Leiding. Jaargang 1
(1930)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
1930: Vlaanderen's behoefte aan zelfbestuurHet is schier een gemeenplaats, te beweren, dat het Vlaamsche vraagstuk tijdens en na den oorlog in een acuut stadium is getreden. Meer en meer blijkt de waarheid van het woord van den Belgischen geschiedschrijver, Godefroid Kurth: ‘de Vlaamsche kwestie is een bestaanskwestie voor België’. Als zij zich zelf verwezenlijken wil, tast de Vlaamsche gedachte den Belgischen staat in zijn grondslag aan. Belgisch staatsloyalisme en Vlaamsch nationalisme staan tegenover elkaar. Niet enkel door de vertegenwoordigers van het eerste, ook door de voorvechters van het tweede wordt het voorgesteld, alsof hierin een breuk ligt met de traditie, met de beginselen van het vroegere, het vooroorlogsche ‘flamingantisme’. Ik geloof, volkomen ten onrechte. Wanneer men de ontwikkeling van de Vlaamsche beweging in haar historisch verloop nagaat, dan is er geen breuk in de continuïteit van de gedachte, hoezeer zij zich verwijd en verdiept heeft. Niet zóó valt dit te begrijpen, alsof de lijn der ontwikkeling in een constante stijgende richting zich zou bewegen en er geenerlei tempoverschillen, geen keerpunten in richting en helling in zouden voorkomen. Bij den eersten oogopslag merkt men er al gauw vier of vijf. 1830 verscheurt het Groot-Nederlandsche Rijk. Onmiddellijk daarna zet de verfransching stelselmatig in. De verfranschte censitaire bourgeoisie, een minderheid in Vlaanderen, regeert met de Walen mede en beheerscht Vlaanderen. Onlangs verklaarde graaf de LichterveldeGa naar voetnoot1) met een stalen gezicht, hoe het vanwege de Vlamingen een patriottisch offer geweest is, mede de suprematie van het Fransch tot verzekering van de duurzaamheid van den nieuwen Staat te hebben gevestigd. Dat is niet meer dan een historisch grapje. Die minderheid was Franschgezind en verfranscht. Het hoorde zoo naar haar overtuiging. Daar kwam geen berekening bij. Artikel 23 van de Belgische Grondwet dat bepaalde: ‘Het gebruik der in België gesproken talen is vrij; het kan slechts bij de wet geregeld worden en alleen voor de handelingen der openbare overheid en voor de gerechtszaken’ toont, hoezeer de Staat - de Nachtwakerstaat - door de liberaliseerende constituante uitgeschakeld werd. In zoover het noodig bleek, kon | |
[pagina 30]
| |
overigens de gewone wetgever in de leemten van de regeling van het taalgebruik voorzien. En hiermede was dan voldaan aan de eischen der gerechtigheid. Ongetwijfeld was ook in de opvatting van de welgestelde Vlamingen het Fransch de kultuurtaal, het Vlaamsch géén taal en het Algemeen Nederlandsch nog niet voldoende doorgedrongen in het door twee eeuwen kultureele afzondering in achterstand geraakte Vlaanderen, dat men er veel rekening mee zou moeten houden. De Belgische constituante, inzonderheid dan de verfranschte Vlaamsche censitaire bourgeoisie, had echter twee dingen niet voorzien en niet kunnen voorzien. Dat was, ten eerste, dat in de 19e eeuw de Staat meer en meer ging ingrijpen in het maatschappelijk leven van de individuen, dat van een nachtwaker hij veeleer een driller, een opvoeder, een grootscheepsche bedrijfsleider zou worden. In een halve eeuw werd de invloed van den staat vertienvoudigd. Veel meer waarborgen werden vereischt voor een behoorlijke aanpassing van zijn gezag aan de persoonlijke vrijheid. Bleef de leemte, die art. 23 aan den wetgever liet te vullen, bestaan, dan zou door de veelvuldige en op breede schaal inwerkende staatsorganen meer en meer taalverdrukking op de Vlamingen komen te rusten. Om wrijving te voorkomen was er dan maar één middel: de verfransching zoo spoedig en zoo volledig mogelijk doorvoeren. Daartoe waren de voorwaarden aanwezig: men had enkel op grondslag van de in 1830 grondig verfranschte kern van administratie, leger, gerecht en onderwijs, den Franschen eenheidsstaat uit te bouwen. En men beproefde het. Maar er was dat tweede verschijnsel: de vrij onverwachte, spoedige reactie na 1830 van het Vlaamsche volksdeel op de poging om het, door verdrukking en verwaarloozing van zijn taal, in den nieuwen Staat uit te schakelen. De vereeniging met Nederland, met al haar economische en kultureele voordeelen voor het achterlijke Vlaanderen, had hier een aantal Vlaamschgezinde intellectueele leiders gevormd. Snellaert en Jan Frans Willems, om alleen die te noemen, beseften, wat er met het Belgisch avontuur voor onze eigen ‘bodenstandige’ beschaving in Vlaanderen dreigde verloren te gaan. Het verzet groeide onder hun aansporing. Het probleem van de houding tegenover den Staat drong zich aan hen op. In hun geest en in hun hart leefde maar een zeer voorwaardelijk loyalisme. In 1856 legde het verslag van de zoogenaamde Grieven- | |
[pagina 31]
| |
commissie voor het eerst een practischen programmatischen grondslag van de Vlaamsche beweging. Die eerste Flaminganten zagen het probleem met een ruimen blik. Hun eischen kwamen neer op een ingrijpende administratieve herinrichting van den Staat: de Vlaamsche Universiteit te Gent, de Vlaamsche legereenheden met Vlaamsch commando prijkten reeds op hun verlanglijst. Van de uitvoering dier wenschen kon nog niets komen. Evenmin is de poging geslaagd om alle Vlaamsche strijdkrachten op doeltreffende wijze politiek te organiseeren. Maar de leiders van rond dien tijd, Conscience, Willems, Snellaert en de anderen, zij hebben duidelijk gevoeld, dat er een opkomende kracht was, die als een hefboom zou werken: de politiek en maatschappelijk naar voren dringende middenstand en arbeidersklasse. Zooveel van de kleine burgerij zou de beweging wel omvatten, dat er intellectueele leiders uit het volk gekweekt konden worden. De Vlaamsche beweging is een beweging van de kleine luyden, heeft men gezegd. Terecht. Maar tevens van uit het volk gegroeide en zich met het volk vereenzelvigende intellectueelen. Dit dubbele karakter van de Vlaamsche beweging zou er van den aanvang aan kleven: een strijd van en voor het volk, maar ook een strijd van een Vlaamsche élite, tegen de verfranschte. Een strijd om volksontwikkeling; maar ook een strijd om de leiding in Vlaanderen. Waar een concentratie der krachten op Vlaamsch-nationalen grondslag nog niet mogelijk bleek, heeft zich de actie na het midden der vorige eeuw verplaatst naar den boezem der bestaande politieke partijen. De partij-unie van 1831 had zich ontbonden in de katholieke en de liberale, de klerikale en de anti-klerikale richting. In Vlaanderen zou het vraagstuk, om de taal en door de taal het volk in het openbare leven te doen gelden, in de verkiezingen een rol gaan spelen. Intusschen was het groeiproces van den Belgischen eenheidsstaat toch ongestoord aan den gang: het onderwijs verfranscht, het gerecht verfranscht - men had na 1831 de magistratuur ‘geëpureerd’ en wat er aan Vlaamschvoelende elementen in den Nederlandschen tijd was ingekomen, was er uitgetrapt -, het leger verfranscht - het Belgische leger is na 1830 door talrijke Fransche officieren gedrild -, de administratie verfranscht, het heele politieke leven onder de contrôle van de Waalsch-franskiljonsche coalitie: Fransch. Dit alles kwam neer voor de Vlamingen op kultureele achterlijkheid en schrij- | |
[pagina 32]
| |
nend onrecht: in een vreemde taal onderwezen, berecht, gedrild, bestuurd en geregeerd. En toch werd die denationalisatie-poging met geen succes bekroond: de taalgrens, die behoudens een zeer geringe verschuiving in de 18e eeuw, van de vroege middeleeuwen af Vlamingen en Walen gescheiden had, bleef in de 19e ook onwankelbaar. In het geheel genomen bleef Vlaanderen Vlaamsch en het besef dat het opgeven van de taal in de staatsleiding en in het openbare leven niet enkel de bestendiging van het onrecht voor de meer dan negen tienden die naar de officieele statistiek het Vlaamsch als hun omgangstaal spraken, zou beteekenen, maar dat dit met den kultureelen ondergang van Vlaanderen zou moeten bekocht worden, plantte zich vaster en vaster in de geesten. Maar hoe nu in de praktijk zich te weer te stellen? Nu van de radicale hervormingen van het rapport der Grievencommissie niets gekomen was en nu de Flaminganten over de groote partijen verdeeld-werken moesten, scheen de eenig mogelijke methode de leemte van artikel 23 door den wetgever te doen vullen. Het was een onrecht Vlamingen in een vreemde taal te berechten: er zou een wet komen op het taalgebruik in gerechtszaken. De ambtenaar was er voor het volk en niet omgekeerd: ook in het taalgebruik in bestuurlijke zaken zou de wet voorzien. De paedagogische eisch was, dat de moedertaal van laag tot hoog net voertuig van het onderricht zou zijn: de wet moest hem bekrachtigen. Van het leger, dat het bolwerk van de staatseenheid was, durfde men nog niet veel te praten. Maar ook hier zou men vasthouden aan wat het verslag der Grievencommissie reeds had vooropgesteld: Vlaamsche eenheden met Vlaamsche legercommando's. Het werd een hachelijke Sisyphus-arbeid. In 1873 kwam de eerste taalwet voor het gerecht, later kwamen er voor het middelbaar onderwijs, voor het bestuur. Maar sedert een halve eeuw was er toen verfranscht geworden: de leidende posities waren, behoudens uitzonderingen, ingenomen door de Vlaamsch-vijandige élite in Vlaanderen. Men kreeg de letter van de wet, maar de geest van de machthebbers doodde ze. Er was voor den oorlog geen land in West-Europa, waar de belastingen meer ontdoken werden dan in België. Maar er was ook geen land waar de overheid zelf haar eigen wetten meer | |
[pagina 33]
| |
overtrad dan de Belgische, wanneer het de taalwetten gold. Een paar voorbeelden. In 1883 werd een wet aangenomen over het taalgebruik in het middelbaar onderwijs. Zij schreef voor, dat minstens twee vakken in Vlaanderen door middel van de Nederlandsche taal zouden worden onderwezen, en dat in de andere leervakken de Nederlandsche terminologie geleerd zou worden. Na twintig jaren ‘toepassing’ van de wet bleek het, dat zij nageleefd werd in twee staatsonderwijsgestichten - twee Athenea (Gymnasia) op het dozijn dat er in Vlaanderen bestond! En zelfs daar nog niet ten volle: te Antwerpen werden ons wel de twee vakken natuurkunde en geschiedenis in het Nederlandsch onderwezen, maar ik herinner mij uit mijn tijd in de vier laatste studiejaren tot in de Rhetorika geen enkele maal in de wiskunde b.v. de Nederlandsche terminologie gehoord te hebben. Dit zou ook moeilijk gekund hebben vermits onze leer aar een Vlaamsch-onkundige Waal was! Op het gebied van het recht is het niet beter. In burgerlijke zaken kan een Vlaming nù nog steeds gedagvaard en berecht worden in een taal die hij niet verstaat. Voor een Beroepshof als dat te Brussel, binnen welks ressort de geheele Vlaamsche provincie Antwerpen en het Vlaamsche gedeelte van Brabant vallen, is het nog zeer moeilijk om met in het Nederlandsch gestelde stukken terecht te komen. Hoewel de minister van Justitie, Poullet, voor enkele jaren de inrichting voorschreef van een Kamer, samengesteld uit Nederlandschkennende magistraten, waar burgerlijke zaken dus in deze taal zouden kunnen behandeld worden, wordt daarvan door sabotage van de verfranschte magistratuur geen gebruik gemaakt en, kon het gebeuren, dat de voorzitter een zaak naar een andere Kamer verzond, onder voorwendsel dat al de magistraten van het Hof ‘Vlaamsch’ kennen, hoewel het later bleek, dat de voorzitter der Kamer in kwestie schier geen en zijn assessoren in het geheel geen ‘Vlaamsch’ kenden! Een teekenend detail: het hoogste rechtscollege in België, het Hof van Verbreking, heeft sedert 1830 nog geen enkel vonnis in het Nederlandsch geveld. Niet enkel is het praktisch onmogelijk daar in onze taal te pleiten, maar een arrest van 5 April 1892 legt aan de advokaten zelfs de verplichting op het Fransch te bezigen. Is het waarschijnlijk, dat een taalwet op het gebruikelijk model - de regeering heeft er een paar maanden geleden een ontwerp voor ingediend - hierin grondige verbetering bren- | |
[pagina 34]
| |
gen zal? De Vlaamsch-nationalistische groep in de Belgische Kamer, die dienzelfden dag met een eigen, het geheele gebied van het recht bestrijkend ontwerp kwam, begon in haar memorie van toelichting met de lessen vast te stellen die uit de ervaring van de wettelijke taalregeling van het strafproces te trekken zijn: ‘Hier hebben we inderdaad een proefneming van een halve eeuw achter den rug, vermits de eerste wet op het gebruik der talen in strafzaken dagteekent van 17 Augustus 1873. ‘De uitslag is erbarmelijk geweest! ‘Vooreerst in zake taalkennis onzer magistraten. Zelfs in 't hart van Vlaanderen zijn magistraten, wier kennis der Nederlandsche taal uiterst beperkt, en in ieder geval volstrekt ontoereikend is, geen zeldzaamheid. Het berucht ‘Vlaamsch examen’ is al te dikwijls een onsmakelijke klucht, zonder meer. ‘En wat Brussel betreft? Hoeveel substituten, hetzij van den Procureur des Konings, hetzij van den Procureur Generaal, zijn in staat een behoorlijk rekwisitorium in 't Nederlandsch uit te spreken. Men ga maar eens luisteren op eene der boetstraffelijke kamers; daar is wat vroolijks te beleven! Is het onsamenhangend en onbegrijpelijk gestamel, dat daar van den voorzittersstoel valt, Nederlandsch? Onder de magistraten die zetelen in strafzaken, zelfs als alleensprekende rechter, zijn er, die een Vlaamsch pleidooi niet kunnen volgen, nog veel minder de betichte en getuigen, die vaak dialect spreken, ondervragen en begrijpen. Zelfs is het hoogst twijfelachtig of bedoelde magistraten, wanneer ze een Nederlandschen bundel instudeeren, niet ieder oogenblik aan de noodlottigste vergissingen blootgesteld zijn. ‘Sedert een tijd tracht men met de taalkennis van de magistraten rekening te houden bij de verdeeling van de zaken over de verschillende kamers, doch het is er nog zeer ver van, dat de misbruiken geheel zouden verdwenen zijn. En wanneer dan, gelijk zoo dikwijls het geval is, een of twee advocaten als rechters worden toegevoegd, dan wordt het nog erger: pleiten voor een rechtbank, samengesteld uit een voorzitter met zeer gebrekkige kennis van het Nederlandsch, en een of twee plaatsvervangende rechters of toegevoegde advocaten die er geen gebenedijd woord van verstaan, is te Brussel alles behalve zeldzaam. Zoo worden de Hottentotten niet gevonnist! ‘Dat de taalwetten in dergelijke omstandigheden niet veel opleveren, is vanzelf sprekend. | |
[pagina 35]
| |
‘Het is de Kamer bekend, dat in het arrondissement Brussel, wanneer de verdachte verklaart enkel de Nederlandsche taal te verstaan of zich in deze taal beter uit te drukken, de rechtspleging in die taal geschiedt, tenzij de belanghebbende het anders aanvraagt. De verdachte blijft niettemin vrij zijn verdediging te doen voordragen in een der beide landstalen, mits zulks ter zitting te verklaren, waarvan dan ook melding wordt gemaakt in het zittingblad. ‘Wat gebeurt er in feite? De advocaat beïnvloedt zijn kliënt en verklaart ter zitting dat deze hem toelaat in 't Fransch te pleiten. Herhaaldelijk, om niet te zeggen doorgaans, kan men vaststellen dat de Voorzitter zelf den betichte aanspreekt en hem zegt, op een bevestigenden toon, die afsteekt bij den vragenden bouw van den volzin: ‘Uw advocaat mag in 't Fransch pleiten?’ en de verdediger krijgt het woord, alvorens de stakkerd tijd heeft gehad een kik te geven... Die wetgeving, die zoo bekommerd schijnt met de vrijheid van de verdedigers der Vlaamsche betichten, heeft door deze bepaling aan advocaten en magistraten het middel verschaft om onze taal bijna geheel uit de pleidooien te weren. ‘Voor het Hof van beroep, is de toestand in dit opzicht heel wat gunstiger, wat niet het geval is met het Assisenhof van Brabant. ‘Ons besluit is dan ook: de wetgeving op het gebruik der talen in strafzaken, levert niet op, zelfs in zuiver Vlaamsche arrondissementen, wat de voorstellers er van hadden verwacht. Te Brussel is op dit oogenblik een merkelijke achteruitgang waar te nemen, hetgeen na het hierboven aangehaalde niet hoeft te verwonderen.’ Men zou de reeks van de gesaboteerde of door de overheid overtreden taalwetten van voor en na den oorlog kunnen voortzetten. De twee gegeven voorbeelden volstaan. En begrijpelijk zal het dan voor ieder wel zijn, dat rond de eeuwwisseling, toen men reeds ondervonden had op welken sukkeldraf de taalwetgeving naar een verre oplossing van al de ‘taalgrieven’ liep, een reactie bij het denkende Vlaamsche geslacht intrad. De taalwetterij leek op een Danaïedenvat. Elke nieuwe wet leverde een nieuwe verscheidenheid van grieven op. Onbegonnen werk leek het om met doode wetteksten, die de overheid rustig en ongestoord ‘ad acta’ lei, het Vlaamsche recht te doen zegevieren. Men keerde zich van de wet af, en van den Staat. In het individu zelf zou de kracht moeten geput | |
[pagina 36]
| |
worden om Vlaanderen en zijn volk weer op de been te helpen. En August Vermeylen schreef toen zijn ‘Kritiek der Vlaamsche beweging’, die mij nog altijd het treffendste bewijsteeken lijkt van ‘de desaffectie van de Vlaamschgezinde intellectualiteit tegenover den Belgischen eenheidsstaat’, zooals die al vóór den oorlog bestond. Zeker, August Vermeylen heeft het ‘indifferentisme’ tegenover den Staat en het individualistische communisme later herroepen. Hij is een tamelijk tandenloos, loyaal-Belgischgezind sociaal-democraat geworden. Maar dat doet niets af aan het feit, dat de gedachte die hij formuleerde, levendig was onder de jongeren en dat ze een geestesgesteldheid vertolkte, waarmede vele flaminganten in het avontuur van den wereldoorlog traden. In het nummer van ‘Van Nu en Straks’ van 1 Januari 1896 verscheen het ophefmakend opstel. De Vlaamsche beweging, schreef Vermeylen, in den vorm dien zij bij ons kreeg, is geen eenig verschijnsel: ‘Zij wordt aangetroffen, in de tweede helft dezer eeuw, overal waar het recht tot zelfstandig leven van een groep menschen, die in taal en manier van zijn hun samenhang voelen, onderdrukt werd om de groote Staten samen te takelen - heel Europa door.’ En de bepaling van die beweging, waarmede hij zijn beschouwingen inleidt, klinkt zeer ‘contemporein’ tot in de terminologie toe. De Vlaamsche beweging is: ‘het streven naar zelfstandigheid van een “ras” - ik bedoel: van individus, in zoover zij zich door taal en zeden vereenigd voelen - opdat dat ras zijn geweten weer zou bemachtigen, zich zoo bewust mogelijk ontwikkelen volgens zijn aard, en al zijn mogelijkheden tot werkelijkheid brengen.’ De lijdensgeschiedenis van het Vlaamsche volk begint ook bij den historicus Vermeylen met de scheuring der Nederlanden in de 16e eeuw. Twee eeuwen daarna, een tijd van afsluiting en afzondering, van verschrompeling tot een West-Europeeschen achterhoek van kultuurlooze moerassigheid, bezit Vlaanderen ‘geen ziel meer, geen geweten’. En ‘het liet zich meesleepen in de omwenteling van 't jaar dertig, de onnoozelste welke ooit vreemde invloeden hier opstookten.’ Op de verfransching door den eenheidsstaat volgt de reactie: Vermeylen verheerlijkt de karakters die er in de Vlaamsche beweging geweest zijn: ‘Kerels, die voor hun gezindheid alles op het spel zouden zetten, en zich laten kapotmaken als 't moest.’ Van uit zijn eenigszins anarchistisch-individualistische | |
[pagina 37]
| |
standpunt oefent de schrijver dan kritiek op de tegenstrijdigheden en inconsequenties van den flamingant. Hij wijst de Belgische vaderlanderij af en opteert voor ‘het Vlaamschnationaal gevoel’ - zoo staat het er. En het groote woord komt er uit, wanneer hij verklaart dat de houding van de meerderheid der flaminganten hiermee overeenkomt: ‘In den grond zijn zij volstrekt niet belgischgezind, al vreezen zij dikwijls, met hun vrijuitgesproken meening voor den dag te komen. Vlaanderen, dàt voelen ze, dàt willen ze; België laat hen koud: wij konden het heuglijk feit beleven, dat de ‘Braban§onne’ uitgefloten wierd’... ‘De Vlaamsche beweging wil de zelfstandige natie’... ik zou zoo met het aanhalen kunnen verder gaan en betoogen dat die ‘Kritiek der Vlaamsche beweging’ de Vlaamsche gedachte in haar logische gevolgtrekkingen voor het eerst duidelijk uitdrukt. Maar wij moeten niet vergeten, dat er in die tijdsbeschouwing een neiging lag tot het anti-staatsche, het anti-parlementaire, het anti-politieke in den engen zin van het woord. Voor dat de eeuw om was weliswaar, was dit individualistische anarchisme al verouderd, maar voor dit Vlaamsche geslacht moest na de hopelooze ervaring met de taalwetterij de gedachte der individueele agitatie nog iets aanlokkends hebben: ‘De geesten omwoelen in alle standen van ons volk, buiten alle politiek om, het geweten wakker schudden, leeren hoe elkeen zelf moet terugwerken op al wat zijn groei belemmert, en nemen wat hem noodig is - de menschen overtuigen, en ze dan als zelfstandige wezens laten handelen: dat is de eenige propaganda die een zedelijke waarde bezit en in directe verhouding staat tot het doel der Vlaamsche beweging’.Ga naar voetnoot1) Maar ons moet het duidelijk zijn, dat hoezeer ook schijnbaar vol zelfbewustheid, deze houding er werkelijk een was van abdicatie tegenover de vijandige staatsmacht, die elke uiting van den volkswil, waaraan de wetgever schoorvoetend toegaf, door haar organen fnuikte. Het was mooi, dat gebaar van hooghartigheid van het individu tegenover het Gezag, dat een heel volk kultureel liet verkommeren onder verdrukkend onrecht, maar de Staat was een macht geworden, dien men gebruiken moest op straffe van er anders door misbruikt te worden. Een zuiver-nationaal Vlaamsch bewustzijn had door Vermeylen's woord vorm gekregen; tegelijk echter doemde hij het tot machteloosheid, door voor te schrijven dat het zich | |
[pagina 38]
| |
slechts ‘en marge’ van de heele staatsstructuur en zijn organen zou doen gelden. Het is de verdienste van Lodewijk De Raet geweest dit begrepen te hebben. Meer dan eenig ander heeft deze te jong gestorvene de beweging van het blinde spoor afgeleid, waarop Vermeylen's politiek indifferentisme ze zou hebben doen dood loopen. Lodewijk De Raet kwam op voor een zuiver Vlaamsche economische, maatschappelijke en kultureele politiek. ‘t Is waar dat hij nooit duidelijk uitgesproken heeft dat die zonder eigen staatkundige organen niet mogelijk wezen zou. Dat zijn program moest uitloopen op een verovering van Staatsmacht voor en door de Vlamingen staat intusschen vast. Wellicht heeft hij daarbij in intellectueele wisselwerking den invloed ondergaan van den bekenden Vlaamschgezinden socioloog en directeur van het Solvay-Instituut te Brussel, Emile Waxweiler. De economist kon niet voorbijzien, dat de ontwikkeling der heele 19e eeuw het maatschappelijk ongebondene, individualisme onwezenlijk liet voorkomen. Weer was het georganiseerde groepsleven sterk op den voorgrond getreden, zóó sterk, dat sommigen analogieën met de middeleeuwen gingen uitwerken. Maar boven dat maatschappelijke groepsleven was er het nu sterk-bepalende politieke gezag. Zelfs degenen, die er in hun maatschappij-leer het weigerachtigst tegenover hadden gestaan - de hberalen - moesten hun weerstand opgeven. ‘On ne s'encombrera plus de formules’, schreef Waxweiler, ‘et s'il faut, pour assurer positivement à certains de meilleures conditions de vie, qu'intervienne la force coërcitive de l'Etat, on y recourra avec confiance et hardiesse’.Ga naar voetnoot1) In waarheid bestreek de kultureele politiek van den Staat het wijde veld van het economische leven reeds jaren. Tusschen de nieuwe groepsformaties en den Staat leek er geen plaats haast voor die vrije zelfwerkzaamheid van het individu. Waxweiler schreef: ‘...nul ne doute que dans tous les pays industriels, des problèmes nouveaux se trouvent posés, ils résultent des modifications profondes qui sont survenues dans les sociétés contemporaines depuis un siècle: développement des grandes agglomérations urbaines; concentration des masses ouvrières; centralisation de la gestion économique des capitaux; participation aux affaires publiques d'un nombre croissant de | |
[pagina 39]
| |
citoyens représentant des besoins et des aspirations qui étonnent et déroutent ceux qui ont la responsabilité du pourvoir’... ‘...Si l'on regarde d'un peu haut cette évolution déjà séculaire, on est frappé de voir combien les faits ont abouti à augmenter la force des groupes au sein de la société. C'est par le groupe auquel il appartient, association, trust, syndicat, que l'individu intervient aujourd'hui et prend conscience de ses intérets; c'est son groupe qu'il comprend, qu'il connait et qu'il aime’. Hoe ‘unzeitgemäss’ doet tegenover deze positieve vaststellingen uit de negentiende-eeuwsche maatschappelijke geschiedenis het kultureele individualisme van Vermeylen aan. Kwam door de nieuwe maatschappelijke politiek juist het individu niet in de greep van het kollektieve gezag, staat of groep, van af zijn geboorte schier tot aan zijn dood? Die demokratische ontwikkeling ging met den dag verder. Zou de Vlaamsche beweging zich daarnaast of daarboven in het reservaat van een tijdeloos idealisme kunnen terugtrekken? Lodewijk De Raet ontkende het en zijn heele werk bedoelde die Vlaamsche beweging weer volop in de tijdstrooming te stuwen: een opeisching voor de Vlamingen van al wat uit en door de krachten der gemeenschap tot haar ontwikkeling en haar welvaart bemiddelend en bevorderend kon werken. De staatsmacht voor haar deel verwerven, dat werd het doel van de Vlaamsche beweging van De Raet, met haar economisch en haar maatschappelijk program.Ga naar voetnoot1) Vermeylen had den stoot gegeven aan een Vlaamsch-nationaal streven; De Raet gaf er richting aan. En vóór den oorlog reeds waren er jongeren die resoluut om de staatsmacht te verwerven, naar den Staat grepen. Vermeylen had in 1896 nog kunnen schrijven, dat de Flaminganten voor de konsekwentie van hun gedachte steeds terugdeinsden, wanneer er sprake was van splitsing of scheuring van den Belgischen Staat. In 1912 werd splitsing een open beleden politieke leuze van het jongere geslacht. Toen is de oorlog gekomen en het aktivisme, dat in den grond niets meer is dan een uiting van de uit de laatste ontwikkeling der vooroorlogsche Vlaamsche beweging geputte wetenschap: de Vlaamsche beweging moet op straffe van ondergang staatvormende kracht erlangen. | |
[pagina 40]
| |
Vergis ik mij nu, wanneer ik de continuïteit zie van de beweging tot aan haar uiterste toppen over ‘Van Nu en Straks’ en De Raet en het aktivisme naar het Vlaamschnationalisme toe? Er is naar mijn inzicht geen breuk: er is een schier dialektisch dynamisme! En heb ik ongelijk, wanneer ik hen die prat gaan op den naam Vlaamschgezind en voor wie toch het Belgisch staatsrégime onschendbaar is, verwijt dat zij aan de beste traditie der Vlaamsche beweging ontrouw zijn? 't Is waar dat ook dezen niet licht zullen beweren, dat het Vlaamsche volksbelang bij het Belgisch unitarisch staatsbelang zou moeten achtergesteld worden. Volgens hen vallen de twee samen of loopen ze niet noodzakelijk uiteen; zoo dit al tijdelijk het geval mocht zijn, kan men ze volgens hen door een aanpassing van de wetgeving gemakkelijk in elkaar doen opgaan. De ervaring van een eeuw schijnt voor die menschen niet te tellen. In dit jaar 1930 viert het officieele België zijn eeuwfeest, terwijl het begin van het Vlaamsche rechtsherstel, zooals die loyalistische Vlamingen dat zien, slechts bij den tegenstander het voornemen gesterkt heeft, om den verderen loop van de beweging, ook met haar gematigdste eischen, te stuiten. Noch op het gebied van de administratie, noch op dat van het gerecht, en evenmin in het leger, hebben de Vlamingen hun recht verkregen. De heer Van Cauwelaert, die, hoezeer ook zijn positie naar binnen in eigen rangen wordt aangetast, naar buiten de meest verantwoordelijke en de meest talentvolle leider van de Belgische loyalisten onder de Vlamingen blijft, zal dit feit niet betwisten; hij zelf verklaarde, dat de wet van 1921 - regelende het gebruik der talen in bestuurlijke aangelegenheden - niet ongewijzigd kon blijven, dus ontoereikend is; van uit den kring van zijn medestanders zijn er wetsvoorstellen ingediend van vervlaamsching van gerecht (voorstel Van Isacker) en van het leger (voorstel Van Hoeck), die, na in dit jubeljaar in de cartons gerust te hebben, door de zorgen van de Waalsch-franskiljonsche coalitie in de parlementaire commissies zeker onschadelijk gemaakt zullen worden. Wat het onderwijs betreft, wat de regeering voorstelt op het gebied van het lager onderwijs, zoogenaamd om de Vlamingen tegemoet te komen, is zoo weinig bevredigend, dat het door den heer Van Cauwelaert zelf, gelijk door heel het strijdende Vlaanderen, afgewezen wordt. Het zou neerkomen op een sterkere verfransching in Vlaanderen, waardoor de | |
[pagina 41]
| |
Franskiljons, die de Gentsche Universiteit verloren, hun posities naar onderen - voor ons nog veel gevaarlijker! - stevig zouden kunnen uitbouwen. En toch berust het optimisme, waarmee de heer Van Cauwelaert zichzelf en zijn volgelingen tracht wijs te maken dat de Belgische staatsinstellingen aan de Vlaamsche zege niet in den weg staan, voornamelijk op verwachtingen omtrent de uitwerking van een degelijke nationaliseerende onderwijspolitiek, die juist zoo bedreigd wordt. Daar is trouwens niet de nieuwe bedreiging alleen: daar is bovendien de proef in optima forma van den rotten wortel van het Belgisch régime geleverd. Wij hebben een Vlaamsch minister gehad, Camiel Huysmans, die zich eens voornam de bestaande wet te doen naleven; die voorschreef, dat Vlaamsche kinderen in Brussel, het lager onderwijs in hun moedertaal zouden krijgen. Zijn poging is smadelijk mislukt! Brussel blijft het groote reservoir waar het bijtend vocht van de verfransching op de Vlaamsche kinderen inwerkt en ze geestelijk vermoordt. Wie Vlaamsche ministers, Vlaamsche staatslieden en Vlaamsche burgemeesters zich nu te buiten ziet gaan aan een schetterenden feestjool tot huldiging van den Staat, en daarbij denkt aan den schrijnenden achterstand van het Vlaamsche recht, moet het wel troosteloos te moede worden. Het is of dit vreugdebedrijf ironisch den kultureelen nedergang en de politieke onmacht van Vlaanderen bezegelen moet. Geen van de Vlamingen die in de Belgische staatkunde een machtspositie verworven hebben, Van Cauwelaert noch van Caeneghem, Huysmans noch Vermeylen, is in 1930 opgestaan, om met een laatste sommeering den Staat in gebreke te stellen. Het is bedroevend dat te moeten vaststellen. Zij mogen zich verontschuldigen met de bewering dat de Vlaamsche beweging om zulk optreden te doen slagen nog tot de noodige gedegen politieke kracht niet gerijpt is. Wij antwoorden dat, als zij met wijsheid en moed den rechtstitel van ons volk hadden doen gelden, de uitwerking onberekenbaar had kunnen zijn. Een historische gelegenheid om het doel nader te brengen is verzuimd. De oude Rederijkersneiging heeft luider gesproken dan de Nederlandsche vrijheidsgeest.
En toch leeft hij in Vlaanderen voort! Het moge een troebele atmosfeer zijn, waarin hij zich beweegt, - Waxweiler, de nuchtere waarnemer, sprak al van: ‘ce pays... où de profonds antagonismes historiques obscurcissent et compliquent les | |
[pagina 42]
| |
situationsGa naar voetnoot1) -, geen Vlaamsch leider die het niet erkennen zou, dat die geest over heel de jonge Vlaamsche intellectualiteit en over breede volkskringen vaardig geworden is. Zijn steun vindt hij in de Vlaamsch-nationale gedachte die steeds scherper geformuleerd is geworden. En zoo groot is de invloed die van dat alles uitgaat, dat zelfs van de zijde van hen die bij alle gelegenheden hun loyalisme aan den Belgischen staat belijden, wordt toegegeven: met een strak centralistisch en unitarisch régime komt noodzakelijkerwijze de vrije ontplooiing naar eigen wezen van de Vlaamsche volkspersoonlijkheid in de knel. Zoo hebben onverdachte Belgicisten zich met ontwerpen van kultureele autonomie, bestuurlijke aanpassing en bestuurlijke decentralisatie afgegeven. Daarmede is voorzeker nog niet voldoende met het beginsel van het moderne rechtsbewustzijn rekening gehouden, dat geen staat meer ongestraft kan miskennen en dat mede bepaald is door de behoefte aan een doelmatige organisatie van, en een passende rechtsvorming door de volksgemeenschap. Want, ten eerste zou door zulke gedeeltelijke autonomieën de in den modernen staat abnormale taalwetgeving in België niet worden opgeheven. Erger is nog, dat de belangen-antinomie van de organen van uitvoering en de rechthebbenden gehandhaafd zou blijven. Want indien de taalwetgeving zulke onzalige resultaten opleverde in België, dan is het dat deze belangen-antinomie van zelf tot tegenwerking, saboteering, niet-naleven van de van kracht zijnde bepalingen leidde. Daarin zal pas verholpen zijn, wanneer in Vlaanderen de eigen volkswil, zonder de medezeggenschap van hen die andere en tegengestelde belangen vertegenwoordigen, over de eigen staatkundige organen beschikt tot het behartigen van de specifieke Vlaamsche belangen. Theoretisch sluit dit in zich de erkenning van het zelfbeschikkingsrecht der volken, waarop ook voor het Vlaamsche volk wordt aanspraak gemaakt. Indien de politieke tegenstelling van de Vlaamsche en Waalsche volksgemeenschappen zich pas in de laatste eeuw zoo scherp heeft doen gelden, dan is dit, voor wie de geschiedenis kent, volkomen begrijpelijk. Allerwegen heeft zich het probleem van de nationaliteiten pas gesteld met het verschijnen van den eenheidsstaat. Het proces van de nationale bewustwording van het Zuid-Nederlandsche volk, gebroken door de scheuring der Nederlanden in de 16e eeuw, door kultureele | |
[pagina 43]
| |
afsluiting en afzondering en inorganieke staatvorming gedurende haast twee eeuwen vertraagd, kon pas in het werkzame stadium treden in het volle moderne staatsleven. De Vlaamsch-Waalsche tegenstelling, die potentieel steeds aanwezig was geweest en in den loop der tijden vaak genoeg actueel, werd het in den Belgischen eenheidsstaat voor goed. Vlaamsch bewustzijn kan niet anders dan Vlaamschnationaal bewustzijn beteekenen. En het is uit kracht van dit nationaal bewustzijn, dat het Vlaamsche volk zijn eisch op volledige zelfstandigheid stelt. De Belgische idee, waarvoor deze zelfstandigheid der Nederlandsche persoonlijkheid van het Vlaamsche volk zou moeten onderdoen, mist alle geestelijke waarde. Dat blijkt, wanneer een verdediger van die gedachte als Camiel Huysmans niet meer weet te zeggen dan dat België een internationale noodzakelijkheid is. Dat mag met recht poover heeten! Daaraan heeft de Vlaming, die naar een ondergrond voor zijn geestelijk- en ziele-leven zoekt, bitter weinig. Zou hij daarvoor het geadeld verleden van Vlaamsche kunst en Vlaamsche kuituur moeten opgeven? Waarvoor de achterlijkste Balkanvolken en vrij obscure Oostzeevolken niet te slecht zijn, de staatkundige zelfstandigheid, daarvoor moet zich het Vlaamsche volk ook goed genoeg achten. België mag een door historische conjuncturen bepaalde en dus verklaarbare staatsformatie zijn, maar op den duur zal het alleen kunnen bestaan, als het op den gelijkheidsgrondslag van het Vlaamsche en het Waalsche volk, aan den eisch der rechtvaardigheid voldoen wil. Intusschen bestaat België en vertegenwoordigt, hoe ook door toevalligheden van het historisch gebeuren bepaald, een zekere continuïteit. Het zou geen gezonde politiek zijn, die zonder meer te willen afbreken. Nog af gezien van het feit, dat een revolutionnaire oplossing van het Vlaamsche vraagstuk uit Europeesch oogpunt inopportuun zou zijn en met de Vlaamsche geaardheid slecht overeenstemt, zie ik geen machtskernen in de maatschappelijke, economische of politieke sfeer, waarbij een revolutionnaire actie zou kunnen aanknoopen. Uit noodzakelijkheid des gebods moet de strijd op het politieke plan gestreden worden. Zeker, in algemeenen zin is het Vlaamsche vraagstuk een kultureel vraagstuk. Maar een van zijn bepalende factoren is de Staat, die de volksgemeenschap mede vormt of misvormt. Zoo is er voor de praktijk een beperkte, een onmiddellijke | |
[pagina 44]
| |
inhoud van het Vlaamsche nationalisme, waaraan ik mij houd, en die bevat de noodzakelijke staatsrechtelijke hervorming van België: de politieke centralisatie moet gelikwideerd worden, de eenheidsstaat afgetakeld. Tegenover onze opvatting van de in Vlaanderen ook werkzame Nederlandsche kultuurgedachte, weet het ‘Belgische’ nationalisme niets ideëels te stellen. Maar onze gedachte vereischt niet noodzakelijk een politieke vereeniging van Noorden Zuid-Nederland in een staatsverband. Ook in het staatsrecht eindigt de evolutie niet met den nationalen staat, evenmin als in de economie met de nationale huishoudkunde. Ik stel dus voor de Vlaamsch-nationale beweging een eerste doelwit vast: doelmatiger, tevens met het moderne rechtsbewustzijn van de zelfbepaling der volken rekening houdende staatsorganisatie in België, die door verstandhouding van Vlamingen en Walen gemeenschappelijke belangen gemeenschappelijk laat verzorgen en aan eigen staatkundige organen en lichamen voor Vlaanderen en Wallonie de behartiging van de specifiek Vlaamsche en specifiek Waalsche belangen overlaat. Een van de redenen die daarvoor pleiten lijkt mij te zijn, dat bij den overgang naar een dergelijken federalen en paritairen staat de schokken vermeden kunnen worden, die iedere revolutionnaire greep verwekken zou. Het zou overigens roekeloos zijn het door den eenheidsstaat bepaalde en nu voorhanden economische verkeerscomplex zonder meer te willen ontbinden. Indien er tusschen 1648 en 1815 bijna twee eeuwen liggen, sedert 1830 zijn er dan toch ook honderd jaren verloopen, die geen hiaat vormen in de economische en maatschappelijke ontwikkeling van Vlaanderen. In de West-Europeesche landen is er zeker minder dan ooit behoefte aan verkeers-economische versnippering, maar een algemeene en solidaire welvaartpolitiek zal veeleer moeten bedacht zijn op de integratie van grooter verkeerscomplexen tot een eenheid van wederkeerig afhankelijke deelen. Aan een zelfgenoegzamen en gesloten economischen Staat kan niemand denken. Aan de voorhanden onderling afhankelijke belangen moet een paritaire Vlaamsch-Waalsche Staatsorganisatie worden aangepast, zonder afbreuk te doen aan de kultureele zelfbepaling van ieder volk. Met deze laatste behoeft de eerste nog niet noodzakelijk in tegenstrijd te zijn, of men zou moeten wanhopen aan die algemeene welvaartpolitiek, die West-Europa | |
[pagina 45]
| |
morgen wellicht voor de noodzakelijkheid stelt van een economische aaneensluitende organisatie. Degenen die, afgaand op die aardrijkskundige, economische en kultureel-geldende eenheid van de lage landen bij de zee, in het Delta-gebied van Rijn, Maas en Schelde, den afgebroken draad weer willen opnemen, die tot de 16e eeuw liep in de lijn van de staatkundige organisatie van een Groot-Nederlandsch Rijk, kunnen zeker in deze evolutie naar nauwere belangenvereeniging van wat bij elkaar past of van elkaar afhankelijk is, een grond vinden voor hun streven. Maar bovendien, Vlaanderen moet eerst bewijzen, dat het voor zich zelf wat zijn kan, vooraleer het voor anderen wat worden kan. Het is wenschelijk dat het eerst staatkundig volgroeid zij, met al de organen die noodig zijn om zijn kultureele functie te vervullen, vooraleer het naar het rijk van de alsnog onbereikbare politieke idealiteit blikt. Men houde het voor een rustpunt op de reis, of men neme het voor het einddoel, naar staatkundige decentralisatie kunnen alle Vlaamsch-nationalisten gezamenlijk optrekken. En misschien niet zij alleen? Met de opvattingen van Camiel Huysmans, om die maar te noemen, is ons beginsel toegegeven: indien de kultureele autonomie noodig is om Vlaamsch recht te waarborgen, wat zal dan het onderzoek beletten naar de wenschelijkheid van een toepassing van het autonomistische beginsel op ander gebied? En is het niet meteen een vraag in hoever kultureele autonomie te verwezenlijken valt zonder b.v. wat min of wat meer fiskale autonomie? Wie eerlijk is, bekenne dat op geen enkel gebied voor Vlaanderen op dit oogenblik een houdbare regeling voor het taalgebruik werd getroffen: niet in het bestuur, niet in het leger, niet in het onderwijs, niet in het gerecht. De Belgische Regeering van thans had aangekondigd, dat zij het Vlaamsche vraagstuk vóór den laatsten vervaldag van 21 Juli 1930 zou oplossen. De termijn is aangebroken en men spreekt nu van een bekroning, achteraf, van de jubelfeesten door die oplossing! Het centraliseerende regime is failliet. Het Belgische jubelfeest gaat vergezeld van een vinnige geschiedkundige polemiek in binnen- en buitenland. Sommigen beantwoorden de aanvallen op Belgische nationalistische theorieën met verwijzing naar 1914 en anderen vullen dit aan met het banvloeken van aktivistische verraders. | |
[pagina 46]
| |
Laat het dan ‘verraders’ zijn, zooals het in de 16e eeuw gesmade ‘geuzen’ waren, die opstandig verzet pleegden, hoezeer zij ook het in wettelijke vormen kleedden. Er waren er te veel, in 1916, en er komen er ook nog met den dag te veel bij, van die ‘verraders’, dan dat de bewijsvoering der Belgicisten overtuigend zijn zou. Men koestert gevaarlijke illusies, wanneer men meent het regime van 1830 door fragmentaire taalwetten, die de kloof tusschen degenen aan den eenen kant, die voor hun toepassing te zorgen hebben en door andere belangen gedreven worden, en aan den anderen kant zij, die van de toepassing moeten genieten, nog te kunnen dempen. De tegenstelling van staatsbelang en volksbelang is, in Vlaanderen, alleen uit de wereld te helpen door het Vlaamsche volk zijn eigen staatsorganen te bezorgen. Indien de Belgische machthebbers van het uur voor die werkelijkheid en haar nood gesloten blijven, dan lijken mij de crisismomenten, die zich ophoopen, voor het bestaan van België van dreigenden aard. De plicht van den staatsman, zei een die er een groote was, is zonder de Revolutie te doen wat anders de Revolutie zonder hem zal doen. Door een grondwetsherziening op federalen leest te bevorderen, zouden de regeerders kunnen pogen zich van dien plicht te kwijten. De Vlaamsch-nationale parlementsleden zullen weldra een ontwerp indienen en hun daartoe de gelegenheid bieden. Overigens zou zulk een grondwetsherziening niet meer waarde hebben dan die van een experiment. Wat de Iersche leider Parnell, te Cork, in 1885, verklaarde, moet ook voor het onaantastbare, boven de toevalligheden van de politiek en van het heerschend gezag verheven Vlaamsche volksrecht blijven gelden. ‘No man has a right to fix the boundary of a nation. No man has a right to say: Thus for shalt thou go, and no further’. Indien de nu gevestigde machten bij hun reeds al te duidelijk gebleken onwil om aan den Vlaamschen zelfstandigheidseisch te voldoen, volharden, dan zal het Vlaamsche volk metterdaad misschien naar veel verder reikende mogelijkheden moeten grijpen. Antwerpen, 1 Juli 1930. HERMAN VOS. |
|