| |
| |
| |
Literaire kroniek
III
Vernieuwingen, door Henr. Roland Holst-van der Schalk, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmij. 1929.
Van drie kanten kan Henr. Holst's nieuwe bundel beschouwd worden. Als afzwering van de eene en prediking van een nieuwe, voor het ontstaan van een betere samenleving noodzakelijk geachte zedeleer. Als uitstorting van de persoonlijke ervaringen, die deze overgang veroorzaakten, begeleidden en volgden. Als dichtbundel. De waarde van Vernieuwingen als verkondiging van een algemeen geldige, een zelfs noodzakelijk geachte zedeleer moet van zijn beteekenis als persoonlijk document en als poezie streng gescheiden worden. De afgezworen zedeleer is die van Marx: het op het geloof in de almacht van de stof berustende evangelie van de klassestrijd, van de haat en van de wraak. Ook toen Henriette Holst deze leer beleed en predikte, was haar einddoel schoon. Met onschoone middelen kan een schoon doel echter niet werkelijk bereikt worden: voorzoover, zij onschoon zijn, zijn zij tevens ondoelmatig, is de zedeleer die hen gebruikt of toelaat veroordeeld. Waartoe, onder de oude Bedeeling, ook Henriette Holst gaan wilde, dat staat, door de tegelijk zakelijke en theatrale uitdrukkingswijze meedoogenloos scherp, aan het eind van het vijfde sonnet.
Dan zouden zij met vertrokken gelaten
bidde' om gena; 't antwoord zou zijn - de gaten
die kogels maken in een blinden muur.
Op grond van welke rudimentaire inzichten in de menschelijke natuur deze leidster dit alles gerechtvaardigd en verzoenbaar achtte, lezen wij in het zesde. In Vernieuwingen belijdt Henriette Holst, als hervormster der maatschappij, niet alleen dat zij een groot deel van haar eigen leven door de strijd voor een harde, oppervlakkige, aanmatigende en leelijke zedeleer verspild heeft, maar ook, dat zij door de hartstochtelijke drijfkracht van haar persoonlijk optreden, onmiddellijk als leidster en predikster, middellijk als dichteres, alles gedaan heeft om die harde, oppervlakkige, aanmatigende en leelijke zedeleer door een zoo groot mogelijk deel der massa te doen aanvaarden en te doen verwezenlijken.
Henr. Holst heeft over zich zelf het oordeel uitgesproken, en
| |
| |
nu de engelen der liefde over de bekeering van zulk een zondaar jubileeren, past het anderen die, met minder hartstochtelijke aandrift tot het goede, minder gevaar loopen om dezelfde fouten te begaan, onder dezen ook hen die in Henriette Holst's poezie geen geldig motief tot vergoelijking van haar politieke vergissingen erkennen zich van te scherpe, en als zoodanig zeer licht te gemakkelijke oordeelen te onthouden. Belangrijker is de waarde van haar nieuwe verkondiging: het op het geloof in de macht ook van de geest berustend evangelie van samenwerking, van liefde en barmhartigheid. In den grond die van Christus, dus, maar hoewel Christus’ figuur wel opgeroepen wordt, schijnt het, in verband met sonnet 28, blijkens sonnet 37 eerder een hedendaagsch Oostersch leeraar, wie Henr. Holst voor veel van wat haar de laatste tijd bewoog en bewogen hield, dank wijt. Mij persoonlijk stemt dit aangaande de waarde van haar nieuwe zedeleer als algemeen bruikbaar beginsel voor de maatschappelijke hervorming onzer Westersche samenleving reeds wantrouwend. Door het onmisbare ‘medicijn’ dat, wat het algemeen menschelijke betreft, in het Westen niet minder zuiver dan in het Oosten gevonden kan worden, nochtans uit het Oosten te verwachten, stelt Henr. Holst zich aan het gevaar bloot, èn om uit het Oosten met de algemeene ook voor ons bruikbare, ook nog andere, voor ons onbruikbare elementen over te nemen, èn om in het Westen zelf juist die andere elementen onopgemerkt te laten of te onderschatten, zonder welke de toepassing van het universeel-geldige tot mislukking gedoemd wordt. Ik geloof, dat het gevaar van die miskenning, die onderschatting, ook zonder zulk een betreurenswaardige invloed van Oostersch-bepaalde denkbeelden onder de nieuwe Bedeeling al sterk genoeg is. Een voorbeeld. Henr. Holst ziet in, dat zonder herstel van de liefde tot, de vreugde in de arbeid een bevredigender samenleving onmoveliik is. Een der oorzaken voor het
verlies van deze vreugde is, volgens haar, krachtens sonnet 54, de specialiseering van het persoonlijk aandeel der arbeiders in een tot het uiterste gemechaniseerde bedrijfsvorm. Alleen in zijn oorzaak is het gevolg te treffen. Bedoelt Henr. Holst dat de nieuwe samenleving mechanisatie, of althans specialisatie weder schrappen zal? En zou zij, als een Gandhi, een terugkeer tot de voortbrenging, door handarbeid, van het eenvoudigste, hoogst-noodige wenschelijk of mogelijk achten? Zoo niet, op welke wijze acht zij, in al de
| |
| |
talrijke arbeiders wier werk thans het sterkst door specialisatie gekenmerkt wordt, bij behoud van de laatste, nochtans herstel van hun liefde tot, hun vreugde in hun arbeid bereikbaar?
Ik vergeet hier, gelijk ik geboden noemde, dat Henr. Holst geen traktaat, maar een dichtbundel geschreven heeft. Van af het oogenblik dat zij de gevolgen van specialiseering aanvalt, herstel van arbeidsvreugde als onafwijsbare voorwaarde van verbetering der samenleving noemt en zich daarbij op de grondslag van haar nieuwe evangelie van samenwerking, liefde en barmhartigheid plaatst, werpt zij een vraag op, die voor de waardeering van die grondslag, haar nieuwe leer zelf, beslissend belang heeft. Betwijfelend of zij die vraag bevredigend zou kunnen beantwoorden, meen ik, dat daarin tevens de zwakheid van haar bundel als prediking van een nieuwe, voor het ontstaan van een betere samenleving noodzakelijk geachte zedeleer tot uiting komt. Hoewel schooner van bedoeling, hoewel zeer veel edeler van gezindheid dan de vroegere, beteekent deze nieuwe leer toch in de eerste plaats, dat Henriette Holst van de eene leerstellige eenzijdigheid naar een andere, aan de eerste tegengestelde overgeslagen is. Een verschil tusschen deze beide is, dat de eerste de menschelijke natuur direct, en door haat, de tweede haar indirect, en door liefde: geweld doet. Een ander gewichtig verschil is, dat de eerste zich bij de in de bestaande werkelijkheid overheerschende grondtrek van de menschelijke natuur onmiddellijk aansloot, en dus zonder veel moeite de ontwikkeling van een in haar hoofdmotieven scherp omlijnde hervormingsmethode toeliet, maar dat de nieuwe leer de betere samenleving juist op de verloochening van die in de bestaande werkelijkheid overheerschende grondtrek bouwen wil, daardoor echter op welhaast geen enkele der uit haar grondbeginsel volgende vitale vragen een antwoord vermag te geven, dat als een, in de bestaande werkelijkheid verwezenlijkbare praktische oplossing, of zelfs maar als een erkenbare en tastbare voorbereiding van zulk een oplossing aanvaard kan worden.
De geschiedenis der menschheid onder het Christendom bewijst tot welke even onzuivere als onuitroeibare schikkingen, tot welke vervalschingen naar beide kanten, naar die van de leer zoo goed als naar die van de werkelijkheid, het als grondslag voor een praktische verwezenlijking aanvaarden van op miskenning der menschelijke natuur berustende en daardoor ónverwezenlijkbare beginselen oplevert. Door haar
| |
| |
nieuwe geloof dadelijk weder op de onmiddellijke werkelijkheid en haar praktische verbetering te betrekken, heeft Henriette Holst zijn overeenkomst met de leer van Christus nog te duidelijker doen uitkomen, te stelliger doen bevroeden hoe weinig, ook als de ongewenschte invloed van haar Oostersche leeraars onschadelijk mocht blijven, in de leerstellig-eenzijdige abstractie van haar nieuwe leer de ware grondslag van een schoone en gelukkige samenleving gegeven is. Henriette Holst's oude leer behoorde tot die gevaarlijke middelen die, hoewel de onlust der onbevredigdheid voor een oogenblik verdoovend, de onbevredigdheid zelf prikkelen, zijn gebruikers tot amok drijven. Voor haar zelf is het gevaar, dat haar geloof, nu het geen onmiddellijk uitvoerbaar praktisch arbeidsplan bevat, haar persoonlijk weder pijnlijke teleurstellingen of ontgoochelingen bezorgen zal, onder haar nieuwe leer veel geringer dan onder de oude. Wat haar gemeente betreft, vrees ik, om in haar eigen beeldspraak te blijven, dat in ‘het brood’ dat zij biedt ook thans haar ‘tarwe’ met ‘gif’ vermengd is, en dat de maatschappij die het at haar bekomst op het ziekbed te boeten zou krijgen.
Vernieuwingen heeft Henr. Holst haar bundel genoemd. Een meervoud, deze titel, maar een andere vernieuwing dan die van haar inzicht in de middelen, waarmee een van uit haar oorsprong reeds vroeger door liefde aangedreven behoefte aan hervorming der menschelijke samenleving bevredigd zou kunnen worden, is in deze bundel niet te erkennen: niet dus een vernieuwing der persoonlijke ervaring en dus evenmin een vernieuwing van haar dichterlijke vorm. Dezelfde onrust, dezelfde psychische ‘horreur du domicile’, d.w.z. de zelfde naar buiten drijvende onmacht om innerlijk ‘thuis te blijven’. Het zelfde overhaaste aangrijpen van gedachte-schema's die, door het duister daar-buiten, haar zelf en anderen tot gids moeten dienen, dezelfde behoefte, nochtans, om in een andere, een mannelijke figuur die gedachte-schema's aanjagend belichamend te zien en tegen haar aan te leunen. Dezelfde onrust, derhalve, dezelfde een leven lang de ordening, vóór alles, van het eigen onrustige innerlijk behoevende menschelijkheid die, altijd opnieuw langs de wijdste omweg, van bevrediging der gansche menschheid, naar vrede strevend, altijd opnieuw de conflicten uitlokte van waaruit zij, boven haar verwardheid uit, de kreet van pijn en ontgoocheling uitte,
| |
| |
die haar van onze, door een klare blik op haar falen en op de noodzaak van haar falen slechts verdiepte en verruimde genegenheid even zeker maakte, als zij het, door de zuiverheid en de onbaatzuchtigheid van haar streven, nu nog eerder dan vroeger, van onze waardeering is. Zoo heeft Henriette Holst, blijkens de in Vernieuwingen uitgedrukte ervaringsstof, ook nu dat ordeningsbeginsel niet gevonden, dat haar in staat gesteld had, in zich zelf en blijvend tot de vrede van het zelfbezit, het doorleven van haar eigen menschelijke verschijning uit ons aller goddelijke oorsprong te komen.
Met haar poezie staat het niet anders. Orde is tucht, maar de meest tuchtlooze onder onze belangrijke dichters kan zij in geen vroegere bundel meer en doorloopender dan in Vernieuwingen geweest zijn. Van de fijne kunst, waarmee Leopold de in zijn werk aanwezige ontbindingsverschijnselen van taal en versvorm in zijn persoonlijke vorm als elementen wist op te nemen, bij haar geen spoor. De chaotische uitdrukking van emotioneele en gedachtelijke grondstof in uit slordige formuleeringen en, op zich zelf of in hun opeenvolging, dikwijls onhoudbare beelden aaneengeregen improvisaties, waarin zoowel het zintuigelijke als het redelijke bestanddeel der taal oor-, oog- en hartverscheurend geschonden wordt, en het gebruik van de versvorm slechts als een voorwendsel gebruikt schijnt om die versvorm in ieder bestanddeel, waarin hij verminkt kán worden, te verminken. De plaatsen, waar de poezie een kans kreeg door al wat haar belemmerde een oogenblik heen te breken en waarlijk zuiver uit te schijnen, zijn dientengevolge, ondanks de hoopgevende titel, in geen van Henr. Holst's lyrische versbundels zóó zeldzaam als in deze laatste. Men kan, met de gedachte bij wat deze vrouw is, en bij wat zij als dichteres vaak geweest is, ongetwijfeld redenen aanvoeren, om welke dit alles, naar aanleiding van een zoo laat werk, verzwegen had kunnen blijven. De werkelijk onbevangen waardeering van Henr. Holst's poezie in haar geheel moet echter nog altijd geschreven worden. Een kritiek als de overspannen pathetische van Coster, die haar ‘Gebed tot het Socialisme’ - dat in verschillende van zijn regels tot de stuntelige kinderrijmen omlaagzakt, waarin hij vol van snikkende verrukking het ontroerendst gestamel beluisterde - in zijn keurbundel van honderd Nederlandsche gedichten aller eeuwen opnam, is nagenoeg de eenige beschouwing, waar onze kritiekschrijvers en verzen-lezers zich tot op heden aan
| |
| |
sterkten. De heldere straal die, in een van zijn beste prozaistische oogenblikken, eenige tijd geleden, over Henr. Holst's dichtwerk van Marsman uitging, kon de dikke damp, die onze Amersfoortsche nevelgod al zoo rijkelijk over onze poezie verspreidde, nog slechts voor een oogenblik doorschijnen. In een land als het onze, waar sinds De Nieuwe Gids de waan nog altijd sterk is, dat lukrake uitstorting van gewaarwordingen en ontroeringen al volstaat om poezie te scheppen, en waar altijd de wonderlijke neiging geheerscht heeft, om reeds in het overtuigde uitspreken van leerzame of stichtelijke gedachten als zoodanig de manen van Pegasos te hooren wapperen, bestaat alle reden, om juist van dit ‘Vernieuwingen’, dat voornamelijk de geëxalteerde verkondiging van een stuwkrachtig beleden gevoels-evangelie voor onbevredigde zielen is, maar dat zich daarnevens als poezie aanbiedt, het dichterlijk falen scherp en zonder aarzeling uit te spreken.
P.N. VAN EYCK.
VERBETERINGEN
In de vorige Literaire Kroniek zijn enkele zinstorende fouten onverbeterd gebleven. Zij zijn:
blz. 204, reg. 5 v.b. Maghen m.z. Inez.
blz. 208, reg. 18 v.b. prozaische m.z. prozaistische.
blz. 212, reg. 9 v.b. kunnen m.z. kan.
blz. 213, reg. 7 v.b. verwezenlijking m.z. veronwezenlijking.
blz. 214, reg. 9 v.b. sfeer tusschen moet zijn sfeer; tusschen.
blz. 215, reg. 3 v.b. zulke vervalt.
blz. 216, reg. 16 v.b. moet achter reg. 18 komen.
blz. 217, reg. 17 v.b. uit m.z. uit tot de geest.
blz. 217, reg. 21 v.b. waardoor m.z. met behulp waarvan.
|
|