Leiding. Jaargang 1
(1930)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Wetenschap en taalverzakingISedert een aantal jaren publiceerde de Wis- en Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke Academie van Wetenschappen de bijdragen van haar leden in het zoogenaamd Verslag der Gewone Zittingen, dat maandelijks uitkomt; vertalingen in één der drie groote moderne talen werden van de meeste dier bijdragen opgenomen in de eveneens maandelijks verschijnende Proceedings. Met ingang van i Januari 1929 heeft echter de Academie besloten in het Verslag nog slechts de notulen van de vergaderingen op te nemen; de wetenschappelijke bijdragen verschijnen uitsluitend in de Proceedings, een heel enkele maal nog wel in het Nederlandsch, maar bijna doorloopend in het Engelsch, Duitsch of Fransch. Ik aarzel niet dit besluit een treurig bewijs te noemen van het gebrek aan nationale zin dat onze wetenschappelijke wereld kenmerkt. Wat verwondert, is dat de goedkeuring van de Minister van Onderwijs zonder moeite verkregen schijnt te zijn, en dat de pers aan heel de zaak geen aandacht geschonken heeft. Door protest aan te teekenen tegen een achterafzetting van onze taal als hier heeft plaats gehad, miskent men het belang van internationale uitwisseling van gedachten in het geestesleven, en in 't bizonder in de ontwikkeling der natuurkundige wetenschappen, niet. Maar wie internationalisme op de rechte wijze verstaat, weet dat die uitwisseling niet kan plaats hebben met voorbijgang van de nationale verbanden. Individuen die zich losmaken van hun nationale oorsprongen en als vaderlandlooze kosmopolieten hun stem willen doen hooren, mogen nog zoo gewaardeerde verschijningen op internationale congressen worden, zij zullen, als het tot de eindrekening komt, blijken hun talent niet op de beste wijze rendabel gemaakt te hebben. ‘Gij spreekt als een historicus, of moet ik zeggen een literator!’ zal mij de man der natuurwetenschap lachend toevoegen. ‘Denkt gij dat wij onze proefnemingen met weefsels of serums slechts binnen een nationale traditie verrichten kunnen? Dat er een Nederlandsche stijl van zwaartekrachtverklaring of spectraalanalyse bestaat? En voorzoover er van Nederlandsche richtingen in natuurwetenschappelijke speculatie sprake is, wat heeft de taal daarmee te maken? Die zetten zich in de laboratoria en aan de universiteiten voort, | |
[pagina 306]
| |
ook al schrijven de voorgangers geen woord Nederlandsch meer.’ Laat het zoo zijn. Dan nòg zal ik u, mijne heeren, verwijten dat gij, zoo gij uw wetenschap dan al naar behooren dient, uw plicht tegenover de Nederlandsche beschaving verzaakt. 't Mag zijn dat gij u niet bewust zijt haar noodig te hebben, zij heeft u noodig, en door de Nederlandsche taal als werktuig voor het meedeelen van uw vindingen en overwegingen verachtelijk opzij te werpen, doet gij haar onberekenbare schade. ‘Bij de ver doorgevoerde specialiseering in onze vakken,’ aldus weer de verdediger van het besluit der Academie, ‘richten wij ons met onze bijdragen gewoonlijk tot een heel klein groepje vorschers in dezelfde materie, over heel de wereld verspreid, een half dozijn soms. Allen zijn koortsachtig aan het werk en maken hun resultaten kenbaar nog vóór ze geheel voltooid zijn om toch hun plaats in de wedloop niet te verliezen. Wat zouden wij daar met ons Nederlandsch, dat misschien niet één van de anderen machtig is?’ Dit mag een reden zijn om de vertalingen in de Proceedings zoo goed mogelijk te verzorgen en zoo spoedig mogelijk te doen verschijnen, het is geen reden om het oorspronkelijk Nederlandsch in portefeuille te houden of de bijdragen ineens in een vreemde taal te leveren. ‘De dubbele uitgave kost geld.’ Zou het geen geld waard zijn te verhoeden dat onze mannen van wetenschap afleeren zich in behoorlijk Nederlandsch uit te drukken? Want daartoe moet het uitsluitend publiceeren in vreemde talen leiden. Wat een voorbeeld voor hun studenten leveren deze Nederlandsche hoogleeraren! Die zullen toch zeker de mededeelingen der Academie wel vaak ter hand nemen. Zelfs in die omgeving en voor dat met zijn werk zoo nauw verbonden doel spreekt hun leermeester, van wie zij vermoedelijk al een dik werk in het Duitsch of Engelsch doorblokt hebben, hun in een vreemde taal toe. Hoe zullen zijn colleges doorspekt zijn van vreemde wendingen en termen! De studenten zullen het veel noodiger vinden om zich een van die vreemde talen grondig eigen te maken dan om naar een wezenlijke beheer sching van hun moedertaal te streven. Het Nederlandsch zal het vermogen om de snel voortschrijdende wetenschap bij te houden verliezen. En de mannen der wetenschap zullen niet slechts hun vat | |
[pagina 307]
| |
op de eigen taal kwijt raken, hun besef dat zuiverheid van stijl voor de uitdrukking van gedachten van het hoogste belang is, zal afgestompt worden. Oefening in het hanteeren van het eenige werktuig dat voor hen geschapen is, ontbreekt hun; daarentegen leeren zij dagelijks zich tevree te stellen met het tenaastebij, met het tweedehandsch, van de een of andere vreemde taal die noch zij noch hun vertalers waarachtig meester zijn. Ik oordeel naar wat ik gezien heb van het Engelsch, dat de Koninklijke Academie nu tot haar officieele taal gemaakt heeft (in de Proceedings worden zelfs Nederlandsche bijdragen in het Engelsch aangekondigdGa naar voetnoot1), maar dat zij waarlijk niet in de puntjes verstaat. | |
IIWie, door het geval van de Proceedings der Koninklijke Academie opgeschrikt, zijn blik eens laat rondgaan over de wetenschappelijke publicaties van landgenooten, ontwaart heel wat dat bedroeft en ergert. Er wordt veel werk door Nederlanders in vreemde talen gepubliceerd, en veel daarvan onnoodig. De Werken die de Wis- en Natuurkundige Afdeeling der Academie uitgeeft, zijn uiterst zelden in het Nederlandsch; ook die van de zusterafdeeling, de Letterkundige, verschijnen al te vaak in het Fransch, Duitsch of Engelsch. Dit is een vraagstuk dat van het zooeven besprokene van Verslagen of Proceedings onderscheiden worden moet. Daar bestond vóór de verandering die met 1 Januari 1929 inging, de gewoonte om zoowel het Nederlandsch als een vertaling te publiceeren. Bij de uitgave van uitvoeriger werken moet men een keus doen en ik wil niet beweren dat het altijd afkeuring verdienen zou, als de vreemde taal gekozen wordt. Er is vaak de eenvoudige practische moeilijkheid dat voor hetzelfde werk in het Nederlandsch geen uitgever te vinden zou zijn. Die moeilijkheid doet zich natuurlijk niet voor bij de uitgaven der over rijksgeld beschikkende Academie en daarom zou men van haar mogen verwachten dat zij slechts in zeer bizondere gevallen tot publicatie in een vreemde taal zou meewerken. Het is een nationaal belang dat te onzent de wetenschap gediend worde in verkeer met de beste geesten van het bui- | |
[pagina 308]
| |
tenland, ik erken het. Het is echter evenzeer een nationaal belang dat in onze eigen taal een rijke schat van wetenschappelijk werk op velerlei gebied opgelegd worde. En wie is meer geroepen daarvoor zorg te dragen dan de Koninklijke Academie? Men mag nooit vergeten dat iedere concessie aan de betrekkelijke onbekendheid van onze taal de kans om haar in het buitenland beter bekend te maken vermindert. ‘Zie naar de Tsjechen, de Russen,’ zegt de denkbeeldige woordvoerder voor de Wis- en Natuurkundige Afdeeling, ‘zij publiceeren in hun eigen taal, en de wereldbeweging in de natuurkundige wetenschappen gaat dan ook geheel buiten hen om.’ Wordt hier niet vergeten dat het voor geleerden van andere naties in verreweg de meeste gevallen oneindig veel moeilijker is Slavische talen aan te leeren dan ons Nederlandsch, daar zij toch reeds, mogen wij aannemen, het verwante Duitsch kennen? Als de schaar van groote geleerden die Nederland in de laatste vijftig jaar aan de natuurkundige wetenschappen geschonken heeft, voet bij stuk gehouden en slechts in de eigen taal gepubliceerd had, zou de wereld hen kunnen hebben over 't hoofd zien? Op ander gebied weet ik althans, en ik weet het daar omdat ikzelf er meer thuis ben, van een aantal Engelsche geleerden die Nederlandsch lezen om de werken in onze taal geschreven te kunnen bestudeeren: geschiedkundigen, vooral die koloniale belangstellingen hebben, ethnologen. Over Nederlandsch-Indië is een zoo rijke Nederlandsche literatuur opgebouwd, dat ieder die zich met de studie van land en volk wil bezig houden, onze taal moet leeren. Een Fransch hoogleeraar aan de Ecole des Sciences Politiques verzekert dan ook dat hij zijn leerlingen jaarlijks de raad geeft dat te doen. Toch zijn ook hier hoofdwerken door Nederlanders in het Engelsch of Duitsch geschreven; ik noem Snouck Hurgronje over Atjeh, Nieuwenhuis over Borneo. Even onnoodig, en nog meer vernederend, is het dat onze kunst-historici zoo vaak van vreemde talen gebruik gemaakt hebben. Ik doel hier niet op Van Marle: dat diens groote werk over de Italiaansche schilderscholen bij een Nederlandsch uitgever in het Engelsch verschijnt, is jammer, maar dit was zeker een van die gevallen waar wij slechts betreuren, maar niet verhelpen kunnen. Anders staat het met het werk van Hofstede de Groot en van Bredius. Over onze eigen kunst, die met zóóveel vezelen aan heel ons cultuurleven | |
[pagina 309]
| |
vastzit dat buitenlandsche vorschers toch niet zonder onze taal kunnen, hebben zij hun werken - geen werken van interpretatie, die bepaald voor een buitenlandsch publiek ontworpen zouden zijn, maar grondleggende studie-werken, bronnenuitgaven zelfs - meestendeels in het Duitsch gepubliceerd. Hun voorbeeld heeft nog altijd niet uitgewerkt. Ik noem Hoogewerff's Jan van Scorel, Plantinga's Brabantsche bouwkunst, beide bij Nijhoff in het Fransch verschenen. Op ander gebied is het meest treffende geval misschien dat van Heymans' Psychologie der Vrouwen, dat uit het Duitsch in het Nederlandsch vertaald is moeten worden.... | |
III‘Your people are so accommodating’, zei mij een Engelsch collega, een Anglist, om te verklaren waarom hij wel de Skandinavische talen maar geen Nederlandsch kende. Inderdaad, op het gebied van de vreemde moderne talen zal geen Nederlandsch geleerde zich ooit van zijn eigen taal bedienen. Het spreekt vanzelf dat er hier soms gereede aanleiding bestaat om de resultaten van oorspronkelijke studie in de taal zelf waarmee zij zich bezig houdt aan te bieden. Niemand zal erop tegen hebben als Sneijders de Vogel zijn historische grammatica van het Fransch in het Fransch, of Kruisinga zijn Engelsche syntaxis in het Engelsch schrijft. Die boeken richten zich tot een internationaal publiek en brengen iets dat voor een menigte van buitenlandsche lezers, van wie geen kennis van het Nederlandsch verwacht kan worden, waarde heeft. Maar van hoeveel van het werk dat door onze modernetalen-kenners geleverd wordt, kan hetzelfde getuigd worden? Er bestaat in ons land een blad van Anglisten, genaamd English Studies. (De Duitsche tegenhanger heet Englische Studien en wordt in het Duitsch gesteld.) Het zou allicht wat pijnlijk worden, als ik moest gaan vragen hoeveel van de artikelen in dat tijdschriftje inderdaad buiten onze grenzen de aandacht trekken. Laat mij mijn opmerkingen bepalen tot de boekbesprekingen. Die vullen een aanzienlijk deel van het blad. De boeken die erin behandeld worden, komen in Engeland zelf natuurlijk reeds voldoende onder het oog der kritiek. De besprekingen in English Studies richten zich dus wel zeer bepaald tot de Nederlandsche Anglisten. Zij zijn regelmatig in het Engelsch, behalve dat een enkel maal een Germanist of | |
[pagina 310]
| |
een Romanist een boek dat gedeeltelijk op hun terrein valt in het Duitsch of Fransch behandelen. Wat een vreemde geesteshouding blijkt uit de gebruiken van dat blad! Het Nederlandsch is er taboe, behalve voor korte mededeelingen over examenregelingen e.d. Is het de bedoeling om aan de medewerkers een gelegenheid tot oefening in het schrijven van Engelsch te verschaffen? Maar moest men dan niet liever aan de lezers denken, de Nederlandsche leeraren in het Engelsch, aan wie men op die manier lang geen onberispelijke voorbeelden in handen stelt? Want wie zal het verwonderen dat de Engelsche stijlproeven van deze Nederlanders, al zijn het ook Anglisten, nog vrijwat te wenschen overlaten! Zou men zichzelf niet meer goed doen, als men trachtte zich te oefenen in het schrijven van behoorlijk Nederlandsch? De moderne-talen-kenners te onzent hebben, naar het mij voorkomt, geen juist begrip van de functie die zij in het Nederlandsch cultuurleven vervullen moeten. Het is nuttig en noodig dat wij menschen bezitten, die van vreemde talen en culturen hun bizondere studie maken. Zeer zeker moeten er uit die kring eenigen, door aanleg en belangstelling daartoe geschikt, in meer of minder druk wetenschappelijk verkeer staan met de geleerden uit het land zelf welks taal of letterkunde zij beoefenen, en als voertuig daarbij is de taal van dat land aangewezen. Maar wanneer heel de schaar van jongelieden die aan onze universiteiten Fransch, Duitsch en Engelsch studeeren, opgekweekt wordt tot namaak-Franschen, -Duitschers en -Engelschen, die het beneden zich achten om over hun vak in het Nederlandsch te schrijven, dan wordt aan het Nederlandsch cultuurleven ernstig te kort gedaan. Een voorname functie toch van de moderne-talen-kenners moet zijn om niet slechts op school het jonge geslacht de taal van hun studie te leeren, maar om in de letterkundige en wetenschappelijke wereld van ons eigen land kennis en inzicht omtrent die taal en haar letterkunde levend te houden, te versterken, te verdiepen. Het spreekt vanzelf dat dit gebeuren moet door middel van het Nederlandsch. Het spreekt vanzelf - maar de vaste gewoonte aan onze universiteiten is niettemin, dat proefschriften over Fransche, Duitsche en Engelsche onderwerpen in het Fransch, Duitsch en Engelsch geschreven worden. De student heeft bij zijn examens reeds bewezen, dat hij de taal voor het doel van | |
[pagina 311]
| |
onderwijs geven voldoende beheerscht. Wat is dus de gedachte achter de eisch dat hij zijn wetenschappelijk proefstuk in die taal zou leveren? Veel van die dissertaties zijn letterkundig. De candidaat moet een schrijver in het raam van zijn tijd plaatsen, hij moet hem interpreteeren. Dat hij iets nieuws zou kunnen brengen, waaraan de geleerden van het land zelf veel hebben zouden, kan slechts uiterst zelden voorkomen. Inderdaad zijn de meeste van de Engelsche dissertaties die in de laatste tijd in Nederland geschreven zijn, in Engeland weinig opgemerkt of weldra weer in de vloed van eigen geschriften ondergegaan. Soms krijgen zij besprekingen als de volgende: ‘It is, however, a subject not very easy for a foreigner to handle.... Dr X's understanding of the currents of this period is a little defective.’ (Modern Language Review). Dat het Engelsch houterig en ‘on-Engelsch’ is, zijn de Engelsche critici gemeenlijk te beleefd om op te merken. Maar de eisch dat die jonge menschen over Engelsche, Fransche of Duitsche onderwerpen tot Engelschen, Franschen of Duitschers spreken zouden, is niet alleen uit wetenschappelijk oogpunt ongerijmd, - zelfs al zijn er gevallen waarin zij wonderwel geslaagd zijn -, uit nationaal oogpunt is hij af te keuren. Laat hen de Engelsche, Fransche of Duitsche dichters aan Nederlandsche opvattingen toetsen, laat hen Engelsche, Fransche of Duitsche toestanden met Nederlandsche toestanden vergelijken, laat hen over hun studie spreken tot hun landgenooten, laat hen in hun proefstuk het bewijs leveren dat zij in hun eigen taal stellen en componeeren kunnen. Ik spreek van een eisch die aan doctorandi in de moderne talen gesteld wordt. Heel de geest van de kringen die zich met die studie bezig houden en van het onderwijs dat er aan onze universiteiten in gegeven wordt, drijft, vrees ik, zoozeer in de verkeerde richting, dat er gewoonlijk geen eischen noodig is. Maar mij is een geval ter oore gekomen waarin tegen de wensch van een met meer dan gewone onafhankelijkheid toegerust jongmensch om een dissertatie over een onderwerp van vreemde letterkunde in het Nederlandsch te schrijven van de zijde der hoogleeraren bezwaar gemaakt wordt. Evenzeer als tegen het besluit der Wis- en Natuurkundige Afdeeling van de Academie om het Verslag ten gunste van de Proceedings te laten vallen past tegen een dergelijke houding van Nederlandsche ambtenaren protest. | |
[pagina 312]
| |
IVDe besproken feiten zijn maar enkele teekenen van een algemeen verschijnsel in ons cultuurleven. Juist daarom zijn zij zoo ernstig. Wil een natie als de onze niet overspoeld en van de been geslagen worden door de vreemde invloeden die van alle kanten op haar aanstormen, dan moet zij met bewustheid schrap staan. Het Nederlandsch cultuurleven heeft vaak gevaar geloopen zijn zelfstandigheid onder al te machtige buitenlandsche invloeden te verliezen. Heel wat van zijn voormannen hebben in de loop der eeuwen het apolaus van de wereld nagejaagd liever dan in de eigen kring mee op te bouwen. De Zuidelijke helft van ons taalgebied is door allerlei politieke omstandigheden zelfs zoodanig onder één bepaalde vreemde invloed geraakt, dat zij lange tijd aan het cultuurleven van de stam, althans op wetenschappelijk gebied, niets bijgedragen heeft. Wij beleven daar nu een merkwaardige oprijzing van de Nederlandsche volksgeest en de strijd om de vernederlandsching van de Gentsche hoogeschool heeft bij allen die hem begrepen hebben het besef verlevendigd van de eenheid van het nationale leven, van de onvermijdelijkheid van verlies voor allen wanneer een groep ontrouw wordt. Toch schijnt in zekere opzichten het gevaar grooter dan ooit. Het wereldleven beweegt zich in wijder en wijder kringen. Het Fransch heeft weliswaar de positie van universeele taal die het in de achttiende eeuw bezat verloren, en het Engelsch dat zoo oneindig machtiger is geworden, mist toch nog steeds dat karakter van universaliteit. Maar bij ons te lande is de kennis van vreemde talen in de negentiende eeuw niet slechts onder onze intellectueelen maar onder heel de burgerstand veel algemeener geworden dan ooit tevoren in onze geschiedenis. De middelbare school heeft zich ten doel gesteld om allen zonder onderscheid alle drie de groote moderne talen bij te brengen. Het eerste gevolg daarvan is dat het onderwijs in de eigen taal en letterkunde in de verdrukking zit en zich niet kan ontwikkelen zooals dat in die landen welker taal men zoo ijverig bestudeert, geschiedt. Zekere mechanische uitvindingen van de laatste tijd hebben bovendien de strekking om alle landsgrenzen uit te wisschen en men kan daar toch wel met handen tasten dat op die wijze geen gezonde wereldcultuur geschapen wordt, maar dat een paar groote culturen hun in- | |
[pagina 313]
| |
vloedsfeer abnormaal uitbreiden, dat de kleine naties tot de rol van toeschouwers en toehoorders worden vernederd en dat wat zij te zien en te hooren krijgen, en met al te groote gretigheid opnemen, van die groote culturen waarlijk niet het beste of het fijnste is. Om een beweging tegen die noodlottige afglijding in te zetten moesten de mannen der wetenschap, de verkoren hoeders van ons geestesleven in een van zijn hoogste vormen, vooraangaan. Van hen zou men verwachten dat zij, door de vervlakkende, verlagende uitwerking die het verkeerd begrepen internationalisme van onze tijd op onze beschaving oefent in de ziel geraakt, er hun eer in stellen zouden het ideaal van een rijke, harmonische nationale cultuur, waarmee de wereld eerst recht gebaat zou zijn, te dienen. Helaas, wij hebben gezien hoe weinig er op hen te rekenen valt. Daarom wordt het tijd dat men zich van buiten de kringen der ingewijden eens met hun doen en laten in deze ga bemoeien. Belangen waaraan wij allen deel hebben, zijn erbij betrokken dat zij zich hun verplichtingen niet slechts tegenover hun speciaal vak, maar tegenover de algemeene Nederlandsche cultuur zouden herinneren.
P. GEYL. |
|