Leiding. Jaargang 1
(1930)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
1830: De scheuring van het vereenigd koninkrijkDe levende kennis der geschiedenis is het palladium van ons onafhankelijk volksbestaan. Dies is ons de herdenking van den ondergang, nu voor honderd jaren, van het Koninkrijk der Nederlanden een nationale plicht. Hoe staan wij, hoe behooren wij ons te stellen tegenover de gebeurtenissen van het rampjaar? Tweeërlei beschouwingswijze van het verleden is mogelijk. Men kan de zaken bezien als van-buiten-af en den uitslag der gebeurtenissen kiezen tot norm van beoordeeling. Deze geschiedbeschouwing stelt den verliezer altoos in het ongelijk. Stuurman aan den veiligen wal van den tijd, weet de geschiedschrijver dan altoos aan te toonen, òf wel, dat alles zoo geloopen is, als ieder verstandig mensch had kunnen begrijpen, dat het moest loopen, òf wel, dat men, ware men niet zoo dom, zwak of boos geweest, toch héél wat beter had kunnen handelen, dan men gedaan heeft. Op deze wijze bezien, is de uitbarsting, die den tijdgenoot ‘un effet sans cause’ toescheen, die nog den nazaat de vergelijking uit de pen lokte met een dier plotselinge wervelstormen, welke de zuidelijke zeeën teisteren,Ga naar voetnoot1) een gansch niet ingewikkelde gebeurtenis: hoogstens de noodzakelijke, en in den grond gelukkige scheiding van het ‘mauvais ménage’ der door de Mogendheden gemésalliëerde Hollandsche en Belgische naties, bij welke de processueele houding der Rijksleiding reden te over geeft tot het schaamachtig zwijgen, waarmede de Hollandsche geschiedschrijvers aan deze belangrijke vork in de staatkundige ontwikkeling der Nederlanden plegen voorbij te sluipen. Doch ook eene andere wijze van beschouwing is mogelijk: een zoodanige, die het verleden als van-binnen-uit poogt te herscheppen, en die niet den uitslag, maar het doel der handelingen; niet de denkbeelden en inzichten van den geschiedschrijver, maar die welke de dramatis personae noopten deze handelingen doelmatig te achten, tot norm kiest. Deze geschiedsbeschouwing is niet zoo haastig met oordeelen en veroordeelen. Inderdaad meent zij, met Groen van Prinsterer, dat het niet zoozeer de taak van den geschiedschrijver is, in eene opzettelijke beoordeeling te treden van | |
[pagina 2]
| |
de feiten, maar dat deze zijn plicht vervuld heeft, wanneer hij, door eene zorgvuldige vaststelling, weergave en rangschikking, de feiten in staat heeft gesteld om hun eigen waarheid te verkondigen. Haar is het er vooral om te doen, om de handelingen te verkláren; om aan te toonen, waaróm de medespelers hebben gemeend te moeten handelen, zooals zij gehandeld hebben en waaróm hunne daden, als zoo vaak, ook ditmaal moesten leiden tot een uitslag, die (en dit is het dramatische element der geschiedenis) lijnrecht tegenovergesteld was aan het doel, dat zij met hun beste weten en opperste willen nastreefden. Vanuit dat standpunt bezien, vormen de gebeurtenissen van 1830 een der ingewikkeldste imbroglio's onzer geschiedenis, waarin alle denkbare en ondenkbare maatschappelijke, staatkundige, cultureele, economische en persoonlijke factoren - met uitzondering wellicht alleen van die, welke men tegenwoordig aanduidt als ‘belgisch nationaliteitsbewustzijn’ - hebben samengespannen tot een uitslag, die niemand bedoeld, die niemand begeerd en die niemand voorzien heeft: de Belgische Staat van 1830, die thans zijn eerste en laatste eeuwfeest viert.
Ik zal niet trachten, dit ingewikkeld kluwen hier te ontwarren. Liever volg ik ook thans het geniale voorschrift van Busken Huet: veel in de schaduw latend, zal ik trachten het volle licht te doen vallen op wat de duidelijke taal der thans welhaast volledig openbaar gemaakte bronnen aanwijst als de eene, groote, allesbeheerschende, doch diepliggende en dientengevolge door den tijdgenoot vaak niet of nauwelijks onderkende grondfactor die, in 1830, den doorslag heeft gegeven tot de scheuring van het Vereenigd Koninkrijk en de stichting van den Belgischen Staat van 1830; die sedert, gelijk een ondergrondsche stroom, aanvankelijk onopgemerkt de grondslagen van dien Staat heeft ondermijnd; en die thans, in 1930, aan het daglicht getreden, zichtbaar voor gansch Europa, de zuilen van het gebouw reeds zoo onverbiddelijk aantast, dat het krakende gebinte het luisterend oor van den historicus waarschuwt voor de naderende inéénstorting: - het nationale dualisme.
Immers, de geschiedenis der Nederlanden, - het kan niet genoeg worden herhaald - is, in den diepsten grond, niets dan de worsteling tusschen de Franschgezindheid en de Nederlandschgezindheid om de beheersching van de westeuropee- | |
[pagina 3]
| |
sche delta. Beide gezindheden bezitten in het Noorden en in het Zuiden der Nederlanden hun centrum en hun citadel: de Benoorden-Moerdijk met Holland en Walenland met Luik; beiden onneembaar door de homogeneïteit tusschen de leidende klassen en het volk. De worsteling gaat om Midden-Nederland, waar die homogeneïteit ontbreekt. Men misvatte de beteekenis dezer tegenstelling niet. ‘Franschgezindheid’ in den zin, waarin deze term door den Nederlandschen geschiedschrijver behoort gebezigd te worden, beduidt niet altoos, niet meestal zelfs, partijgangerschap van den Franschen Staat. Doch de term is de aanduiding eener tegen den Franschen, ook staatkundigen, invloed, weerlooze geestesgesteldheid. Zonder twijfel is, voor den meertaligen enkeling, de mogelijkheid niet uitgesloten, althans tot op zekere hoogte zijn gedachtenleven, zijn sympathieën, onafhankelijk te maken van het voertuig dier gedachten: doch bij de velen wordt het gedachtenleven beheerscht door de taal, en dit geldt vooral voor de Fransch- d.i. één-taligen: Germanum est, non legitur. De Franschsprekende in de Nederlanden is daardoor in zijn denkwijze, en door deze bepaalde handelingen, niet het minst in zijn staatkundige denkwijzen en handelingen, door zijn taal beperkt en bepaald. De Franschgezindheid heeft dus, in de Nederlandsche geschiedenis, niet, zooals Groen van Prinsterer onder den indruk der revolutionnaire periode meende, een voor àlle tijdperken, maar wel een voor elk bepaald tijdperk vaststaanden, maar mèt elk tijdperk wisselenden inhoud: in de Middeleeuwen was zij de draagster van de feodale gedachte; later van die van het centraliseerend koningsgezag; in het eind der 18de eeuw van de revolutiegedachte; in 1830 van de nieuw-liberale denkbeelden, zooals zij thans, bij het opkomend geslacht, de draagster is van de denkbeelden, die belichaamd zijn in de Action Nationale. Hare beteekenis, voor de geschiedenis der Nederlanden, ligt dan ook behalve in haren tijdelijken materiëelen inhoud, bovenal in haar tegengesteldheid met de Nederlandsche gedachte van het overeenkomstig tijdperk: valt deze tegengesteldheid weg, doordat de Nederlandschgezindheid, gelijk omstreeks 1795, een eigen stelligen inhoud komt te ontberen, dan valt daarmee ook de zedelijke kracht tot afweer van de Franschgezindheid weg, en blijft er, naar de geschiedenis leert, voor staatkundige onafhankelijkheid der Nederlanden niet langer plaats. | |
[pagina 4]
| |
Deze worsteling tuschen de Franschgezindheid en de Nederlandschgezindheid, in welke een belangrijke ronde in 1795 met den tijdelijken ondergang der beide Nederlanden eindigde, was echter tevens eene Europeesche worsteling. Overal in Europa wordt de Fransche overheersching ingeleid door de overwinning der Fransche gedachte; overal ook gaat aan de wapenstrijd tot afschudding van het Fransche juk een ontworsteling aan de Franschgezindheid, aan de Franschtaligheid, aan de Fransche gedachte in recht, in zede, in kunst, in religie vooraf. In Holland openbaart zich de nationale zelfinkeer o.a. in de merkwaardige poging van Van Swinden en zijn kring, om aan de Fransch-revolutionnaire gedachte een op het eigen, historisch geworden godsdienstig volkskarakter geënten eigen inhoud te geven, een poging, die zich kristalliseert in het, ook na zijn val eerbiedwaardig, nationaal school- en opvoedingssysteem van 1806. Ook in Duitschland met De Savigny en in Engeland met Burke gaat, als overal elders, een nationaal revirement vooraf aan de staatkundige wedergeboorte, die ten slotte op het slagveld met bloed wordt bezegeld. Waterloo, naar het woord van Victor Hugo, ‘n'est point une bataille: c'est le changement de front de l'univers.’ Het is begrijpelijk, dat het overwinnend Europa er op gebrand was dit nieuwe Europeesche front zoo stevig mogelijk te bevestigen. De stichting van het Vereenigd Koninkrijk, de verwezenlijking van die poging, bedoelde een verbeterd bolwerk te vesten op de grondslagen der oude Barrière. Zoowel staatsvorm als staatsbeleid in het nieuwe Rijk vinden in die bedoeling hun verklaring.
De staatsvorm van het nieuwe Rijk was, bij de stichting, het onderwerp geworden van een bindend voorschrift: de vereeniging moest Noord en Zuid volkomen amalgameeren. De historische nagedachte heeft zich over dezen vorm, waarin zij, niet ten onrechte, een der voornaamste redenen van de scheuring ziet, vaak verwonderd. De historische school in het Noorden heeft zelfs in de kritiek op deze inderdaad ‘revolutionnaire’, - de historische verscheidenheid opzettelijk over het hoofd ziende, - vereeniging, haar uitgangspunt gevonden. Toen de scheuring geschied was, hebben velen te goeder trouw gemeend, dat zij intijds waarschuwingen hebben laten hooren, die zij in werkelijkheid hebben vergeten uit te spreken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 5]
| |
Doch het zou onjuist zijn uit het stilzwijgen der officieele geschiedbronnen af te leiden, dat het vraagstuk van den modus quo der vereeniging bij de oprichting van het Vereenigd Koninkrijk niet was opgemerkt, en dat de gevolgen van de voorgenomen amalgamatie niet waren overwogen. Niet zoodra begon, gedurende de zittingen der Grondwetscommissie in den winter van 1813 op '14 Van Hogendorp nu en dan de plannen tot hereeniging van Noord en Zuid, niet zonder eenige uitbundigheid, te laten doorschemeren, of Holland, in de gestalte van Roëll, fronste stilzwijgend de wenkbrauwen; niet de vereeniging op zich zelf, maar wel de modus quo wekte, vooral om het godsdienstverschil, bij Roëll zoo sterke bedenking, dat hij, na overleg met den eensdenkenden Van Maanen, een stap bij den Koning waagde. Doch deze sneed de bespreking af, eer zij begon. Wat wonder? Reeds bijkans een jaar geleden had hij, wat Roëll onbekend was, de vereeniging op den voet van een amalgama informeel voorgesteld en na de aanneming door de Mogendheden door zijn Secretaris van Staat formeel doen aanvaarden. En toen Napoleon's terugkomst uit Elba den gang der gebeurtenissen verhaastte, en de Vorst zijn Kabinet de vraag voorlegde, of niet de omstandigheden dwongen, den scepter over ‘alle de Nederlanden’ zonder verwijl in handen te nemen, was er niemand van zijn Raad geweest, ook Roëll niet, die geaarzeld had, zelfs op den voorgenomen voet, ten volle eene vereeniging goed te keuren, welke de nood des Vaderlands, die Europa's nood was, scheen te gebieden.Ga naar voetnoot1) Dit stellig karakter der Europeesche opdracht was overigens zeer wel te rechtvaardigen. De weerstand tegen het imperialisme der Bourbons had het geheele prae-revolutionnaire tijdvak beheerscht; in dien strijd, waarin de Vereenigde Nederlanden telkens weer het spits voor Europa hadden moeten afbijten, was het Zuiden het slagveld geweest en de borstwering geworden, aan welks bekostiging de Republiek zich had uitgeput en nutteloos uitgeput; want nooit, eigenlijk, had de Barrière aan hare bestemming ten volle beantwoord. Het was dus volkomen begrijpelijk, dat men, bij de wederoprichting van het | |
[pagina 6]
| |
oude bolwerk, bedacht was zooveel mogelijk nut te trekken uit de kostbare lessen van het afgeloopen tijdperk. Het kost ons geslacht eenige moeite, zich volkomen duidelijk te maken, waarin eigenlijk de kern dier lessen gelegen was. Bondig uitgedrukt: men had den nationalen gecentraliseerden eenheidsstaat vooral leeren kennen, vreezen en waardeeren om zijn vervaarlijke militaire kracht. Alle oorlogen van de 18e eeuw waren - althans naar den uiterlijken schijn - oorlogen der Regeeringen geweest: zelfs de Koning-Stadhouder had nimmer het eigenlijke volk volkomen achter zich gehad. De verhouding van regeering en volk was daartoe destijds nog niet innig genoeg. De Revolutie had, voor een korte wijle, de staat tot een volksstaat gemaakt. Napoleon had een wonder tot stand gebracht: hij had de Revolutie genationaliseerd in dien zin, dat wat vroeger staatsdoel was geweest, thans volksideaal was geworden. Het Rijngrens-ideaal bijvoorbeeld, is sedert niet alleen een Fransch staatsdoel, maar het is een volksideaal tot in de minste faubourgs van Parijs. In de bijkans onoverwinnelijke geestdrift der Napoleontische legers had Europa de beteekenis leeren begrijpen van den nationalen staat, van het volk in wapenen, strijdend onder een bezielende leiding als natie voor een nationaal ideaal: en niet eerder was het tot zegevierenden weerstand in staat gebleken, eer deze ook in het Noorden een mystiek-nationaal - ‘Got mit uns’ - karakter had verkregen.
Deze ervaring kon bij den herbouw der Barrière niet over het hoofd worden gezien. Niet langer scheen de her-inrichting een bloot militaire aangelegenheid; niet langer meende men te kunnen volstaan met een reeks forten, bezet door huurlingtroepen:Ga naar voetnoot1) de fortengordel zou voortaan slechts een ondergeschikte rol spelen; de hoofd-afweer-kracht moest worden gezocht in de nationale militie van een door zijn één en ondeelbaarheid krachtigen eenheidsstaat. Doch bij deze overleggingen der staatkunde was over het hoofd gezien, dat een Staat van dit destijds zonder twijfel modernste type als substaat een homogene natie, meer nog een levend nationaal bewustzijn vereischt: terwijl, naar wij zagen, de historische eigenaardigheid der Nederlanden juist in | |
[pagina 7]
| |
het nationaal, Waalsch-Dietsch dualisme is gelegen. Doch wat beduidden de volkeren honderd jaar geleden in de overleggingen der diplomatie, die het Europeesche evenwicht afwogen naar het getal van de onderdanen der staten? En wat beduiden zij thans nog? Hoe zal een geslacht, dat Versailles duldde zoo niet prees, Weenen durven veroordeelen? Het verzuim was trouwens, in dit geval, wellicht vergeeflijker dan in vele andere. Het bewustzijn van de oorspronkelijke eenheid der Nederlanden was, in 1815, uit het Europeesch bewustzijn nog geenszins verdwenen. Evenmin trouwens uit het Hollandsche denken: wanneer Roëll, in 1818, zijn herinneringen aan zijn verzet tegen de amalgamatie van Noord en Zuid te boek stelt, duidt hij, op de meest ongedwongen wijze, voor zichzelf de stichting van het Vereenigd Koninkrijk aan als de hereeniging van alle de Belgische gewesten. Doch evenmin als in 1815 onder den indruk van de herinnering aan den alouden religiestrijd het nationale vraagstuk als grondoorzaak van de scheuring der Dietsche Nederlanden van 1579 kon worden gezien, kon in 1830 onder de constitutioneele kwestie dit vraagstuk worden vermoed: de scheuring moest eerst zeer diep, dóór de schots en scheef verworpen bovenliggende strata heengaan, voor in onzen tijd het homogene moedergesteente: de Dietsche volksaard, als grondslag voor nieuwe politieke mogelijkheden zichtbaar werd.
Moeten wij daarom de vereeniging, om den voet waarop zij heeft plaatsgevonden, betreuren? Het wil mij voorkomen, dat zulks zou getuigen van een gebrek aan historisch inzicht. Indien Roëll's pogingen eens succes hadden gehad, indien men eens rekening was gaan houden met het nationaal dualisme, wat zou het gevolg zijn geweest? Zeker niet een scheiding tusschen Waalsch en Dietsch: de scheiding die men in 1814 en 1818 overwogen heeft was scheiding tusschen het Staatsche en het Oostenrijksche gebied, en geen administratieve scheiding maar een personeele unie: het resultaat zou dus enkel geweest zijn, dat het België van 1830 vijftien jaren vroeger zou geboren zijn en Oranje verantwoordelijk zou zijn geworden voor de onderdrukking, die onze stamgenooten sedert de scheiding ondergaan. Slechts door de vereeniging te aanvaarden op den voet van een amalgama, kreeg Holland de gelegenheid de zaden te zaaien, die nu tot vollen wasdom beginnen te komen. | |
[pagina 8]
| |
Dankbaar moeten wij daarom zijn, dat de Nederlanden in 1815 een man zijn rijk geweest, die bereid was de taak te aanvaarden zóó als zij hem werd voorgesteld: de noodzakelijkheid van zijn nederlaag heeft de mogelijkheid onzer overwinning geschapen.
Doch niet alleen de vorm der staatsinrichting, maar ook het beginsel van staatsbeleid in het nieuwe Rijk stond tusschen de stichters en den Koning vast: het Vereenigd Koninkrijk zou worden bestuurd volgens het groote beginsel van het liberalisme of constitutionalisme dat, in een verdeeling van de macht tusschen den vorst en een volksvertegenwoordiging de voorwaarde zag voor de inwendige rust der staten, die deel gingen uitmaken van het nieuwe Europeesche stelsel. Dit beginsel is, om nader te noemen redenen, in de VIII Artikelen niet in een algemeenen, abstracten vorm vastgelegd; zijn toepasselijkheid ten opzichte van het nieuwe Rijk blijkt slechts uit sommige concrete voorschriften, waarin enkele richtlijnen voor de constitutie van het nieuwe Rijk werden vastgelegd.Ga naar voetnoot1) Om dit beginsel in zijn abstracten vorm te leeren kennen, is het noodig, acht te geven op de wenken, die de liberale Noordelijke Mogendheden aan de Bourbonsche Restauratie meenden te moeten geven. Het wekt wellicht eenige bevreemding, dat ik de regeeringen, die in 1815 Europa herinrichtten, als liberaal kentschets; en inderdaad zijn voor de moderne geschiedschrijvers, die de zaken beschouwen vanuit het eindpunt 1848 der in 1830 begonnen ontwikkeling, de Noordelijke Mogendheden de conservatieve en legitimistische | |
[pagina 9]
| |
machten. Vanuit het standpunt van 1815 gezien is echter juist het tegenovergestelde 't geval. De groote Europeesche zelfinkeer, die zich in de revolutionnaire periode voltrokken had, had ook de regeerende klassen niet onberoerd gelaten. De tragische uitbarsting van 1793 en de daarop gevolgde periode van verwarring en vernietiging had juist daar een onuitwischbaren indruk nagelaten; de ‘nooit meer revolutie, nooit meer oorlog’-gedachte, was dientengevolge nergens zoo sterk als bij de machthebbers van 1815 die in 1790 jong waren geweest, en nergens minder dan juist bij hen kon het innige verband over het hoofd worden gezien tusschen revolutie en oorlog, tusschen binnenlandsche woelingen en buitenlandsche verwikkelingen. Was men dus al bedacht, door het herstellen van de Barrière op doelmatige onderdrukking van mogelijke Fransche aanvalsneigingen, niet minder was men bedacht op oordeelkundige voorkoming van een nieuwe Fransche omwenteling, als die, welke, naar de ervaring had geleerd, de inleiding had gevormd voor den algemeenen Europeeschen oorlog. De eigenlijke oorzaak nu van de Fransche omwenteling had, naar het Europeesche oordeel, gelegen in het bondgenootschap der Bourbons met clerus en adel, ten nadeele van de veronachtzaamde volkswelvaart. Doch men had niet over het hoofd gezien, dat de volksmassa machteloos zou zijn geweest, wanneer het ancien régime de steun van den derden stand niet had ontbeerd. Vandaar de beide hoofdvoorschriften der nieuwe politieke wijsheid; vrede met de bourgeoisie en een actieve welvaartspolitiek. Toen dan ook, na den val van Napoleon, het Frankrijk der Restauratie stilzwijgende weer werd toegelaten tot het Europeesche concert, meenden de liberale Mogendheden niet te mogen nalaten de Bourbons een wenk te geven, om niet opnieuw te vervallen in de fouten, die, naar de Europeesche opvatting, de revolutie hadden uitgelokt. In de destijds zeer geheim gehouden, zelfs aan het Nederlandsche hof nog in 1830 onbekende, door Castlereagh te Parijs gestelde nota van 20 November 1815 wordt deze grondgedachte met groote duidelijkheid uitgedrukt. Het formeele doel der nota is de mededeeling van het nieuwe tegen Frankrijk gerichte alliantie-tractaat, waarvan echter de bedoeling wordt verklaard te zijn ‘de lier les destinées de la France aux intérêts communs de l'Europe entière.’ Want, vervolgt de nota, de Bondgenooten beschouwen de stabiliteit van de orde van zaken in Frankrijk als een der | |
[pagina 10]
| |
essentiëele grondslagen van de Europeesche rust: zij hopen daarom, dat deze rust nimmer zal verstoord worden en dat dientengevolge de gebeurtenissen, waartegen de alliantie gericht is, (men versta: een nieuwe omwenteling, met de daaruit volgende aanvallen op het overige Europa), nimmer werkelijkheid - zullen worden. ‘Les Cabinets alliés’ - vervolgt de nota - ‘voyent la première garantie de cet espoir dans les vertus personelles de S.M. Très Chrétienne. S.M. a reconnu avec eux que dans un Etat qui pendant un quart de siècle a été déchiré par des mouvements révolutionnaires, il n'appartient pas à la force seule de faire renaître le calme dans les esprits, la confiance dans les coeurs et l'équilibre dans les différentes parties du corps social, et que pour amener ces heureux résultats il faut que la sagesse s'allie à la vigueur et la modération à la fermeté. Loin de craindre que S.M. Très Chrétienne ne prête un jour l'oreille à des conseils imprudents ou passionnés qui tendraient à nourrir le mécontentement, renouveller les alarmes et ranimer la haine et la division, les Cabinets Alliés sont complètement rassurés par les dispositions tout à la fois sages et généreuses que le Roy a manifestées à toutes les époques de son règne et particulièrement à celle de son retour après la dernière usurpation’.Ga naar voetnoot1) Slechts op deze wijze, besluit de nota, zal het mogelijk zijn, dat de wenschen van de Verbondenen ‘pour la conservation de l'authorité constitutionnelle’ van Bourbon zullen kunnen worden verhoord. Dat het zenden van eene dergelijke nota aan Willem I overbodig was, behoeft nauwelijks verklaring. Gelijk in de Europeesche publieke meening van 1815 katholiek en reactionnair wisselbegrippen waren, zoo waren ook, in diezelfde meening, protestant en liberaal synoniem. Zoo al gevreesd moest worden, dat de Bourbons ten aanzien van hun historische politiek niets geleerd en niets te vergeten zouden hebben, er kon niet de minste twijfel bestaan, of Oranje, door de geschiedenis aangewezen voor het commendement over het anti-Fransche bolwerk, zou in liberalen geest | |
[pagina 11]
| |
regeeren: de geheele traditie van het roemruchtig geslacht was daarvoor evenzeer de waarborg, als de persoonlijke beginselen en eigenschappen van den aan het hoofd van het Vereenigd Koninkrijk geroepen vertegenwoordiger, die zich, in de jaren van ballingschap, aan de Europeesche hoven een zóó goeden ‘liberalen’ naam had gemaakt, dat men er geen bezwaar in zag hem zelf de formuleering van de hem te geven Europeesche opdracht over te laten. Een nota, als Europa aan Bourbon moest zenden, kon het aan zijn secretaris Oranje niet aanbieden zonder zich belachelijk te maken.
Het Vereenigd Koninkrijk moest dus zijn een in liberalen zin geleide getemperde monarchie. Maar in het constitutioneele beginsel lag de kiem verborgen van een conflict, dat de geheele periode tusschen 1815 en 1848 heeft beheerscht, en dat in zijn steeds in vinnigheid toenemenden vorm, aan de scherpe pen van den jongen leider der opkomende historische richting de vlijmende qualificatie ‘broederstrijd der liberalen’ heeft ontlokt: namelijk de vraag, aan wie in de gedeelde machtsuitoefening van vorst en parlement het overwicht, het laatste woord, zou toekomen. Voor Engeland was deze vraag reeds in de 18 de eeuw tot eene beslissing gekomen. Voor het Vereenigd Koninkrijk moest zij door de constitutie worden beslist, maar die beslissing kon niet vallen en was dan ook niet genomen in den zin der Engelsche constitutie: in de Grondwet van het Vereenigd Koninkrijk lag het zwaartepunt bij de Kroon. Het was niet alleen de herinnering aan de gevolgen van het gemis van een sterk centraal gezag in de Republiek; het was evenmin alleen de nawerking van de structuur van het Koninkrijk Holland, dat tot deze beslissing leidde. Het was, boven alles, het (et pour cause) onuitgesproken inzicht bij de Hollandsche grondwetmakers in de vereischten voor de levensvatbaarheid van den nieuwen staat, die een oplossing in Engelschen zin uitsloot. Het Vereenigd Koninkrijk omvatte twee nationaliteiten; één van beide moest in den nieuwen staat leiding geven. Zoowel de geschiedenis van de saamstellende deelen als de Europeesche opdracht maakten het volstrekt noodzakelijk, dat de nieuwe staat een Nederlandsche staat moest zijn. Van de twee machten, die de leiding in het nieuwe rijk zouden deelen, was de eene, Oranje, het verpersoonlijkte | |
[pagina 12]
| |
Nederlandsche beginsel: Hollander, zeker, maar ook persoonlijk van jongs af drager en deelgenoot van de algemeen-Nederlandsche ambitie en traditie van zijn geslacht. Doch de Koning zou, wilde hij niet tot een besluitenregeering zijn toevlucht moeten nemen, niet kunnen leiden zonder medewerking der volksvertegenwoordiging. Rijks-leiding in Nederlandschen zin zoude derhalve slechts mogelijk zijn, indien de Koning kon rekenen op in meerderheid Nederlandsche Staten-Generaal. Ware nu het Parlement inderdaad eene volksvertegenwoordiging geweest, dan zou dit vereischte als vanzelf zijn vervuld. Want in het Vereenigd Koninkrijk vormde het Nederlandsche element een overwegende meerderheid. Maar de Koning kon niet met het Nederlandsche volk regeeren, omdat de volksvertegenwoordiging niet het volk, maar slechts een uiterst beperkt pays légal vertegenwoordigde, de op den censusbasis berustende groep der notabelen of bourgeoisie. De Koning heeft het nadeel van die positie zeer wel gevoeld. Bijna van de stichting van het Vereenigd Koninkrijk af, zijn uitlatingen van hem opgeteekend, die zijn vrees verraden om afhankelijk te worden van de nu bourgeoisie herdoopte oligarchie. Hij zou geen Oranje geweest zijn, zoo hem, bij het toenemen der moeilijkheden, niet nu en dan de lust bekropen had, over het hoofd van het pays légal heen, te steunen op het volk. Zijn reis in 1829 vindt zijn oorzaak in het verlangen, zich van de stemming ten opzichte van zijn regeering bij het volk te overtuigen. Niet het minst in de ervaringen, op die reis opgedaan, vindt hij de zedelijke kracht tot zijn imposante houding gedurende de Decembercrisis van dat jaar. - Maar ten slotte blijft de constitutie de constitutie en kon zijn regeering ondanks alle volksliefde niet staande blijven zonder de steun van het pays légal, en in deze groep was de verhouding juist omgekeerd en de Franschgezindheid niet slechts in Wallonië, maar ook in Brussel en in gansch midden-Nederland, ja, tot in zekere onder het Napoleontische regime tot een ambtenaars-kongsie saamgeklitte patriottenkringen in Holland toe, overheerschend. Wilde men dus, bij de ontstentenis van Midden-Nederland als politieke factor, het Nederlandsch karakter van den Staat verzekeren, dan moest door toepassing van l'arithmétique hollandaise althans tijdelijk een kunstmatige Hollandsche meerderheid het karakter van den Staat verzekeren. Trouwens, slechts uit deze destijds in het Noorden door iedereen als van- | |
[pagina 13]
| |
zelfsprekend geachte hegemonie is de lijdelijkheid van Holland ten opzichte van de hereeniging van Noord en Zuid te verklaren: wanneer Van Hogendorp in een vertrouwelijk gesprek de voordeelen van de hereeniging aan Roëll wil duidelijk maken, weet hij geen betere parallel te bedenken dan de Unie tusschen Groot-Brittanniëen Ierland, aldus verradende, dat ook voor de meest overtuigde voorstanders van de hereeniging van Noord en Zuid, het Vereenigd Koninkrijk geen Rijk der Nederlanden, maar slechts een Groot-Holland zou kunnen zijn.
Het is verre van mij, deze staatsconstructie als onrechtvaardig te laken. De geschiedschrijver behoort zich te hebben vrijgemaakt van den waan van zijn tijd, althans van den waan der democratie, die den meerderheidsstaat voor den ‘waren staat’ verslijt. Het volk is er niet om te regeeren, maar om geregeerd te worden; geen levende staat heeft ooit in de geschiedenis een taak vervuld of hij is geleid geweest door den enkeling of door de minderheid, en zoo ooit in eenigen staat een minderheidsregeering rechtvaardiging heeft behoefd, dan toch zeker wel niet de Hollandsche minderheidsregeering in het Vereenigd Koninkrijk, die immers, historisch bezien, niets anders is geweest dan de normalisatie der verhoudingen, die door de tijdens de Napoleontische overheersching kunstmatig gekweekte minderheidsoverheersching der Franschgezindheid over het Dietsche Zuiden waren ontwricht. Doch de tijdelijke overheersching van het Hollandsche element in het Vereenigd Koninkrijk legde aan de Rijksleiding de plicht op, deze zoo spoedig mogelijk overbodig te maken. ‘Wat zou dus de aangewezen cultuur-politiek geweest zijn, in het Vereenigd Koninkrijk? De vereeniging van alle Nederlandsche krachten; het bewustmaken van de Nederlandsche eigenaardigheid in den Beneden-Moerdijk van 's Hertogenbosch tot Leuven; het opwekken van de Nederlandschgezindheid in gànsch het Dietsche Zuiden. ‘De beste leiders van het nieuwe Rijk, de Koning en Van Hogendorp, hebben dat beiden ook wel begrepen. Doch nu nam de geschiedenis wraak over het verleden. Holland's eigenwaan, Holland's particularisme bleken te sterk. Holland miskende het onderscheid tusschen zijn Hollandsche sub-nationaliteit en de Nederlandsche nationaliteit, en kon, dientengevolge, zijn cultureele zending in het Rijk niet anders opvatten dan als een plicht tot grondig Hollandizeeren van gansch Midden- | |
[pagina 14]
| |
Nederland, zooals het sedert de 17e eeuw reeds gepoogd had, dit met den Staatschen Beneden-Moerdijk te doen. ‘Ziedaar de grondvergissing. Niemand heeft het klaarder doorzien dan de jonge Groen van Prinsterer toen hij, in de stilte van het Kabinet des Konings, tusschen zijn ambtsbezigheden door, van dag tot dag zijne ‘Nederlandsche Gedachten’ op het papier wierp. ‘De Zuidelijke Nederlanden... moesten niet als één geheel tegenover Holland worden beschouwd’... ‘België was in 1813 niet geheel verfranscht. De Waalsche gewesten moeten uit een bijzonder oogpunt worden beschouwd, maar in Vlaanderen, Antwerpen, Limburg, en een groot deel van Brabant, zag men overal het merk van den Nederlandschen stam’... ‘De oorspronkelijke eenheid der Nederlanden moest wederkeeren niet door overneming en aanprijzing der Hollandsche, maar door verlevendiging van eigen ‘Nederlandsche’ nationaliteit. Het laatste was mogelijk, het eerste eene hersenschim. Zoodra Hollandsch en Nederlandsch wierd verward, zouden de Belgen' - lees de Midden-Nederlanders - ‘om geen Hollanders te wezen, liever Fransch worden, dan langer Nederlandsch te zijn’. ‘Inderdaad, door de opdringing van de specialiteiten of abnormaliteiten van zijn sub-nationaliteit - zijn nuts-scholen en zijn franco porto; zijn latijn en zijn siegenbeeksch; zijn uitgeput ‘protestantisme’ en zijn onuitputtelijke pedanterie; - dwong Holland Midden-Nederland als geheel tot een Nederlandsch verweer tegen Hollandsche overheersching. ‘Toen dan ook de muiterij van 1830 - een Fransche commune op Nederlandsch territoor, uitgelokt en betaald door Franschen, en uitgebaat door de verfranschte bourgeoisie - losbarstte, was de kracht van het eenige bolwerk, dat de stormloop had kunnen weerstaan, de homogene Nederlandschgezindheid van Boven- èn Beneden-Moerdijk reeds, door inwendige tweedracht, gebroken. De aanvallende Franschgezindheid vond niet Nederland, maar slechts Holland tegenover zich. ‘Door dit feit was reeds, van den eersten dag van de muiterij af, het lot van het Rijk beslist en sloeg voor Midden-Nederland, tusschen de beide partijen in het gedrang gebracht, het tweede, droevigste noodlotsuur.’Ga naar voetnoot1)
Het slagen dezer reactie, de vernietiging van het Vereenigd Koninkrijk is, evenals de stichting ervan, slechts mogelijk ge- | |
[pagina 15]
| |
worden door een zeer uitzonderlijke Europeesche constellatie. Men heeft, in dit herdenkingsjaar, de val van het Koninkrijk dáárdoor willen verklaren, dat Europa, dat Engeland vooral, bij het voortbestaan van het Vereenigd Koninkrijk niet langer belang had, omdat de vrees voor Frankrijk, die tot de stichting geleid had, verdwenen was. Deze opvatting is, naar het mij wil voorkomen, niet wel houdbaar: de wil om de Barrière te handhaven bestond bij het uitbarsten van de Brusselsche muiterij bij alle Noordelijke Mogendheden. Dat men het Rijk heeft laten ondergaan, zonder een hand uit te steken, om het te helpen, is niet het gevolg van Europa's gerustheid omtrent Frankrijk's bedoeling, maar wel, integendeel, van de panische angst voor Frankrijk, voor een nieuwe Fransche revolutie, die Europa bevangen had, en die den buiten kijf bestaanden wil tot interventie heeft verlamd. Deze angst voor een nieuwe revolutie had een dubbel aspect. Een revolutie in Frankrijk hield naar iedere regeering destijds zich wel bewust was de bedreiging in van eene proletarische revolutie ook in het overige Europa. Onmiddellijk na de omwentelijk te Parijs, waren van daaruit zendelingen, veelal studenten, naar Midden-Europa vertrokken, om als leiders bij de verwachte omwenteling op te treden. In het Rijnland werd de driekleur opgestoken; benden Fransche revolutionnairen vielen in Baden en in Spanje; reeds voor het uitbreken van de Brusselsche muiterij werd te Parijs eene revolutionnaire inval in het Zuiden vrijwel openlijk voorbereid.Ga naar voetnoot1) Ook in Engeland broeide het; Ierland was reeds in open verzet. De valsche gerustheid op een langdurigen vrede, die de tijdperken na groote oorlogen pleegt te kenmerken, had in de meeste landen de bestaande legers tot het uiterste doen inkrimpen. De geldelijke nood der gouvernementen, die alle krachten moesten inspannen om het economische leven weer op de been te helpen, had deze verwaarloozing der weermiddelen in de hand gewerkt. Zoodra door de Juli-omwenteling dus het gevaar voor binnenlandsche woelingen, ook in de overige landen van Europa, dreigend was geworden, hadden de met Nederland verbonden mogendheden alle beschikbare troepen noodig, om de eigen binnenlandsche rust te verzekeren; zelfs Engeland kon over zóó weinig troepen beschikken, dat het verplicht was, de | |
[pagina 16]
| |
veiligheid van de Londensche City over te dragen aan een speciaal daartoe geschapen politiecorps en slechts aan deze omstandigheid, en aan haar eigen zwakke parlementaire positie is het te wijten, dat Wellington's regeering buiten staat was de kleine demonstratie te Oostende te doen, die, volgens het inzicht van het diplomatieke corps te Parijs in de eerste dagen van de muiterij voldoende zou zijn geweest, om Frankrijk van alle ondershandsche hulp aan de muiters af te schrikken. Maar sterker, veel sterker, dan de angst voor een Fransche revolutie op het eigen territoir, was de angst der Noordelijke Kabinetten voor de revolutie in Frankrijk zelf, en het is deze angst, die Europa's houding zoowel tegenover de Juliomwenteling als tegenover de Augustus-muiterij heeft bepaald. Hoe toch lag de zaak?
Frankrijk was, gelijk wij zagen, tot het Europeesch concert weer toegelaten onder de uitgesproken verwachting, dat het zich niet slechts in zijn buitenlandsch beleid van alle agressie, maar ook in zijn binnenlandsche politiek van alle tot verzet en omwenteling prikkelende reactie en suppressie zou onthouden. Het had echter aan die verwachting niet voldaan. Bourbon was Bourbon gebleven; in zijn buitenlandsche politiek hadden ruchtbaar geworden plannen tot verdeeling der Nederlanden in het begin van 1830 het Haagsche Hof zeer verontrust. In zijn binnenlandsche staatkunde had een eenzijdig steunen op de partijen tegen welke de omwenteling in het bijzonder was gericht geweest, geleid tot een crisis, die in vele opzichten herinnert aan de Decembercrisis 1829 in de Nederlanden. Maar terwijl Koning Willem I deze crisis op grondwettige wijze had weten te overwinnen, had Karel X zijn toevlucht genomen tot maatregelen, die, niet slechts in het oog van de Fransche oppositie, maar ook in de opvatting van geheel liberaal Europa een ongrondwettig karakter droegen. De Juliordonnanties waren dan ook aan de Noordelijke hoven met verbazing, met angst, met verontwaardiging zelfs ontvangen. ‘De sterke maatregelen’, meldde Falck reeds op 30 Juli uit Londen, ‘die de Koning van Frankrijk beproeft, hebben hier, waar zij even onverwacht kwamen als elders, een diepen indruk gemaakt. Zijne Britsche Majesteit is er ten hoogste over bekommerd en zelfs min of meer neerslachtig. Er bestaat bij mij geen twijfel, of de regeerende minister keurt | |
[pagina 17]
| |
den weg, dien de Prins van Polignac wil gaan bewandelen, ten eenen male af’: en men overwoog zelfs een gemeenschappelijke stap met de andere geallieerde mogendheden. Deze meening van het hof van het constitutioneele Engeland kan geen verwondering wekken; maar ook de absolute heerscher te Sint Petersburg was geen andere opvatting toegedaan. ‘A la première annonce de l'apparition des ordonnances’, meldde Van Heeckeren op 12 Augustus, had zich, een ‘sentiment de stupeur et de funeste pressentiment’ van het Kabinet en van het diplomatieke corps meester gemaakt. De Keizer, het was niet onbekend, was een verklaard tegenstander van elken staatsgreep. Reeds toen, in 1829, bij gelegenheid van de Decembercrisis er van Fransche zijde boosaardige geruchten in omloop waren gebrachtGa naar voetnoot1) over beweerde plannen van Willem I tot het doen van een staatsgreep, en net inroepen van Pruisische hulp en het Nederlandsche Gouvernement in een uitvoerige depêche aan Van Heeckeren op de meest stellige wijze de juistheid van deze geruchten had geloochenstrafd, tevens verzekerend dat het nimmer den grondwettigen weg zou verlaten,Ga naar voetnoot2) had de Keizer den gezant terzijde genomen om hem zijn tevredenheid te betuigen over ‘la noble fermeté’, waarmede de Koning langs constitutioneelen weg de crisis had overwonnen. De Keizer had bij deze gelegenheid zijn meening over staatsgrepen op duidelijke wijze doen kennen. ‘Ik heb’, aldus liet hij zich uit, ‘geen enkel recht om mij in Uw zaken te mengen, maar indien ik zou zijn geraadpleegd, dan zou ik geen anderen weg hebben kunnen volgen, dan die men gegaan is. Een gouvernement’, had de heerscher er aan toe gevoegd, ‘welke ook zijn vorm zij, moet altoos handelen met frankheid en flinkheid; een constitutioneel vorst moet het met oprechtheid zijn; een autocraat moet het openhartig zijn, zooals ik het ben..., doch indien ik mèt een grondwet regeerde, dan zou niets mij ertoe kunnen brengen ervan af te wijken. Door haar zelf als eerste te eerbiedigen, zou ik haar ook weten te doen eerbiedigen.’ Getrouw aan deze merkwaardige geloofsbelijdenis, had de keizer den vertrekkenden Hertog de Montemartre belast met het overbrengen van een brief aan den Koning van Frankrijk, | |
[pagina 18]
| |
waarin hij dezen bezwoer niet af te wijken van den constitutioneelen weg, en hem de vrees niet verborgen had voor de gevolgen van De Polignacs onvoorzichtigen raad. Toen dan ook Karel X na een vruchtelooze poging om den opstand te smoren in het bloed des volks, kroon en rijk had verloren, was er bij de Noordelijke Mogendheden niet de minste sympathie en niet de minste lust de ondergaande dynastie bij te springen: het beginsel der legitimiteit moest, naar de algemeene opvatting, wijken voor het algemeen Europeesch belang. ‘Ik weet wel’, zeide de Keizer van Rusland tot Heytesbury, den Engelschen gezant, ‘dat wanneer ik driehonderdduizend soldaten in de weegschaal wierp, het zeer mogelijk zou zijn om Parijs te bezetten’; ‘mais une fois là, qu'y faire? Se sera-t-il pour y remettre sur le trône les misérables êtres qui en sont tombé et qui en retomberaient encore? Comment, malgré toutes ses forces l'Alliance pourrait-elle se flatter de venir à bout d'enchaîner une nation de trente millions d'hommes, parmi lesquels a il y en a tant d'éclairés?’ Het optreden van Lodewijk Philips werd dus, onder deze omstandigheden geenszins begrepen als een omverwerping van de in 1815 gevestigde nieuwe Europeesche orde van zaken. Integendeel: als eenig mogelijke bedwinger van de Revolutie in haar historisch brandpunt te Parijs was de Juli-monarch Europa een redder uit den nood en de vestiging van het liberale regime, veeleer dan een afbreken, een rectificatie van het Europeesche statenstelsel, waardoor ook Frankrijk in de rij trad der liberale constitutioneele staten, van welke het Vereenigd Koninkrijk onder zijn' voortreffelijken heerscher het erkende schoolvoorbeeld was.
Van deze Europeesche opvatting heeft de Fransche diplomatie met onovertroffen bekwaamheid gebruik weten te maken: vóór 24 Augustus om de Juli-monarchie aanstonds erkend te krijgen; na 24 Augustus om het Vereenigd Koninkrijk te vernietigen. In de eerste oogenblikken vreesde Lodewijk Philips niets meer, dan dat een uitbreiding der te Parijs nauwelijks onderdrukte woelingen buiten de Fransche grenzen Europa tegen Frankrijk in het veld zou roepen en daardoor het nieuwe régime weer ten val zou brengen. Wanneer dan ook, zoodra het bericht omtrent de Brusselsche muiterij te Parijs was aan- | |
[pagina 19]
| |
komen, Molé, in een particulier briefje Fagel de onheilsmare mededeelend, besloot met den wensch ‘pour que ces troubles s'appaisent sans que votre Cabinet réclame l'appui d'aucun Gouvernement’, is hij op dat oogenblik wel oprecht: vreemde interventie op dat oogenblik zou Louis Philippe den troon hebben gekost. De aanhangers van het nieuwe régime deden daarom hun best, om Europa, om vooral Koning Willem I over Frankrijk's vredelievende bedoelingen gerust te stellen. ‘Het karakter van deze nieuwe revolutie’, aldus het standpunt der constitutioneele liberalen, ‘heeft niets dat de Noordelijke mogendheden behoeft te verontrusten; de schuld ligt uitsluitend bij het wanbeleid der Bourbons. De Koning, terzelfder tijd lastgevend tot een slachting en plundering van Parijs en de overige hoofdsteden van Frankrijk, heeft een andere Bartholomeus-nacht willen uitlokken en daarmee zijn naam voor eeuwig geschandvlekt. Europa moet daarom niet intervenieeren in het politieke proces tusschen Koning en natie, het vonnis is trouwens reeds geveld; het huis van Bourbon is voor altoos verbannen; door interventie zou de energie van het Fransche volk, die thans tegen zijn meineedigen Koning gericht is, zich slechts tegen Europa keeren. En waarom zou Europa, waarom zou het Vereenigd Koninkrijk ook tusschen beiden komen: de positie van het Noordelijk koningschap is immers in den grond verschillend van het Zuidelijk? Welken indruk zou het maken, indien een constitutioneel vorst als Willem I zich partij zou stellen voor den Koning van Frankrijk, die het Charter met zijn eigen handen heeft verscheurd? In den grond der zaak is de Fransche revolutie, die de oproerige Katholieke oppositie in het Zuiden den mond snoert, een waar geluk voor het Vereenigd Koninkrijk. Is het geen zaak om trots op te zijn, dat het nieuwe constitutioneele koningschap van Lodewijk Philips zich dat van Willem I tot voorbeeld stelt?Ga naar voetnoot1)
Het is dit Europeesch inzicht in den aard der Juli-omwenteling, dat het Haagsche inzicht in den aard der Brusselsche | |
[pagina 20]
| |
muiterij beheerscht en de anders volstrekt onbegrijpelijke houding van de Nederlandsche Rijksleiding in de eerste beslissende maand: - de werkeloosheid der koninklijke troepen; het schijnbare temporiseeren des Konings; het onderhandelen met de Burgerwacht; het ingrijpen van den Prins van Oranje; - verklaart en rechtvaardigt.
Reeds de maatregelen, die vóór 24 Augustus ten opzichte zoowel van het binnenland als van het buitenland worden genomen, worden geheel door dit inzicht bepaald. ‘Je ne redoute rien’ - rapporteerde de liberale gouverneur van Luik, Sandberg, melding makend van de verteerende belangstelling, waarmede de Parijsche berichten te Luik werden ontvangen en besproken, - ‘Je ne redoute rien, pourvu qu'on considère la chose à nous étrangère et res inter alios acta et que le Gouvernement ne s'effarouche pas de leur inconcevable et étrange joie’; en naar dit recept werden de binnenlandsche voorzorgsmaatregelen genomen: ongemerkt, zonder opzien. Het vertrek des Konings naar het Loo was allerminst een bewijs van laksche en onverantwoordelijke gerustheid; men was allerminst gerust, maar het werd in strijd geacht met de zedelijke kracht van het Gouvernement om zich ongerust te toonen. Hetzelfde systeem werd gevolgd ten opzichte van de beveiliging tegen een mogelijken Franschen aanval. Prins Frederik wenschte, door onmiddellijke maatregelen, zijn verantwoordelijkheid als opperbevelhebber te dekken; doch eer men hiertoe overging, werd het gewenscht geacht, eerst te rade te gaan met den Nederlandschen veldmaarschalk, die aan het hoofd stond van het Kabinet van den machtigsten bondgenoot; maar ook Wellington, hoewel de toekomst somber inziende, achtte, gezien Frankrijk's militaire zwakheid, een onmiddellijken aanval van Frankrijk onwaarschijnlijk en meende dus, dat men zich bepalen moest tot het zonder opzien nemen van voorloopige voorzieningen ten opzichte van de grensvestingen. Geheel deze Europeesche houding vóór het uitbarsten der muiterij werd dus beheerscht door de vrees het nauwelijks ingedommelde monster der revolutie weer wakker te maken. Noli tangere! was het wachtwoord.
Sterker nog bqheerschte dit Europeesche inzicht het beleid | |
[pagina 21]
| |
van het Haagsche Kabinet nà het uitbreken van de Brusselsche muiterij. Niemand in Europa trok bij den aanvang van de muiterij een parallel tusschen de Brusselsche en de Parijsche gebeurtenissen; ‘Niemand, tot welke staatspartij hij ook behooren moge’, meldde Falck, ‘die geen breede lijn van onderscheiding trekt tusschen die ellendige bewegingen en de gebeurtenissen te Parijs een maand vroeger.’ Ook te Petersburg heerschte een eensgezind gevoel van verontwaardiging, ‘une semblable réprobation n'était pas seulement la condamnation des excès commis par une populace aveuglé et effrenée, mais elle provenait de l'opinion générale à l'étranger, que notre Royaume possède un gouvernement aussi paternel que sagement libéral’.Ga naar voetnoot1) Bovendien, terwijl in Parijs de positie beheerscht was door het open conflict tusschen Koning en Parlement, was de samenwerking tusschen beide machten in de Nederlanden, door de moeilijkheden van 1829 heen, gehandhaafd geworden en op dat oogenblik zelfs bevredigend te noemen: wat in Frankrijk de zwakte was van het Gouvernement, maakte, oordeelde men, in het Vereenigd Koninkrijk zijn kracht uit. Niets lag dus meer voor de hand, dan dat de Koning vóór alles poogde het onderscheid tusschen zijne en Karel's positie zoo scherp mogelijk te handhaven, en beducht was in een eerste opwelling maatregelen te nemen, welke hem in dezelfde verhouding tegenover de gebeurtenissen te Brussel zouden dreigen te plaatsen, als die waarin Karel X tegenover de Parijsche omwenteling was komen te staan. Thans gold het, door een bezadigd beleid, een liberaal en constitutioneel vorst waardig, de fouten te vermijden, die Karel X zijn kroon hadden gekost.
Daarom niet, bij de eerste relletjes van een wellicht misleiden, bij de duurte der granen gemakkelijk in beweging gebrachten volkshoop, door een onbesuisd militair er-op-inhakken, zich schuldig maken aan wat de tijdgeest de ergste vorstenzonde achtte: het spillen van het bloed des volks: de officieren van de Brusselsche bezetting hadden last zich liever in het gelaat te laten spuwen, dan zich tot het vergieten van noodeloos burgerbloed te laten uittarten.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 22]
| |
Deze houding, die de politieke wijsheid scheen voor te schrijven, stemde bovendien overeen met den innerlijksten wensch des Konings. Het klinkt wellicht eenigszins bevreemdend voor de Zuid-Nederlanders van dezen tijd, die sedert jaar en dag gewend zijn aan de brutaliteit van het militairisme eener Regeering, die op niets minder zuinig is, dan op het bloed der Vlamingen: maar de Koning beminde zijn volk hartstochtelijk. ‘O, zoo gij wist’, kon vele jaren later Van Assen aan Willems schrijven, hoe lief de Koning U, Zuid-Nederlanders, heeft gehad’. Nimmer, sedert de Zwijger, had een Oranje zich zóó vereenzelvigd met het heil van zijn volk; nimmer een vorst zóó dag en nacht gezwoegd voor hun welzijn; zou hij thans, nu de bloei van zijn Rijk zijn hoogtepunt bereikte, zijn handen, anders dan in de uiterste noodzakelijkheid, bevlekken met burgerbloed? Hij kon niet, de Koning. Het ideaal van zijn leven was het herstel geweest van het volksgeluk, dat de revolutie vernield had: ‘J'ai horreur de Peffusion de sang’, besloot hij, op 1 September, het gehoor van de Brusselsche afvaardiging; en het was een hartekreet.
Daarom evenmin een overschrijding van de grenzen van 's Konings grondwettelijke bevoegdheid, maar uitsluitend een handelen in overeenstemming met de Staten-Generaal. De later liberale geschiedschrijvers hebben den Koning in de eerste weken besluiteloosheid verweten ten opzichte van beslissingen, die geen uitstel konden lijden. Dit verwijt is niet gegrond. De Koning heeft, van het eerste oogenblik af, niet geaarzeld omtrent de groote lijn, waarlangs de oplossing moest gezocht worden. Reeds de crisis van 1829 had bij den Koning de overtuiging van de practische onhoudbaarheid van den eenheidstaat gevestigd; niet zonder grond van meening dat de 8 Artikelen niet buiten overleg met zijn bondgenooten mochten worden terzijde gesteld, maar tevens opziende tegen inmenging zijner bondgenooten in de inwendige aangelegenheden van het Rijk, had de Koning een tusschenoplossing beproefd door binnen zijn Kabinetsraad als het ware twee kabinetten te formeeren: een Zuidelijk en een Noordelijk. Hoe onverwachts de muiterij dan ook losbrak, zij vond den Koning, wat betreft de oplossing, geenszins onvoorbereid; van het begin af zag hij den ondergrond der zaken allerernstigst in; geen oogenblik klemde hij zich vast aan het denkbeeld, dat, met het dempen van de relletjes, de eenheidsstaat | |
[pagina 23]
| |
gered zou zijn; maar van de eerste dagen af was hij overtuigd, gelijk hij het in een eigenhandige notitie uitdrukte, dat ‘herziening der grondwet en het bewerkstelligen van groote wijzigingen onvermijdelijk’ waren en het noodzakelijk was ‘het band der vereeniging minder sterk te maken’. Zonder schroom volgde hij, vanaf den eersten Kabinetsraad na zijn overhaaste terugkomst uit het Loo, met terzijdestelling van de adviezen van zijn vertrouweling Van Maanen, het inzicht en den raad van zijn Zuidelijke Ministers. Maar deze oplossing kon niet buiten de grondwet om worden uitgevoerd: de koninklijke autoriteit kon, in het bijzonder tegenover de constitutioneele oppositie der Unionisten, slechts een steunpunt vinden in de nauwkeurige naleving, in het bijzonder nu, van de grondwettelijke voorschriften. Zoo voelde het de Koning en zoo voelde het ook de constitutioneele oppositie, zoowel in Noord als in Zuid. ‘Men kan in het Zuiden niet eischen’, schreef hem in de eerste Septemberdagen Donker Curtius van Tienhoven, ‘dat U.M. de grondwet overtreedt en concessiën doe en belove, welke U.M.'s gezag te boven gaan. Dit zou de vordering zijn van een waarachtig coup d'état, 't geen door het Noorden en wellicht door alle de nog stille provinciën in het Zuiden, en door Europa zelfs zou gewraakt worden.’ En de Brusselsche deputatie dacht er niet anders over, toen zij, ofschoon geladen met ‘beaucoup de demandes verbales’, de oude lierzang der grieven, toch tot 's Konings niet geringe verbazing niets anders positiefs wist te vragen, dan een spoedige bijeenroeping van de Staten-Generaal tot gemeen overleg over de te nemen maatregelen. En dat de Brusselaars in dit opzicht volkomen de meening der Zuidelijke oppositie weergaven, blijkt op het overtuigendst uit het slot van het adres van 30 Augustus der Regeering van Bergen: ‘Votre Majesté comblerais nos voeux si, dans ce moment grave, elle s'entourait de la représentation nationale.’ Doch deze ‘comble’ der oppositioneele wenschen was reeds vervuld, voor hij was uitgesproken en bij het gehoor, dat de Koning aan de afvaardiging verleende, kon hij niet anders doen, dan bevestigen hetgeen de Prins van Oranje haar reeds te Merxem had medegedeeld, n.l., dat de eerste maatregel, die de Koning na het vernemen der Brusselsche muiterij had genomen, juist de bijeenroeping was geweest van de Staten-Generaal. Doch reeds vóór het gemeen overleg kon plaats vinden, zou | |
[pagina 24]
| |
door het optreden van een onvoorzienen factor, de beslissing worden geforceerd.
Het is deze casus-positie, die ook het optreden van den Prins van Oranje en zijn onderhandelingen met de Burgerwacht verklaart. Op den voorgrond moet worden gesteld, dat het optreden van de Burgerwacht voor den tijdgenoot bij lange na niet het revolutionnair karakter heeft gedragen, dat het voor latere schrijvers in steeds meerdere mate heeft gekregen. Het optreden van de reguliere troepen had vooral in de Zuidelijke Nederlanden, die eeuw in eeuw uit van den geesel van vreemde soldateska hadden geleden, een buitengewoon hatelijk karakter: de 15 jaren der vereeniging hadden aan de nationale militie, in het oog van het volk, nog geen ander karakter verleend. In de 18e eeuw was het dan ook voor de zuidelijke steden een bijna tot sport ontwikkelde kunst geworden, de wisselende bezettingen met den minsten overlast de poorten weer uit te krijgen; de inwendige rust der steden werd dan door burgerwachten verzekerd. Zoo was het ook in 1814 te Brussel gegaan, waar d'Hoogvorst het commando had gevoerd. Bij de voortgaande organisatie van den nationalen eenheidstaat moesten deze plaatselijke organisaties zonder onderling verband wijken voor de centraal gecommandeerde schutterij, die niet alleen als tweede ban van de nationale militie, maar bovendien als werktuig van de centrale regeering tot inwendige rustbewaring bedoeld was. Aanstonds na de oprichting hadden de Unionisten gepoogd het bevel in de verschillende plaatsen aan zich te trekken; doch de regeering was waakzaam geweest, en te Brussel was niet alleen d'Hoogvorst, die op grond zijner antecedenten aanspraak op het commandement had gemaakt, voorbijgegaan voor den regeeringsgezinden Germain, maar waren tevens sedert de Decembercrisis van 1829 de wapenen der schutterij in verzekerde bewaring gebracht. De bourgeoisie had daarop verdere deelname aan de schutterij geweigerd, door zich in grooten getale te laten af keuren; dientengevolge was in het bijzonder de brusselsche schutterij uitsluitend samengesteld uit het gemeenste plebs, hetzelfde, dat, bij het uitbreken van de woelingen, zich had schuldig gemaakt aan plundering en brandstichting. | |
[pagina 25]
| |
Het optreden der burgerij tot onderdrukking had dus een dubbel doel: ten eerste, het onderdrukken van den proletarischen opstand; ten tweede het aantoonen, aan de regeering, dat juist zij, de versmade brusselsche oppositie, de eenige grondslag uitmaakte, waarop de Regeering in deze moeilijke oogenblikken, kon bouwen. Er is geen enkele reden, om, bij een persoonlijkheid als d'Hoogvorst, aan een andere bedoeling te denken. Waar nu van de koninklijke troepen tot bewaring van de rust geen gebruik kon worden gemaakt en het van het uiterste belang was, om gedurende de periode van overleg nieuwe uitbarstingen te voorkomen, lag het voor de hand, dat de Prins van Oranje poogde te doen, wat aan Lodewijk Philips tot voldoening van geheel Europa gelukt was, namelijk door een unie met de zuidelijke bourgeoisie, die door de administratieve scheiding automatisch haar slechts als kunstmatige minderheid opgedrongen oppositioneel karakter zou verliezen, de proletarische revolutie te bedwingen. Deze gedachte was logisch; het was dezelfde politiek, die hem als koning Willem II in 1848 is gelukt en die hem toen tot een afgod van het hollandsche pays légal heeft gemaakt.
Dat deze politiek in 1830 is mislukt, ligt juist daaraan, dat er geen Belgische nationaliteit en dus ook geen Belgische bourgeoisie bestond, die als grondslag van een Zuid-Nederlandsche substaats-constructie kon dienen. Er bestond slechts in Midden-Nederland een zeer zwakke Dietschgezinde kleinburgerij, waarmede, staatkundig, althans in een onverwachte crisis, niet te werken viel, en een zeer sterke, over het geheele Zuiden verbreidde, doch niet overal even sterk geprononceerd Franschgezinde grootburgerij. Men lette slechts op de verschillende reactie op Oranje's politiek in Luik, in Brussel, in Gent en in Antwerpen. In Luik draagt de beweging een Fransch-nationaal karakter; er is maar één wensch: reunie met Frankrijk; er is volstrekte homogeniteit tusschen adel, burgerij en gemeen inzake anti-Nederlandschgezindheid. In Brussel is het conflict tusschen burgerij en grauw duidelijk en scherp tot het laatste toe; het slot is, dat de Fransch-gezinde leiders van het ondefinieerbaar grauw naar Frankrijk vluchten en de leiders der burgerij o.a. bij monde van d'Hooghvorst den Koning, via De Secus, smeeken troepen naar Brussel te zenden om hen te redden. In Gent daarentegen blijft de burgerij aan de zijde van Oranje en van een meer zelfstandig | |
[pagina 26]
| |
zuidelijk deel-in-wording van een Vereenigd Rijk; te Antwerpen is men ook tegen administratieve scheiding en houdt de élite der schutterij, dat is kleinburgerij, de Nederlandsche zijde zelfs langer dan de internationale Burgerwacht, tot op het oogenblik dat Antwerpen onder Fransche aanvoerders als Niellon - deserteur, kinderexploitant en oplichter - wordt ingenomen. De misrekening van Oranje is geweest het over het hoofd zien van het nationale dualisme. De muiterij in Brussel, die in normale omstandigheden door de burgerij evengoed zou hebben kunnen worden onderdrukt als in Gent en Antwerpen, vlamde voortdurend weer op, omdat het grauw door Franschen en Franschgezinden telkens weer - dit staat historisch volkomen vast - met geld werd omgekocht en opgezet. Maar wijl de burgerij, vooral te Brussel, zelve Franschgezind was, kon zij geen krachtige, bewuste Zuid-Nederlandsche tegenleiding geven, maar moest zij op den duur zelf de leiding van de radicale Franschgezindheid, die den held van Waterloo haatte, en op inlijving met Frankrijk aanstuurde, ondergaan en volgen.
Doch ook deze revolutionnaire Fransche actie te Brussel zou niet hebben kunnen slagen zonder de stille doch beslissende medewerking van de officieele diplomatie der Fransche Julimonarchie. Was aanvankelijk de vrees van het Fransche gouvernement voor de Europeesche interventie als uitlokkende Brusselsche gebeurtenissen echt, als spoedig had het opgemerkt, dat Europa nòg banger was voor de gevolgen van een nieuwe Parijsche revolutie, dan Frankrijk voor die van de Brusselsche muiterij: en de Fransche diplomatie heeft, gelijk gezegd, die vrees op meesterlijke wijze geëxploiteerd om het Vereenigd Koninkrijk te vernietigen. Reeds spoedig begon men te Parijs een anderen toon aan te slaan: aan een vertrouwensman van Willem I werd met openhartigheid te kennen gegeven, dat de regeering van Louis Philippe wegens zijn groote verdiensten jegens Europa, het bedwingen der Parijsche revolutie, aanspraak meende te mogen maken op dank en steun: en deze bleken alras te moeten bestaan... in het onbedwongen laten der Brusselsche revolutie: immers, interventie te Brussel, heette het, beduidde nieuwe omwenteling te Parijs. | |
[pagina 27]
| |
Door die bedreiging wist Frankrijk Europa, in 't bijzonder Pruissen, te beletten den Koning te hulp te komen. Op 31 December reeds begaf zich de Pruisische gezant naar Molé, ten einde categorisch van hem te vernemen, ‘of dan Frankrijk in dit geval een exceptie wilde maken op het tot nog toe uitgeoefend voorrecht om hulp aan een andere macht te vragen? De graaf, de gepastheid der aanmerking toegevende, zeide de overtuiging te betreuren, dat in het verondersteld geval der gewapende tusschenkomst, het Fransche gouvernement niet in staat was het volk te beteugelen en te beletten van Belgien te hulp te komen...’Ga naar voetnoot1) Is het niet meesterlijk? Het laten slagen der Brusselsche muiterij is de prijs voor het onderdrukken der Parijsche omwenteling; gelijk men, bij een grooten brand, een bijgebouw laat uitbranden, ten einde het hoofdgebouw te kunnen redden, zóó is het Vereenigd Koninkrijk, dat gesticht was uit vrees voor de Fransche Revolutie, aan die zelfde vrees opgeofferd.
De Brusselsche muiterij, hierin ligt het geheim der situatie, is niet een opstand van ‘de Belgische Natie’, zelfs niet een oproer van het Zuid-Nederlandsche proletariaat, maar een door de Fransche diplomatie ondersteunde Fransche commune op Dietsch territoor geweest, die geslaagd is, omdat het Nederlandsche element in het Zuiden daartegen geenerlei tegenwicht kon bieden. Het groote verschil tusschen 1830 en 1930 is nu dit, dat de in 1830 passieve factor thans, in 1930, actief is geworden: langzamerhand vormt zich in het Zuiden de Nederlandsche leidersklasse, die in 1830 ontbrak.
Hier eindig ik, als historicus, mijn beschouwing van het verleden; als politicus wensch ik over het heden en de toekomst thans niet te spreken.
Slechts ééne opmerking: de geschiedenis staat niet stil: de tragische episode van 1830 is niet de laatste in de geschiedenis der Nederlanden. Er is reden om deze waarheid in herinnering te brengen. Er was eens een Koning, genaamd Knoet, die oud en der dagen zat zich door zijn hovelingen naar het strand der zee liet dragen om in senielen machtswaanzin, den vloed te gelasten niet verder op te komen. | |
[pagina 28]
| |
Wat er van Koning Knoet is geworden, meldt de historie niet. Vermoedelijk is hij tengevolge van zijn voorschreven gedragslijn naar de haaien gegaan. Maar het geslacht van koning Knoet is met hem geenszins uitgestorven; het tiert nog welig voort in de Europeesche diplomatie; een der vruchtbaarste staken is met het praedicaat van Jonkheer verheven in den erfelijken Nederlandschen adelstand. Ben ik wel ingelicht, (doch ik houd mij voor het gebruikelijk dementi zeer aanbevolen), dan zouden zelfs veelbeloovende telgen uit dit geslacht, in de Wetstraat en op het Plein, inzoover daartoe tijd aan de diplomatieke hoofdbezigheden van eten en praten kan worden ontwoekerd, zich onledig houden met het flikken van het onflikbare: de scheur in de Nederlandsch-Belgische verhouding. Ook zij, naar men zegt, voelen nu en dan aan hun eerwaarde voetzolen eenige nattigheid: het schuim van den in gansch het Dietsche Zuiden opkomenden vloed der Nederlandschgezindheid. Ook zij, in hun onnoozelen waan, zouden den vloed wel willen bevelen stil te staan... Maar de vloed rijst, rijst, rijst, langzaam maar onweerstaanbaar en hij zal, zoo God wil, blijven rijzen, tot het noodlottig jaartal, dat misdaad en dwaasheid in het zand der Dietsche stranden hebben geschreven, door de louterende branding des Tijds zal zijn uitgewischt. C. GERRETSON. (De kern van dit artikel is een rede, op 21 Juli ter Rouwzitting van den Dietschen Bond in de Jaarbeurs te Utrecht uitgesproken). |
|