbeidersjongens, terwijl zijn schoolmakkers alle min of meer heertjes waren. Hij won dus wel, maar bleef achter en vroeg noch verkreeg zakcenten, anders dan voor het hoog noodige
| |
| |
schoolgereedschap en voor het tram-abonnement, daar dagelijks heen en weer loopen een onmogelijkheid was.
Eenmaal liep hij op met een boer, een flink en verstandig man die in de buurt woonde. Die vroeg hem wat hij voor plannen in de toekomst had. Anko zei stug dat hij wel verlangde om verder natuurkunde te studeeren, maar dat hij niet wist of hij daar gelegenheid voor zou hebben. Hij meende nog altijd dat zijn oom er goed bij zat, maar deze buurman zei toen: ‘Je oom heeft geen geld en die studie zal je dus wel op moeten geven’. Anko zag verbaasd en wantrpuwig naar zijn zegsman op en was heel onaangenaam getroffen. De buurman vervolgde: ‘Je oom heeft altijd slecht geboerd, ik heb daar wel acht op gegeven, hij is geregeld achteruitgegaan. Let maar eens op, hij zal het in dat oude spul niet lang meer uithouden. Het land is slecht en hij is meestal ongelukkig met zijn vee. De aardappels zijn bij hem weer bevroren; bij een heeleboel anderen staan ze goed. Wat noodig zou zijn dat is hard werken en dat kan hij niet en Hielke ook niet. En met al z'n zuinigheid kan hij er op den duur niet bovenop blijven.’
Anko nam koel afscheid, wat gestoken door het ongevraagde oordeel en dacht eerst dat de boer door concurrentienijd was gedreven om zoo te praten. Als hij echter gelijk had, peinsde hij daarna, dan was hij de flinkste van de heele streek, die de waarheid kon ontdekken en zeggen, en dan waren al die anderen die 't steeds over zijn oom's opgepotte geld hadden, kletsende ouwe wijven! Hij wist ook al lang dat zijn oom geen flink werker was, hij had er de krachten niet voor, en als een land goed aangepakt moest worden liet hij dat nogal eens na om de onkosten. Anko ging nu scherpzinnig rekenen, het gelukte hem door list bij Iefke te ontdekken hoeveel hypotheekrente er jaarlijks betaald moest worden en hij kwam tot de slotsom dat zijn oom werkelijk zoo ongelukkig en slecht boerde, althans de laatste paar jaren die hij kon naspeuren, dat ze geen stuk brood meer zouden hebben als er niet die geheimzinnige schat was waar hij uit putte! Hij had namelijk verhalen gehoord bij een tante, de zuster van oom Oege, en bij een neef en nicht: hoe zijn oom van een grootmoeder die er goed bijzat het meeste geld stiekum alleen had georven, nadat zij hem eerst had vertroeteld en grootgebracht tot de eenzelvige, ongeschikte mensch die hij was. Hoeveel ze hem wel had nagelaten had niemand ooit geweten. En die schat
| |
| |
was er nog, - bijna geheel? - of sterk geslonken? Niemand kon dat weten, ook de buurman niet.
Er was echter door diens gepraat een besef van onveiligheid en verantwoordelijkheid over Anko gekomen, hij stelde voortaan veel meer belang in de boerderij dan voorheen. Hij verwierf zich inzichten en maakte plannen. Het denkbeeld om na het afloopen der H.B.S. verder te kunnen studeeren uit de verborgen schat verflauwde, maar hij wilde toch verder leeren. Hoe wist hij niet. Hij had geen vrienden, want hij voelde zich in die tijd ouder en nadenkender dan zijn medescholieren. En dan was zijn gebrek aan zakgeld voor een omgang hinderlijk, zoodat hij die niet zocht en de anderen vreemd bleef. Hij dook geregeld weer onder in het huisvertrek bij Iefke en Oege na de lestijd.
Hij kwam ook wel in het huisje naast de boerderij om te praten met Gepke. Omdat zij zoo dikwijls ziek was zou zij het erg missen als Anko niet af en toe bij hen in huis kwam. Hij hield van haar en toch ook weer niet. Er kwam veel in zijn leven voor dat hij aan haar liever vertelde dan aan Iefke of zijn oom. Gepke's vader en moeder waren hem als gehoor niet hinderlijk en bovendien sprak hij, als hij Gepke wat te vertellen had, altijd snel en onregelmatig, opgewonden en verward zoodat alleen het meisje, heelemaal aan zijn trant gewend, hem begreep. Hij voelde zich dan opgelucht als ze stemmig en vriendelijk had zitten luisteren. Soms was het de daad van een leeraar waarover hij zich heftig oordeelend uitsprak, soms een schoolgrap van een van de jongens die hij vanuit zijn ernstigheid naïef bewonderde. Of hij beval haar een boek met avonturen aan, zij echter hield van mooie liefdesgeschiedenissen. Haar voorkeur sprak uit bedekte aanduidingen, zij weerde zijn andere boeken half schertsend af en keek dan met oogen vol moedwil van hem weg en stil naar een denkbeeldig iemand die er meer van verstond dan hij. Zij lachte soms nerveus en hij voelde zich wel eens geërgerd en gedrukt. Hij verlangde dan naar de frissche ruimte buiten en vluchtte zoo gauw hij dat betamelijk kon doen, uit het huisje. Zij kon het niet helpen dat zij hem bij oogenblikken niet beviel met haar bleekgele kleur, haar stakige armen en haast doorzichtige handen, haar gezicht trok soms zoo raar, van zwakte zeiden de huisgenooten, en haar stem, zoo vreemd-aandoenlijk, wou hij niet tot zich laten doordringen, hij verzette zich dan tegen iets heimelijks en ging
| |
| |
graag weg. Hij had er dan behoefte aan om te loopen droomen in de boschpaadjes, een forsche wandeling viel hem dan kort, hij zou altijd verder willen, maar de tijd bond hem weer aan huis. Hij kwam daarna toch trouw bij Gepke terug; dat hij in haar bijzijn soms onaangename gewaarwordingen had bleef het geheim waar hij nauwelijks zichzelf rekenschap van gaf. Hij had al eens een meisje gezien, mooi, roodwangig, met sterke verrukkelijke oogen zoodat hij bleef staan, heel verward. Ze ontmoetten elkaar op een grasovergroeid zandweggetje, zij kenden elkaar een weinig en hij vroeg waar ze heen moest. Het woei en ze had geen hoed op, het haar zat als een vaste tros op haar hoofd saamgebonden, een paar korte lokken, mooi kroezig bruin, woeien langs haar voorhoofd. Ze praatten even samen. Dan gingen ze elk een kant uit: haar heldere beminnelijke stem hoorde hij daarna bij zichzelf en vond het heerlijk aan haar te denken.
Enkele weken later zat hij in een tent, bij een sportuitvoering. Hij trof het overgelukkig want zij zat in zijn nabijheid, weliswaar had hij deze uitstap ook alleen gedaan om haar te kunnen ontmoeten. Hij had bitter moeilijk geld geleend van Iefke, het stond hem tegen want wanneer kon hij 't ooit terugbetalen? Slechts voor deze keer had hij het gedaan. Hij zag het meisje en hoorde haar weer praten, maar zij was niet zoo bekoorlijk als de eerste keer en het lukte hem ook niet met haar in gesprek te komen, hij was te onbeduidend bij de sportprestaties waar hij weinig van afwist en ook was hij te verlegen.
Terwijl hij later nadenkend weigerde weer geld te leenen om haar te naderen en hoopte op toevallige ontmoetingen, verflauwde haar beeld. Zelfs als hij haar nog wel eens tegenkwam raakte hij maar weinig uit zijn doen. Een liedje of een gedicht stemde hem nog meer bewogen.
Bij Gepke deed hij alsof hij een onbewogen verstandige jongen was, alleen levend voor zijn schooltaak en droomend van groote knapheid later. Hij dacht er dan wat weemoedig en bezwaard aan hoe ze vroeger samen speelden en pret hadden, zij leerde hem pret hebben als ze samen in het bouwveld mee hielpen, want ze was grooter en verstond het leven al beter dan hij, wierp hem onder het wieden wel een huisjesslak in zijn nek of vroeg hem wie hij liever had, zijn oom of Iefke. Hij wist het niet, koos dan Iefke, maar zei vertrouwelijk aan het vriendinnetje dat hij haar wel erg oud vond. Zij stelde de
| |
| |
vraag: of je altijd van je familie meer hield dan van vreemden? Zij leerde hem aftelversjes en liedjes, vertelde van de geweldigheid van het dorpsleven toen zij pas schoolging en hij nog thuis moest blijven. Later was: ‘als je groot bent’ een dankbaar onderwerp van gesprek. Daarbij hadden ze samen menig keer een aardappelveld gewied. Toen al keek hij soms bevreemd naar haar handen die zoo zeldzaam geel werden. Hij meende in die tijd dat zij ze niet goed helder waschte en reeds vroeg voelde hij, misschien door eergierigheid, alles wat vuil was of hem zoo toescheen als een drukkende omstandigheid. Haar haar rook naar vettigheid die haar moeder er op smeerde, ook dat vond hij onaangenaam.
Later had hij die tegenzin zelden geheel kunnen kwijtraken, ofschoon hij daartoe zijn best deed, want zij was een ziek oud kameraad en zelfs zijn eenig kameraad. Soms, als hij er vrij van was, voelde hij zich wel eens verwarmd en gelukkig aangedaan in haar gezelschap, door de belangstelling die uit haar oogen hem tegemoet straalde; zoo kwam er een middag dat hij haar voortdurend een beetje betooverd aankeek, hij zag alsof het iets nieuws was, naar haar mond met de wat opgekrulde lippen, terwijl ze nerveus opgewekt praatte en hij gaf geen acht op de woorden van de moeder die klaagde dat Gepke zoo weinig at en dan vroeg of zijn oom de witte koe soms ging verkoopen, die maar een schijntje melk gaf, - en dan weer klaagde en dan weer vroeg. Wat Gepke zei boeide hem door haar toon van vertellen en 't was maar een simpel verslag van hoe ze in 't dorp was geweest, een tijdje geleden, in een vleugje beterschap en met veel kennissen had gesproken. Ze zat nu op in 't ledikant als in een makkelijke stoel.
In 't dorp woonde een oude smid die altijd paarden zoo uit de hand besloeg, naast een oud smederijtje. Hij vroeg waarom hij haar haast nooit zag. - Omdat de dokter haar verbood uit te gaan, antwoordde ze en dat wist ook iedereen wel. ‘Ik heb nooit een dokter’, bromde de oude baas. Hij was een fijn paard aan 't beslaan en zij vroeg van wie dat mooie dier was. ‘Van een jong vrijer’, zei hij. ‘Hij komt van daarginds, drie sluizen ver en nog verder. 't Is een best paard en ik krijg het altijd hier voor 't beslag. Ze kennen mij uren ver’. Toen steigerde het paard ongeduldig en de smid had toch moeite met het weelderige dier, maar hij wou 't niet weten en zei: ‘Ga naar binnen om wat uit te rusten’. En bij de smidsvrouw zat ze een poos; toen 't paard weg was kwam hij ook en pochte
| |
| |
dat hij een nieuw spul wou bouwen. Hij had levendige oolijke oogjes en praatte over zijn plannen en zijn werk en vergat dat hij ouder werd, maar de smidsvrouw zei: een nieuw spul paste niet voor oude menschen en een jong paard kon hij niet meer baas als vroeger. De smid blies in zijn pijp en Gepke schertste met hem en ging dan verder; zij had na die dag niet meer naar 't dorp kunnen loopen.
Ze sprak zonder weemoed over dat thuisblijven nu, terwijl haar hart naar de bewoonde wereld trok, ze luisterde met de oude toewijding naar Anko's weinige woorden. Hij praatte over de boerderij en liet uitkomen hoe hij zich voorbereidde op het werk daar, alsof er voor hem geen ander doel meer bestond. Gepke legde zich wat achterover, ze leek moeilijk even te peinzen. En dan stemde ze alles toe wat hij voor verstandigs had op te merken. Je moest met de tijd mee, zei hij en dat deed zijn oom niet, maar hij sprak zonder hartstocht, alsof dat een eenvoudige zaak was zonder strijd of moeilijkheden, alsof hij zich bijna zou neerleggen bij de dingen zooals ze waren. Hij hoorde haar ‘Ja, Anko’ zeggen, meermaals, en in die volkomen toestemming zag hij haar weer zooals ze was: leelijk en geel en mager, hij hoorde nu in haar stem de ouwelijke toon die ze reeds van haar moeder had overgenomen; - geen wonder, op haar ziekbed was ze haast altijd met die moeder alleen, dacht hij. De dartele trek om haar mond, de glans in haar oogen kwam soms nog terug, doch bij haar schertsende woorden leek 't hem of ze een oudere nadeed; zij was ook werkelijk eenige jaren ouder dan hij. En terwijl hij dat alles voelde wenschte hij nu toch niet weg te vluchten, hij raakte zwijgend en pratend al dieper in dit bijeenzijn opgenomen, hij kon zich niet meer oprichten tot het gewone besef van de dingen, hij zou zich slechts langzamerhand naar haar kunnen overbuigen, haar kussen en van allerlei beloven. Het kwam daartoe niet, het zou niet gekund hebben omdat haar moeder bij hen zat en het zou misschien ook anders niet gekund hebben, maar in hun oogen bleef gedurende dit samenzijn de achtelooze verstandhouding van twee geliefden, onbewust en planloos.
Toen hij een poos later, alleen op zijn dakkamertje, uitzag naar de rustlooze wolkenhemel, huiverde hij alsof hij wakker werd, beschamend nuchter, jong en sterk. Opstandig rees de drang naar jong leven, naar vrijheid en avonturen in hem op. Er was een vreeselijke tweestrijd tusschen het vreemde en verre
| |
| |
dat aantrok en het kleine en eigene hier: zijn vertrouwelijk samenzijn met Gepke, dat hem nu diep ontstelde.
Hij bleef langer uit Gepke's huis weg dan hij gewoon was. Toen hij weer kwam zag hij de verandering: ze lachte niet als de vorige keer, ze glimlachte soms pijnlijk en leek overigens in haar ziekte verstijfd. Haar stem was slepend, ze klaagde over pijn en slecht slapen, zoo mat, zoo oud. Anko zag haar maar weinig keeren meer, daar ze spoedig stierf en bij haar dood dacht hij met stil zelfverwijt dat er nu iets niet gebeurd was dat had moeten zijn, een soort zielsverbintenis tusschen hem en Gepke. Maar een rijpere geest in hem drong hem van die nuttelooze sentimenteele gedachten weg en hij bleef slechts vaag natreuren.
Gepke's ouders en Iefke praatten in de eerste tijd steeds over de bijzonderheden van haar ziekte. Ze was in de winter gestorven; in het komende voorjaar volgde Anko met veel aandacht de gang van het boerenbedrijf en bij vrije tijd hielp hij mee. In de zomer zag hij het eindexamen van school tegemoet.
Tegen die tijd had hij een gesprek met zijn oom over de vooruitzichten. Oege vroeg schuchter wat hij wou doen als hij van school kwam. Anko zag hem in vage verwachting aan. De oude hoop dat zijn oom toch rijk zou zijn leefde weer in hem op. Hij zei aarzelend dat hij graag verder wou studeeren. Maar dat zou wel niet mogelijk zijn, voegde hij er haastig aan toe.
Hij dacht dat zijn oom uit zijn humeur zou raken en met een schampere opmerking zou volstaan. Maar Oege bleef volkomen ernstig en goedwillend. Hij scheen over de zaak na te denken en was triest gestemd. ‘Ik kan het me best begrijpen’, was zijn eerste antwoord.
‘Maar het kan niet?’ vroeg Anko snel en nog even in spanning. Hij ontmoette een verschrikte blik van zijn oom en was er zeker van dat de verborgen schat werkelijk te gering was. Zijn oom zou anders geen tegenstand kunnen bieden aan dat verlokkende studieplan, hoe schriel hij ook op alle kleine uitgaven was. Hij mokte nu onverstaanbaar met terzij gewend gezicht, om alle tegenstrijdige opwellingen ten einde te brengen.
Anko voelde een plotselinge genegenheid voor de miserabele bloedverwant, zooals hij voor het arme zieke Gepke soms ineens warmer had gevoeld dan gewoonlijk. Hij onderbrak het gemompel naast hem met snelle troostwoorden. ‘Het hindert niet’, zei hij. ‘Ik hou die verdere studie in 't vooruitzicht.
| |
| |
Ik vind dat ik nu al een mooi stuk op weg geholpen ben. Ik zal nu natuurlijk eerst zien mijn brood te verdienen’.
Oege wendde zich langzaam weer wat naar hem toe. Hij knikte, verlicht van zorgen. En zijn belangstelling scheen nog zeer sterk door Anko's studie in beslag genomen. Hij begon verontschuldigend: ‘Als ik die hypotheek nou es had kunnen aflossen.... Maar ik kom niet vooruit hier, ik kom maar niet vooruit’.
Anko vroeg: ‘Zal ik hier blijven en mee de boerderij doen? 'k Geloof wel dat ik het kan, ik heb er me al wat op toegelegd de laatste tijd en ik ben sterk genoeg. Ik heb er wel lust in’.
‘Ja, dat zal het beste zijn’, antwoordde Oege opgewekt. Misschien kon je dan toch wat tijd over houden om te studeeren. Kunnen we soms niet wat boeken koopen? - Dat is dan toch billijk, voer hij levendig voort. Als je nu verder geen loon vergt, niet anders dan kleeren en eten - en boeken!’ herhaalde hij. De aanschaf van geleerde boeken scheen hij prettig te vinden.
‘Ja’‘zei Anko onbepaald. Hij gaf zich even rekenschap van deze afspraak. Hij had heftige plannen. Hij zou de boerderij hervormen. Zonder betaling, - alleen voor kleeren en eten zou hij dan werken, - maar toch heel anders dan zijn oom bij ingeroeste schrielheid en bekrompenheid zich dat voorstelde. Zijn oom was ziek, - niet slecht, maar ziek en hij zou hemzelf en de toestanden hier gezond maken, dacht hij opgewonden. Maar wat ze nu begonnen moest volgens een eerlijke afspraak zijn. Daarom bood hij aan op zijn oom's voorwaarden hier te blijven werken en hard te werken, maar daarbij het een en ander te vernieuwen. ‘Ik zal zelf dit najaar en winter nieuwe stallen bouwen’, zei hij. Ik zal erg veel kunnen als 't moet. En de schuur, - nu, dat kunnen we nog eens zien. En 't land moet verbeterd, we moeten een paar flinke arbeiders hebben voor de drukke tijd volgend jaar en we moeten net zoo hoog loonen als andere flinkere boeren doen....’
Oege had eerst goedkeurend geknikt, daarna leek hij in nadenken te verzinken. Zij zaten onder 't afdak bij de schuur, waar Iefke overdag de melkbussen en de huishoudpannen reinigde en te drogen lei op houten rekken en waar 't nu, op Zondagmiddag, schoon opgeboend en geruimd, bewoonbaar was met een vervelooze tafel en een paar stoelen. Iefke was bij de buren. Oege had de koeien gemolken en het daarna niet meer de moeite waard gevonden zijn werkplunje tegen het
| |
| |
Zondagsche pak te verwisselen. De zon stond nog hoog nu in 't langst van de dagen, maar hij dacht aan 't werk van morgen en in deze ledigheid verlangde hij naar 't avondeten en naar bed. Anko was vol ijver met de toekomst bezig, hij vergat op dit oogenblik zijn studiewenschen en het verlangen om de wereld in te trekken, hij was nu geheel vervuld van zijn plan om de boerderij te hervormen en omhoog te werken. Hij was voldaan over zichzelf dat hij de teleurstelling van niet verder te kunnen studeeren zoo gauw en finaal te boven was en dat hij zijn oom eerlijk en helder zijn plannen had voorgelegd. Hij keek onderzoekend naar Oege. Een oogenblik twijfelde hij of de ouwelijke afgewerkte man in zijn slaperige Zondagnamiddag-stemming wel alles goed verstaan en begrepen had. Hij wou een duidelijk antwoord, ja of neen. Als het neen was dan zou hij dadelijk na zijn examen weggaan en zijn fortuin zoeken. Als 't eenigszins mogelijk was wou hij hier blijven en vernieuwen, zijn plotselinge genegenheid had gloed in hem gebracht, hij had nog een taak in dit ouwe nest, in het moeie, ellendige leven van deze voortsjokkende menschen.
Hij drong nu een beetje op antwoord aan. ‘Ik kan ook weggaan en ergens anders de kost verdienen’, begon hij, maar zijn stem trilde, hij was onzeker, hij wou niet dat zijn woorden onvriendelijk zouden klinken en zoo de stemming bederven.
Zijn oom ging nu ontwijken. Hij begon te praten over de stand van de boontjes en aardappels. De rogge moest van 't land. Anko zag hem zwijgend aan, maar Oege's blik gleed weer langs hem heen als gewoonlijk. En eindelijk vroeg Anko met nadruk: ‘Ik blijf dus na het examen hier?’ ‘Da's afgesproken’, antwoordde Oege haastig en vervolgde zijn beschouwing over het gewas. - ‘De schuur moet blijven wat 't is’, zei hij terloops.
‘Maar verder....?’ vroeg Anko weer en hij zag er grappigdreigend uit met zijn uiterlijk van leergraag scholier en zijn woede om te gaan ploeteren in 't boerenwerk. In zijn energie rees hij wat op en boog zich naar zijn oom's kant en hij zuchtte van ongeduld.
‘Da's afgesproken’, zei z'n oom haastig opnieuw en er was zelfs even in het oude verhavende gezicht iets oolijks, alsof hij in zijn schik was met deze formule, die hij nog wel eens kon herhalen om het zoo in 't koddige te drijven als Anko weer op kwam zetten met zijn ernstige vragen. Anko bestudeerde even het listig-zwaarmoedige gezicht van Oege; diens gedachten
| |
| |
waren nu natuurlijk klein-prutserig als altijd, oordeelde hij, maar ze waren ook ondoorgrondelijk en hij drong niet meer aan. Hij zou dus blijven. Als zijn oom hem kwijt wou dan had hij wel anders gesproken nu. En hij had alleen maar tegengestribbeld op 't punt van de schuur.
Anko bedacht de boekenaankoop die zijn oom in 't vooruitzicht had gesteld. Zijn hart sloeg warm. Hij zou hard werken en volhouden. Zijn oom bromde over Iefke's uithuizigheid. Het werd tijd voor 't avondeten. Een boer bleef een boer en moest als een boer leven. Zoo uitte hij zich en Anko staarde 't land in en zweeg driftig tevreden.
Hij bracht het examen er heel goed af en pakte daarna zonder weifelen het werk op de boerderij mee aan. Reeds de eerste dagen schenen hem heel ver weg te trekken van zijn schoolleven, want de werktijden waren lang en vergden geregeld aandacht omdat de taak hem vreemd was, maar hij had dan ook de voldoening dat zijn oom en Hielke in verbaasd ontzag toekeken hoe goed hij het er afbracht. Hij spitte de aardappels los en haalde ze uit en dorschte mee het graan en hij leek tegenover de beide gebrekkige mannen een wonder van kracht. Zij vergeleken zijn prestaties ook wel bij die van andere jonge mannen en het bleek dat hij ook dan niet te kort schoot; dit had men niet van hem kunnen verwachten omdat hij toch zoo van school kwam. Hij was elke avond heel moe, doch opgewekt en allengs viel het werk hem reeds wat minder zwaar. Als hij 's avonds dommelig even buiten zat, wachtend tot Iefke hem riep voor het avondeten, leek zijn heele schoolstudie, zijn geliefde natuurkundige hoofdstukken daar middenin, weggezonken in een afgesloten verleden. Soms rekende hij even vooruit: zooveel jaren werken en dan zou de toestand hier wel zoozeer verbeterd zijn, dat hij aan zijn oom kon vragen verder te studeeren. Hij had een groote macht over zijn oom gekregen voelde hij en hij meende het bovendien goed met hem. Maar jaren vooruit rekenen maakte moe en onrustig en hij kwam even ver met gedachteloos te dommelen in de korte avondrust en verleden en toekomst maar heel onberoerd te laten, in het besef dat alles zoo moest gaan als het nu ging.
In het najaar ving hij aan de stallen te verbouwen. Hij bezichtigde stallen van een nieuwe boerderij en overlegde met een timmerman die hem hout leverde en hem enkele dagen kwam helpen. Hij praatte met de menschen liefst alleen over 't werk, meed alle nieuwsgierige vragen omtrent zijn verdere
| |
| |
plannen en wekte door die kloekheid respect en belangstelling. Hij glimlachte soms als hij alleen was, naïef ingenomen met die verwonderde achting die hem te beurt viel nu hij op de boerderij het heft in handen scheen te hebben en nieuwe stallen bouwde. Maar hij was te ernstig bezig voor omgang met jongeren; ook dat gemis zou hij later inhalen. Zijn jeugdjaren waren nog van een geweldige uitgestrektheid, hij verlangde alles en stelde zich nu tevreden met vage droomen in de vermoeide uren der rust. Zoo werden de stallen op tijd gereed voor berging van het vee. Het werd winter, maar daar 't niet vroor spitte hij de achterlijke bouwakkers die 't noodig hadden zeer diep om. Zijn oom en Hielke onderhielden het vee, baggerden de slooten uit en hielpen mee de mest op 't land brengen. De veestapel zou in 't voorjaar verbeterd worden sprak Anko met zijn oom af. Hij praatte met andere boeren als een ervaren man en deed zoo zijn kennis op.
Oege rekende en bevond dat alles duur was: het hout en de steen van de stallen, het arbeidsloon. En de veestapel zou veel geld kosten. Hij had meestal een vriendelijke inschikkelijke toon nu, ook bij groote bezwaren. Later zou alles rendeeren, verzekerde Anko. Natuurlijk moesten alle uitgaven goed besteed worden. Daarom knoopte hij gesprekken aan met allerlei menschen in de omtrek die hij anders niet zou zoeken. Hij had een groot vertrouwen in zijn practische aard en hij wilde zijn oom steunen met dat vertrouwen.
En het was een trotsch doel waarvoor hij werkte. Hij had zijn heele jeugd door geleden door de armelijkheid van hun huishouden. Nu het eenmaal zijn bestemming scheen om hier te werken wou hij die armelijkheid, die hij haatte, met al zijn energie uitbannen. Hij moest daarvoor zijn volle kracht geven, maar dat wilde hij. En zijn oom moest daarvoor zijn angsten overwinnen, dat kon niet anders. Hoe meer deze met zijn mislukte boeredoening de armoe nabij was geraakt, des te noodiger was 't dat hij tot fiksche maatregelen werd gedwongen.
In het voorjaar kocht en verkocht Oege eenige koeien en schapen en was na elk geldverlies en aanwinst van een goed melkgevend dier zeer stil. Hij had van vee nog steeds veel meer verstand dan Anko en deze maakte daar slim gebruik van: hij liet zijn oom beoordeelen wat gedaan moest worden, wilde men de veestapel verbeteren en dan drong hij op die manier van handelen aan en bestreed de weifelingen en tegenkantingen, die bij zijn oom op het goede ontwerp volgden. Nadat hij
| |
| |
gewonnen had zonk er wel bij oogenblikken een groote zwaarmoedigheid op hem neer, want hoe meer hij hier doorzette hoe grooter verantwoordelijkheid hij kreeg en hoe vaster hij zich verbonden voelde aan de werkjaren die hij zich bij 't begin overmoedig en trotsch had voorgenomen. Hij dacht ook in 't geheel niet aan wijken, maar de zwaarte van het afgesloten en zwoegende boerenleven drukte hem soms. Dit was echter slechts zoo bij buien van onaangename verheldering, meestal was hij opgewekt bezig en piekerde niet over de dingen na.
Zijn oom mopperde soms onverwacht boosaardig dat de ouderen werden teruggezet door de jongeren en een enkele maal kwam het zoover dat Anko opnieuw aanbood om weg te gaan en alles weer aan hem over te laten. Dan werd Oege eerst stug teruggetrokken en daarna zoetelijk bereidwillig. Hij kon dan als een kind mee fantazeeren hoe goed het gaan zou nu ze beter vee hadden en nu de akkers beter verzorgd werden. Als ze nu wat geluk hadden, geen ziekte in 't vee en geen misoogst, dan was er kans dat ze er werkelijk bovenop kwamen. Als ze maar geluk hadden! Hijzelf had altijd ongeluk gehad.
En Anko deed of hij het niet hoorde, als hij later weer een ontevreden gemompel van zijn oom vernam, hij streed voorts alleen tegen zijn eigen moedelooze stemmingen, die hij geheel voor zich hield. Doch in het voorjaar stierf een der beste koeien en alle drie de huisgenooten waren met treurigheid geslagen. Anko hield zich ook nu een beetje groot en troostte de anderen, want hij kon zijn plannen niet door zoo'n betrekkelijk geringe tegenslag in de war laten brengen, maar innerlijk voelde hij de verontrustende tik van het noodlot in deze gebeurtenis. Iefke prees honderduit de goeie eigenschappen van het gestorven beest, alsof er op hun boerderij nooit nog zoo'n koe bestaan had en ook nooit meer bestaan zou. Oege klaagde maar weinig, het was een slag, zei hij en hij vroeg aan Anko of ze een nieuwe zouden koopen of het nu maar met een koe minder zouden stellen. Anko dacht het maar zonder een nieuwe te doen, want hij raadde dat dit nu het meest naar de zin van zijn oom was en zij spraken er niet meer over. Oege's gedachten leken meestal met de rook van zijn pijp te vervluchtigen als hij peinzend-ijverig zat te trekken. Anko rookte nooit doch bladerde als hij thuis was vaak in een stapel landbouw-tijdschriften, die een schoolkennis hem had gestuurd. Zijn oom studeerde daar Zondags in, vorderde heel langzaam en legde elke keer een vouw in de bladzij waar hij gebleven was.
| |
| |
Het liep naar de tijd van de grasoogst en Anko zou de maaiers huren. Over het geld werd niet gesproken, Oege wist dat Anko deze menschen veel geld zou bieden, zooals slechts de royaalste boeren deden. Hij en Anko raadden thans in veel dingen elkander's gedachten volkomen zonder een inlichtend woord, zij waren vervuld van de veranderingen en verdroegen elkander in zwijgen en gelatenheid. Een dag kwam er een sterke wind opzetten die de heele oude boerderij deed kraken en rammelen. De schuur was bouwvallig, had echter toch in die staat al menige storm weerstaan. Doch mogelijk was deze storm heviger dan alle vorige en er wou geen eind aan komen. Het weer was 's middags reeds onrustbarend woest geworden toen Anko nog in het aardappelveld werkte en Oege en Hielke de koeien molken. Later gingen ze samen nog een paar aopelboomen stutten en in de boerderij luisterden de drie huisgenooten daarna met onuitgesproken gedachte naar het steunen van de gebinten der schuur. Oege mompelde voor zich heen, richtte zich op bij een meer dreigend gekraak en dook dan weer bevreesd in elkaar. En na elke verzachting van de storm kwam weer een nieuwe razende vlaag opzetten.
Anko overwoog dat de schuur toch over eenige tijd wel vernieuwd moest worden. Zij waren tegen stormschade niet verzekerd en dit was door de bouwvalligheid van de schuur ook niet meer mogelijk geweest, doch het ergste onheil dat komen kon: de omverstorting nu, zou toch ook zijn goede zijde hebben, bedacht hij. Want hij was voortvarend, hij mocht echter om der wille van zijn oom het oude bouwsel niet zelf laten omverhalen. Als de wind nu deed wat toch gedaan moest worden, was dat een feit waar men verder het zwijgen toe kon doen. Doch de angst van zijn oom, die zichtbaar heviger werd, verontrustte hem wel. Zakelijk dacht hij: het is de goede tijd nu, de schuur kan vóór het najaar weer opgebouwd worden!
Maar de wind teisterde lang tevergeefs en hij verdroeg als een groote vermoeienis het loeien en fluiten, de lange machtelooze woede terwijl de oude palen en schotten alles vasthielden. Slechts pannen ratelden af en toe langs het dak en vielen dof op de grond. Oege klaagde een enkele keer langzaam hardop: ‘De schuur houdt het niet, 't moet alles kapot’, en Iefke viel hem met uitgebreide klaagredenen haastig bij, wat verlucht dat ook zij 't zwijgen kon breken, want ze was zoo beangst geweest om Oege dat ze zich niet had durven uiten. Anko verwonderde zich over zijn sterk verlangen dat de schuur het
| |
| |
zou opgeven. Hij voelde dat hij de dag van morgen zou haten, als die, gekalmeerd, hem het oude brokkelige gevaarte zou teruggeven bij vriendelijk zonlicht, alleen een beetje beroofd van pannen. Hij had wel diep medelijden met zijn oom die er langzamerhand ontredderd uitzag bij het geweld van de storm.
Toen eindelijk een stuk van het dak werd weggetrokken en de razende kracht heel het huis deed schudden was hij verschrikt, doch tevreden. De ruïne was begonnen. Hij kon nu, na de eerste ontsteltenis, gaan praten om de jammerkreten van de oude menschen te sussen. Verheugd was hij niet, daarvoor voelde hij zich te eenzaam met zijn overwegingen. De kapotte schuur, zooals die zou zijn overgebleven de volgende dag, beteekende veel werk en overleg, hij moest krachtig staan tegenover de tobberijen van zijn oom.
Het vernielingswerk ging in de nacht voort. Anko had lust om te gaan slapen, het woonhuis was nog stevig genoeg en zou waarschijnlijk niet omverstorten. Maar de oude menschen dachten niet aan slapen. Tegen de morgen pas bedaarde het geloei. Het werd een paar uur later wonderlijk stil, zooals altijd na heftige gebeurtenissen. De slapelooze nacht ging over in een eindeloos-zeurige dag. Menschen stroomden van het dorp aan naar de ruïne. Iefke en Oege liepen verward rond. Anko deed weer zijn werk op 't land en meed de bezoekers. Een neergestorte schuur moest herbouwd worden. Hij had geen lust daar veel over te praten. Hij regelde in de volgende dagen alles met zijn oom op voorzichtige, tegemoetkomende manier. Eerst leek het overleg te gelukken. Toen zei zijn oom plotseling bij zijn voorstellen: ‘Neen’.
Anko keek hem verontrust aan. Moest de schuur dan niet herbouwd worden?
‘Ik heb geen geld meer’, zei Oege, kinderlijk ongelukkig.
Anko kon aan de waarheid van die woorden niet twijfelen. De verborgen schat was blijkbaar opgebruikt bij de aanschaf van het nieuwe vee. De greep van de armoede raakte hem kil aan, als een tocht die ineens doet huiveren. Hij zei echter na een kleine pauze: ‘Dan moeten we geld leenen. Dat moet toch nog wel mogelijk zijn?’
Oege zei niets, doch hij stapte na een paar dagen naar de notaris, met wie hij ook zijn hypotheekschuld had te regelen. Hij verkreeg werkelijk crediet voor een nieuwe schuur, doch een kleine som en onvoldoende voor Anko's plannen. Daarom ging Anko op zijn beurt naar de notaris en wist met veel
| |
| |
moeite het crediet voor zijn oom wat ruimer te verkrijgen. Zijn eigen energie was mede een borgstelling: er moest hard worden gewerkt en geregeld afbetaald. En rampen moesten verder uitblijven, want bij wanbetaling dreigde de verkoop van de heele bezitting. Nu kon echter de bouw van de schuur worden uitbesteed en aan Oege was niets bijzonders meer te merken, hij was stil en niet opgewekt, maar dat was gewoonlijk al niets vreemds en nu na de ramp heel begrijpelijk. Toen Anko thuiskwam met de boodschap dat men de volgende week aan de schuur zou beginnen te arbeiden zei Oege na een pauze: ‘En wat zal er nou komen?’ Hij doelde op een nieuwe ramp, want hij geloofde aan het onvermijdelijke van ongelukken op zijn erf, vooral bij 't nieuwe bestuur van Anko, en zijn huisgenooten gaven geen antwoord op die tobberij. Het was ook een vreemde geschiedenis, zooals hijzelf heel goed besefte: telkens als hij terug had kunnen gaan tot zijn eigen oude manier, omdat Anko aanbood heen te gaan, greep hij deze weer vast en daarna bleef hem dan het angstig toezien. Als hij alleen was gebleven zou het einde misschien al eerder zijn gekomen, mijmerde hij afgemat. Maar nu....? Zijn knecht Hielke was ook boer geweest en daarna ondergeschikt geworden. Als 't hier nu misliep zou Anko de wereld intrekken, Iefke zou onderhoud krijgen van de armen, maar voor hem was dan geen plaats meer. Niemand wou hem als knecht hebben en hij wou bij niemand over huis komen. De knusse avonden met boeken verdwenen uit zijn voorstelling, alleen de angst bleef. En nog vóór de bouw van de schuur was begonnen werd hij verdronken gevonden in een sloot dicht bij huis en men verklaarde dit als gevolg niet van een ongeluk maar van levensmoeheid, na de vernieling van de schuur. Ook Anko beschouwde het zoo, hij zag die angst voor hulpelooze armoede, terug ook in de vroege, geheimzinnige jaren en het verdroot hem geweldig dat hij zijn eigen moed op de toekomst niet aan zijn oom had
kunnen overdragen. Hij had moeite terstond te vatten dat nu het bouwen van de nieuwe schuur en al 't werk dat te wachten stond, geen zin meer had voor hem. Doch eer de familie overkwam voor de begrafenis was hem dit reeds helder genoeg. Hij was nu los van zijn taak en iets nieuws begon. Hij was erg leeg en rustig, vaag rouwig om wat verloren was en vaag hoopvol om de verlossing en het nieuwe.
Wordt vervolgd.
NINE VAN DER SCHAAF.
|
|