| |
| |
| |
Een halve eeuw Noord-Nederlandsche poëzie
Eerste periode
IV Albert Verwey: I (verzamelde gedichten)
1
Persephone, het langste en schoonste gedicht uit Verwey's eerste bundel, is het gedicht van een, door zijn schoonheid niet verzoende maar overheerschte, innerlijke tegenstelling. Scheid ik, voor zoover mogelijk, van de dichter die de schoonheid schiep, de jonge man in wie de tegenstelling leefde, dan vind ik een onmiskenbare aandrift tot het genot der natuurlijke wereld, maar tevens een opmerkelijk sterke pre-occupatie met de dood. Verwey kwam uit de sfeer van die diepe en innige, maar strenge en zware christelijke binnenwereld, die haar denkbeelden over natuur en menschheid aan haar begrippen van zonde en genade onderworpen houdt, en zelfs in haar mildste vorm het aardsche leven slechts als een eerbiedig of dankbaar aanvaarde voorschool voor het eeuwige leven beschouwt. Zijn ontdekking der natuurlijke wereld was niet wat zij, dank zij diens centrale en centraliseerende bezinning op de goddelijkheid der wereld, en in haar van zijn eigen wezen, voor Perk geweest was: één onmiddellijke, vrije en opene schoonheidservaring der werkelijkheid, waar ik-, natuur- en godservaring zich in vereenigd hadden. Daar hij het oude geloof - een eeuwigheidsgeloof - nog door geen ander, dat hem in zijn eigen vergankelijk zelf de zin der heele vergankelijke wereld wees, vervangen had, het enkel-vergankelijke zijn onbewuste wezensbehoefte echter niet vermocht te bevredigen, was zijn aandrift tot het genot der natuurlijke wereld niet bij machte de beslotenheid van zijn innerlijk zoodanig te verbreken, dat hij over heel die gretig begeerde werkelijkheid van menschen en dingen in onmiddellijke genieting vrij en open kon uitstroomen. Bij gebreke aan een zin, die het duidde, bleef, in die binnenwereld, zijn eigen wezen hem echter een raadsel, en als hij zich, om zijn diepte te peilen, over dat raadsel telkens opnieuw als over een duistere waterspiegel heenboog, zag hij zijn zelf en de dood daar als één, schemerig, aangezicht. Uit verborgen gronden opwellende,
door persoonlijke ondervindingen nog gevoede bron van weemoed of somberheid, kon, in de beslotenheid van Verwey's
| |
| |
binnenwereld, de aan het geloof van zijn kindsheid onafscheidelijk verbonden bezinning op de dood, maar op een dood nu die nog enkel beloftelooze ontkenning van licht, bloei en vreugde, van leven was, zich gedurende het heele beginstadium van zijn eerste ontwikkelingsperiode ononderbroken voortzetten.
Die vroegste helft van ‘Persephone en andere Gedichten’, die tot dit eerste stadium behoort, bevat geen directe uitstortingen van persoonlijke ervaringen, maar beelden: indirecte uitdrukkingen van dichterlijke droomen. Droomen, en dichten als uiting van droomen, waren in Verwey dus van de aanvang centrale functie: de jonge man en de dichter niet inderdaad bevredigend te scheiden. Door de dichterlijke droom verkende hij, in de doodsbezinning die feitelijk verhulde zelfbezinning was het wezen, in de aandrift tot de natuurlijke wereld de verschijning der werkelijkheid. Door de dichtende droom, die het vergankelijke vereeuwigde - zijn eigene of die hij bij anderen meeslepend gezongen vond - trok hij de natuurlijke wereld, van de onmiddellijke overgave waaraan zijn innerlijk hem terughield, tot zich naar binnen, om haar in zijn binnenwereld, door die voor hem zoo karakteristieke vorm van de droom, vereenzelviging van de droomer met de gedroomde voorstelling - droombevrijding van het ik uit wat het innerlijk gebonden hield - middellijk rijker, feller, zuiverder dan de onmiddellijke werkelijkheid toeliet, te bezitten en te genieten. Maar diezelfde dichterlijke droom wist ook het raadsel van de dood uit de donkere diepten van 's dichters kwellende zelfbezinning omhoog te tijgen en in figuren of voorstellingen tot verschijning te brengen wier schoonheid hem het geluk gaf, dat de kwelling verzachtte. Naar de kant van Verwey's aandrift tot het natuurlijke bevrediging, was de dichterlijke droom naar die van zijn doodsbezinning derhalve vertroosting. Zoo zien wij Verwey's wereld in dit beginstadium als een droomwereld, in welke zijn dichterschap zich, dank zij de in doodsbezinning en levensgenieting wezensgelijke schoonheid van hun verschijning, als die, zijn heele tegenstelling van dood en leven, van leed en vreugde overheerschende en doorglanzende macht van geluk openbaarde, door wier werkzame inwoning in zijn persoonlijkheid hij zijn innerlijke verdeeldheid,
niet opheffen nog, maar wel erkennen, en zelfs aanvaarden kon. Van die dichterlijke erkenning en aanvaarding is Verwey's verhaal van
| |
| |
Persephone, de mythe die dood en leven als de keerzijden van het eene natuurlijke uitbeeldt, de belangwekkende en oorspronkelijke, ook zelf weder middellijke uitdrukking: een - tot in dat innig verband van zelf en dood dat de regels over Narkissos aanduiden - welhaast volledige en, in dezelfde zin als later Leopolds Cheops, volkomen objectieve uitdrukking van zijn toenmalige wezen. Van uit deze bevrediging, dit geluk, boven dood en leven, boven leed en vreugde, door de droom en door zijn dichterlijke vereeuwiging van het vergankelijk-natuurlijke in het schoone gedicht, kan men begrijpen, hoe Verwey, toen hij in een der latere verzen van ‘Verzamelde Gedichten’ aan zijn eerste dichterlijke jeugd terugdacht, zich zelf als de knaap kon zien, die langs de Amsterdamsche grachten Goethe's zoo zinrijk ‘stil en wijs’ geprezen Tasso las en, door zijn lezen heen, aldoor het opgetogen geluk om de heerlijkheid van het leven voelde.
| |
2
‘Van de Liefde die Vriendschap heet’, het lyrisch hoofdwerk van Verwey's tweede staat is, wat het tot de eerste staat behoorende vroegste deel van zijn eerste bundel niet geweest was: directe uitstorting van persoonlijke ontroering. De droom-fantasie was in de eerste gedichten voornamelijk door de zintuigelijkheid en de bezinning gediend. Daar de zintuigelijkheid zich op de natuurlijke wereld, de bezinning op dood en zelf richtte, natuur en ik in die gedichten open of verhuld dus de twee voornaamste termen van Verwey's ervaring waren, werd de eigenlijke gemoedsontroering dichterlijk tot achter de beperkte gevoelswerking van die besloten, door de droom beheerschte zelfdoorleving teruggedrongen. Dit zelf was een raadsel, en dat het met de dood feitelijk één raadsel was, bewees, dat onder de in Verwey zoo sterke neiging tot zelfbezinning een drang werkte naar de kennis, niet alleen van zijn eigen wezen, maar door haar van het gansche leven: dat zijn innerlijk om het geloof vroeg, dat hij in het christelijke niet meer erkennen kon. Zijn hartstochtelijke overgave aan Kloos was, van uit deze gedachte beschouwd, slechts een uitdrukking van dit zelfde verlangen naar ontraadseling van zijn eigen zelf, in vormen, die het religieus karakter van dat verlangen onmiskenbaar verrieden. Met het Christelijk geloof had hij, die in aan de Persephone-tijd voorafgaande gedichten
| |
| |
aan het oude Testament zijn voorstellingen ontleend had, ook de Christelijke mythologie buiten zijn poezie gehouden. Een mythologie echter had juist hij niet kunnen missen. De Grieksche gaf zijn dichterlijke droom zijn nieuwe voorstellingen, maar wat haar vergoddelijking van het natuurlijke bij hem uitdrukte, was niet een nieuw geloof, maar alleen, in een nieuwe wijze van de wereld te ervaren, de onbevredigde aandrang tot een nieuw geloof geweest. Zijn inwijding in Kloos' wezen had voor hem deze groote beteekenis: dat hij in een menschelijke werkelijkheid buiten zich zelf nu aanschouwde, wat die nog onbegrepen diepste aandrang begeerde: de persoonlijke belichaming van een geloof in de goddelijkheid van het leven, de goddelijkheid dus voor alles van eigen wezen.
De wijze waarop Verwey die erkentenis bereikte, was dezelfde waarop hij ook vroeger het buiten zijn eigen persoon liggende doorleefd en genoten had: vereenzelviging, de oude poging om door zelfverlies tot zelf bezit te komen. Voor Kloos was aan het menschelijke niet de zintuigelijkheid noch de bezinning, aan het gedicht niet de fantasie of het beeld het voornaamste. Dat was, aan het eerste het gevoel, aan het tweede de ontroering en de uitstorting. De goddelijkheid van het leven, voor alles van zijn eigen wezen, meende hij slechts door de stilste of heftigste menschelijke ontroering ervaarbaar, en die ontroering was, naar zijn voelen, wou zij de diepste zijn, noodwendig de smartelijkste. Anderen door zijn lijdende ontroering tot goddelijkheidservaring te ontroeren, dat was voor Kloos de hoogste functie der dichterlijke schoonheid. Als gekruisigde der smart een verlosser der gebonden menschheid, dat was wat hij, naar zijn innigste aandrang, zijn wou, maar als wat Verwey hem het eerst, in deze voorstelling, gezien heeft. Verwey's onbewuste drang naar de geloofservaring, zijn behoefte aan een lichamelijk geloofsmidden dat hij met zijn eigen lichamelijke oogen aanschouwen kon, en dat hem zich, na het verlies der Bijbelsche, tot de Grieksche mythologie had doen wenden, dreef hem thans terug naar de Bijbelsche, naar de specifiek Christelijke nu echter, waar hij, in de Christusmythe zelf, de gevoelsvoorstelling van de door lijden dienende mensch-goddelijke smart de verbeelding vond, die zijn visie op Kloos belichamen kon. Een dichterlijke droom, ook nu, maar van een onmiddellijke, zichtbare en tastbare werkelijkheid, en die de rangorde van Verwey's ervaringsmiddelen in haar tegendeel veranderde, de zintuigelijke aandrift, de
| |
| |
neiging tot bezinning dienstbaar maakte aan alles wat door de dichterlijke droom tot dan toe teruggedrongen of verborgen geweest was en nu, onder de aandrang van zijn vereenzelviging met Kloos, als hartstochtelijke tegelijk smartelijke en genietende ontroering tot doorbraak kwam. Naar zijn hoofdmotief is ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’, die directe uitstorting van wat zijn dichterlijke verbeelding eener onmiddellijk ervaren centrale menschelijke werkelijkheid in hem opwekte, deze voorbehoudlooze overgave, van een jongere, aan een als groot en schoon geliefde en vereerde oudere: een gedicht van aanbidding tot, van gemeenschap met, van zelfopoffering aan en van zelfbeschuldiging tegenover de Mensch, die hij als Goddelijk midden van zijn ervaring erkend had en aan wie hij een nieuwe, verdiepte en verhoogde ervaring van het leven dankte.
De overgave was, naar Verwey's willen voorbehoudloos, naar Verwey's kunnen niet werkelijk volkomen. Juist in die voorstelling, die haar bevestigende voltooiïng scheen, kwam dat wezensverschil tusschen hem en Kloos tot uiting, waardoor zij, met al wat zij voor Verwey beteekende, slechts tijdelijk zijn kon: juist in die voorstelling dus, waarin Verwey zich het treffendst tot dienst aan de meester wijdde: dat hij de trooster van de lijdende Mensch, de profeet van de Ziener zijn wou. Door zijn dichterschap. Wat hij in Persephone onbewust, enkel krachtens zijn wezen gedaan had, zag hij nu, bewust, als de eigenlijkste en hoogste functie der dichterlijke schoonheid. Ook Kloos wilde de schoonheid, maar de onvoorwaardelijke doorleving der ontroering, vooronderstelling van zijn dichterlijke vervulling, leek hem onmogelijk, als in die ontroering zelf haar schoonheid reeds medegenoten werd. Dat hij zelf door de schoonheid niet inderdaad verlost kon worden: dat hij ontroostbaar was, volgde hieruit. De diepe menschelijke ontroering voelde hij als iets zoo heiligs, dat hij het als een schennis der hoogste menschelijkheid, als een verijdeling van het Zienerschap zag, haar anders dan om haars zelfs wil te doorleven. Ook de gevoelsverbeelding die de kern van Verwey's sonnetten-cyclus is, was een droom, schreef ik. Het hart mocht in hem nu de bron van onmiddellijke ervaring geworden zijn, door zijn ‘kracht van pijn’, gelijk Kloos het uitdrukte mocht hij diens ‘macht van lijden’, in Verwey's Christussonnetten als de oorsprong van diens schoonheid erkend, nabijgekomen zijn, - de droom, en de dichterlijke uit- | |
| |
drukking van die droom, de schoonheid, overheerschte ook thans, en soeverein, zijn ervaring. Wie Schoonheid zei, zei voor Verwey: Geluk. Zijn schoonheidsdrift was dus, reeds toen, niet min of meer onmenschelijk, maar integendeel iets hooger-menschelijks: een vanzelfsprekende erkenning, dat het geluk, als onmiddellijke bewustwording
van de heerlijkheid des levens, en de schoonheid, als uitdrukking en opwekking van dat geluk, een algemeene wezenstrek van het leven boven persoonlijke vreugde en smart, een uit de persoonlijke ontroering voortgekomen, maar in haar uitdrukking haar individueele karakter overschrijdende, alles omvattende, alles verzoenende en doorglanzende bevestiging is. Een, voor zijn eigen persoonlijkheid, voorzoover zij in lijdende ontroering bevangen was, dus verlossende, een voor anderen, in leed bevangenen, maar tot schoonheidschepping onmachtigen, dus vertroostende.
Het verschil tusschen de gedichten van Verwey's eerste staat en ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ lag hierin, dat de dichterlijke droom in de eerste staat onmiddellijk heerschte, maar in de sonnettencyclus, zij het als haar centrale uitdrukkingsmiddel, de ontroering diende. Formeel beteekende dit verschil, dat de vroegere verzen vooral door de voorstelling, het beeld, het bindende en afsluitende gekarakteristeerd worden, en daardoor minder persoonlijk zijn, de sonnetten daarentegen vóór alles directe en stroomende, over de grens van het afzonderlijke sonnet soms zelfs heenstroomende uitstorting van ontroering, en daardoor in de hoogste mate persoonlijk zijn. Door andere elementen blijken zij met die vroegere gedichten echter nauw verbonden gebleven. Het tot een zinrijke mysteriedienst verbeeld verkeer tusschen meester en jongere, levert in deze sonnetten slechts een deel van de voorstellingsinhoud. Als de bezinning, zoo was ook de zintuigelijkheid in ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ aan de ontroering onderworpen, maar niet werd het doel van haar aandrift, de natuurlijke wereld, bij Verwey, als bij Kloos, door de allesoverweldigende beteekenis der ontroering teruggedrongen, - wij zien, dat de fantasie ook in deze ontroeringsgedichten het middel gebleven is, waardoor de dichterlijke droom Verwey's aandrift tot de natuurlijke wereld, onder de bevrijdende invloed der ontroering zelfs vrijer en ruimer dan dat vroeger mogelijk geweest was bevredigt. In de vele, meestal over de grootste helft van het sonnet uitgewerkte vergelijkingen, door welke een gretige en bewegelijke fantasie zich in haar telkens weer andere voor- | |
| |
stellingen uit de werkelijkheid van de natuur, maar nu ook van de menschen verlustigt, handhaaft die aandrift een groote mate van vrijheid. Hoewel aan de emotioneele bedoeling der sonnetten onderworpen, hoewel door de grondtoon der gemoedsbewogenheid doorzongen, beteekenen deze talrijke
tafereelen, waarin Verwey de fasen van zijn innerlijk drama met zoo duidelijk en tevens zoo sterk zintuigelijk behagen uitdrukte, in treffende tegenstelling tot Kloos, een vasthouden aan, een rijker veroveren van de volle rijkdom der natuurlijke en menschelijke levensverschijnselen, die evenals Verwey's schoonheidsvisie, de onafhankelijkheid, zelfs in deze tijd van hartstochtelijke gevoelsovergave, van zijn persoonlijk en dichterlijk wezen doet uitkomen. Hoe sterk de dichter die eenige jaren vroeger Persephone geschreven had, in Verwey was blijven leven, bewijst Demeter. Bij Persephone in prille eenvoud van voorstelling en versgeluid onvermijdelijk ietwat ten achter blijvend, overschrijdt het dit door al wat de doorbraak der ontroering Verwey gegeven had: de vollere toon en de breedere maatgang, - uitdrukkingen van de diepe bewogenheid die, de godheid tot de lijdende mensch transformeerend, van Demeter, objectief als Persephone, het veelzijdigste, en in zijn veelzijdigheid meest harmonische gedicht van Verwey's heele eerste periode gemaakt heeft.
Zoowel in ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ als in de laatste, tot deze tweede staat behoorende helft van Persephone en andere Gedichten verklaart - derde onderscheid tusschen beide dichters - nog een ander element, waarom Verwey's overgave aan Kloos slechts tijdelijk zijn kon. Een element van bezinning. In Verwey's eerste staat had de bezinning, op het raadsel van zijn eigen wezen en dus zelfbezinning, zich bij gebreke aan een in dit zelf erkende zin hoofdzakelijk indirect, namelijk als doodsbezinning geuit. Zijn tweede staat, toen de dichter zijn zin, niet onmiddellijk in zijn eigen innerlijk, maar in het goddelijk zelf van een ander erkende, gaf zijn levensliefde die vrijheid en die bevrediging, die de doodsbezinning terugdrong. De bevrediging, middellijk door zijn overgave aan Kloos, van zijn innerlijke behoefte, geschiedde, naar ik al zeide, gelijk vroeger door de vereenzelviging, die Verwey zoo karakteristeerde, maar die zelf bezit tijdens deze staat nog steeds in zelfverlies zocht. Het besef hiervan, de onrust, de onlust, die het in Verwey opwekte, zien wij in een, aan de uitstorting die het hoofdkenmerk van deze staat was merkwaardig tegen- | |
| |
gestelde zelfontleding die, onder de prikkel van de innerlijke onlust, in sommige verzen in roekeloos-eerlijke zelfkritiek overging, in enkele zelf schennis nabijkwam. ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ heeft deze zelfkritiek veelal in de vorm van zelfbeschuldiging: eenerzijds tegenover de vereerde vriend, en dan voortkomend uit het gevoel van tekortschieten tegenover de eisch van onvoorwaardelijke overgave, van volstrekt zichzelf wegcijferen, die het beleden geloof stelde; anderzijds ook tegenover zichzelf, en dan voortkomend uit het gevoel van een, eigen zuiverheid bedreigende tweespalt tusschen zijn en schijnen, dat, zoolang dit zijn, dit zelf niet gevonden was, in een tot zelfbezit geschapene juist zijn gave van vereenzelviging onvermijdelijk maakte. Reeds in
‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ - in sonnet negen bijvoorbeeld, eerst, met een interessant, maar niet herdrukt sonnet, dat vertroosting de innerlijke wet der schoonheid noemde, in De Nieuwe Gids verschenen, later in de cyclus op zulk een vreemde plaats opgenomen - betrok de zelfontleding zich op haar eigen oorsprong. In de laatste helft van ‘Persephone en andere Gedichten’, doet zij dat voornamelijk. Indirect, ook weder, als in ‘Mephistopheles Epicureus’, waar de kritiek de tegenstelling tusschen wezensarmoede en schijnrijke zelfbegoocheling betreft, zonde het bewust en genietend verkiezen van de laatste boven de eerste is. Direct in het belangrijkste van deze gedichten: In Memoriam Patris. In zijn kerngedachte: dat geen hart ooit het hart van een ander kan toebehooren en dat ‘wie aan zich zelf ontviel’ een ander niet bezitten kan, bracht het, als boodschap van generzijds, de slotsom onder woorden, waar Verwey's overgave aan Kloos hem krachtens zijn diepste wezen toe drijven moest. Het is voor de sfeer van waaruit het geschreven werd kenmerkend, dat Verwey zelf, toen hij In Memoriam Patris schreef, voor die slotsom nog terugdeinsde. Toen hij in Cor Cordium zijn zelfverlies als de oorzaak van zijn kwellende onlust erkend had, aanvaardde hij, onder de ietwat sonnambule dwang waaruit dit gedicht ontstaan schijnt, tot eenige grondslag voor zijn innerlijke bevrediging die zelfde wijsheid, om welke In Memoriam Patris de man, die haar uit heel veel leed als bitterste wijsheid gewonnen had, kort te voren beklaagde.
| |
3
Cor Cordium is het centrale gedicht van Verwey's jeugd- | |
| |
werk, dat zijn tweede staat afsluit en de derde inleidt, maar om de beteekenis van wat hij in dit gedicht gevonden had, onder de derde besproken moet worden. Het is voor alles een gedicht van bezinning, maar formeel heeft het met ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ nochtans zoowel de warme stroomkracht der gevoelsuitstorting als de bevrediging, door de breedvoerig uitgewerkte fantasievoorstelling der vergelijkingen, van Verwey's aandrift tot de natuurlijke wereld gemeen. Ik zei: de bezinning, maar door die zelfde als het ware sonnambule dwang waarvan ik zoo even gewaagde, heeft de bezinning in Cor Cordium niet het karakter van een bewuste bespiegeling maar van een intuitieve zelf-ontdekking. Als document van Verwey's bewustwording moet Cor Cordium op twee wijzen verstaan worden. De oorzaak van de kwellende onlust die hem na het verzwakken van zijn heftige spanning uit zijn zelfverlies gebleven was, werd hem door dit gedicht nu verklaard. Het was niet alleen dat hij, door zich zelf aan een ander weg te geven, onmogelijk bevredigd kon worden, daar de bron van die bevrediging slechts in zijn eigen zelf lag, - het was ook, dat hij het goddelijk beginsel, de goddelijke zin, ten onrechte alleen in de gestalte van de vriend aanschouwd had, dat goddelijkheid het beginsel, de zin ook van zijn eigen wezen was, en dat slechts die ééne, eigene goddelijkheid de drijvende en vormende kracht van zijn persoonlijk, dat is zijn dichterlijk leven kon zijn. Een verheerlijking van zijn zelf als zijn eigen goddelijke zijnsgrond, een communieeren met dat zelf als de eenige mogelijke vervulling van zijn diepste persoonlijke aandrang, dat is, wat zich in Cor Cordium, van uit Verwey's jongste verleden beschouwd, het eerst en het gemakkelijkst lezen laat. Aan de persoonlijke verhouding die zijn tweede staat bepaald had, ontnam dit de grondslag. Kloos' dichterlijk antwoord was slechts de
hoogere en dus grootere uitdrukking van wat hij iets later in zijn kroniek over Verzamelde Gedichten, uit kleinere gesteldheid zou uitwerken en wat, op zijn gezag, de gedachten over Cor Cordium, gelijk feitelijk over Verwey's heele jeugdperiode tot heden bijna doorloopend veronzuiverd heeft.
Naar de toekomst was Cor Cordium nog iets meer dan volstrektste ‘hymne aan het individualisme’. Dat Verwey de goddelijke zijnsgrond van het leven in ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ uitsluitend in Kloos aanschouwde, bewijst hoe innig dat goddelijke in zijn geest met zijn behoefte aan een individu- | |
| |
eele verschijning verbonden was. Dit verklaart misschien tevens, waarom hij het, toen hij het in zich zelf als zijnsgrond erkende, ook in Cor Cordium als van zelf op een wijze met zijn ikheid verbond, die met het wezen van dat goddelijke in strijd was, en door hem zelf reeds in Cor Cordium weerlegd werd. Met zijn gansche innerlijk naar zijn, eigen zijnsgrond hunkerend, door het gemis van die eigen zijnsgrond ten slotte ondragelijk gekweld, mocht hij hem, toen hij hem erkend had, met zijn ik vereenzelvigen, maar door regels als: ‘Wij leven en vergaan, gij zijt altijd’, of ‘Werelden worden en vergaan - gij blijft’, werd, in het zelfde gedicht waarin hij haar het eerste uitzong, het individualistische van deze zelfverheerlijking, welks mogelijkheid, naar de kant van zijn verleden, zijn redding was, weer in zijn wortel overwonnen. Gelijk zijn dichten reeds tijdens zijn eerste staat onbewust de functie vervulde die hij er pas tijdens de tweede bewust in erkennen zou, zoo beleed hij, wiens bewuste bezinning zijn ontwikkeling in het wezenlijkste niet leidde maar volgde, aan het eind van zijn tweede staat onbewust wat, bewust erkend, het beginsel van zijn derde zijn zou.
Cor Cordium was het begin van een nieuwe, nu eigen weg, zijn visie op de goddelijke zijnsgrond echter nog geheel die van Kloos: de mystisch-pantheistische. De zijnsgrond is er zoozeer diens ‘Onbewuste’, dat Verwey de wereld in dit gedicht eer als de vermomming dan als de verschijning van haar wezen, als betreurde en versmade hindernis voor zijn volkomen vervulling aanschouwde, de blijvende schoonheid alleen in datgene zien kon, wat het Onbewuste de dichter van zich zelf wilde konddoen, of de dichter te zijner eer en aanbidding in zijn dichten belijden zou. Van zijn eerste staat, waarin hij zijn zelf niet kende en zich, zij het door de droom, aan de geheele natuurlijke wereld zoo rijk mogelijk genietend wou overgeven, was Cor Cordium, waarin hij, om zich met het nu gevonden zelf zoo innig mogelijk genietend te kunnen vereenigen, de heele natuurlijke wereld verzaken wou, aldus de volstrekte tegenstelling. In enkele van de gedichten die Cor Cordium volgden, zien wij wel sporen van een hernieuwde neiging tot de buitenwereld, maar tevens van een bewuste terugleiding van zijn aandacht tot zijn van uit de nieuwe waarheid nog onverkende en onontgonnen binnenwereld. ‘Van het Leven’, het eerste dichterlijke resultaat van die verkenning, is een levens-, een schoonheids- en een zedeleer, een gedicht dus van overheerschende, zij het door een sterke,
| |
| |
evenals haar hoofdmotief tweeledige bewogenheid onstuimig voortgestuwde bezinning. Het eerste hoofdmotief is de, reeds in Cor Cordium aanwezige, maar nu ook in haar gevolgen beslissende vereenzelviging van de zijnsgrond met het Leven. Door ‘Leven’ voor ‘Zelf’ in de plaats te stellen, overwon Verwey ook bewust datgene waardoor Cor Cordium individualistisch geweest was. Door ‘Het Leven’ voor ‘het Onbewuste’ in de plaats te stellen, trad hij tegelijk buiten de sfeer van Kloos' uitsluitend-mystisch pantheisme, opende hij zich het inzicht dat, alle geschapenheid de wilsdaad van het eene, almachtige Leven zijnde, onvoorwaardelijke aanvaarding van die wil, aanvaarding, derhalve, tot in het zwaarste, van het gansche aardsche leven, de wet der menschen is.
Wat Verwey, in het aardsche leven, gedurende zijn derde staat, dus geboeid hield, dat was, vóór alles, de mensch: zijn verhouding tot het Leven, de persoonlijke zijnsvorm die deze hem tot eisch stelde. De met veronachtzaming der wereld uitsluitende verdieping van het ik in zijn goddelijk wezen, het mystisch pantheisme wees hij, krachtens wat zijn belijdenis insloot, nu af, maar het beginsel van het kosmisch pantheisme - de gestaltelijke zelfbewustwording van het Leven, door de mensch, in de natuurlijke wereld - had hij nog niet gevonden. Verwey's verhouding tot het Leven, hoewel dan van wezen pantheistisch, geleek in deze sonnetten op niets zoo sterk als op die van de voor hem typische en in de gestalte van zijn gestorven vader door het gedicht zelf ook opgeroepen christen van zijn jeugdsfeer, tot God. Slechts zonder diens eeuwigheidsverwachting: in deze zin derhalve, dat de in Van het Leven nog als overheerschend geziene smartelijkheid van het bestaan der menschen op aarde, slechts in het aardsche leven, en slechts door onvoorwaardelijke en dankbare onderwerping aan het Leven verzaligd kon worden. De mogelijkheid van deze aardsche verzaliging lag voor Verwey in de Schoonheid. Zijn oude visie der schoonheid als alle persoonlijke smart en vreugde overschrijdende geluksmacht, bracht hij, door haar tot de uitdrukking van 's menschen onmiddellijke bewustwording, in liefde, van Het Leven zelf te maken, in deze derde staat nog tot hoogere ontplooiïng.
Tegenover zijn eigen verleden en in wie zich dat belichamen bleef, dreef dit gezicht op het Leven Verwey tot onstuimige reactie. Naar zijn tweede hoofdmotief en bewogenheid is Van het Leven - onder verachtelijke afwijzing der aan de stof ver- | |
| |
slingerde en in stoffelijke zelfzucht verstikte massa - een toornige boetprediking, een verontrust protest tegen de kunstenaars die, de ware grootheid van het Leven en de ware zin van hun kunstenaarschap miskennend, in onbeteugeld najagen van, in matelooze overgave aan hun persoonlijke ondervindingen, hun enkel rein tot de schoonheidsdienst van het Leven toelaatbaar lichaam veronwaardigden, om hun zelfverschuldigde ellende het Leven aanklaagden, er, om de grootheid van die zelfde ellende, in zelfvergooding tegen opstonden. Ook het pijnlijkste der persoonlijke ervaring als wilsdaad van het Leven aanvaardend, zich tot ín dat pijnlijkste de grootheid en de heerlijkheid van het Leven bewustwordend, het smartelijke dat van de persoon is door het Geluk dat van het Leven is tot vertroostende schoonheid doorglanzend, werd de Dichter voor Verwey tegelijk priester van het Leven en dienaar der menschheid, die dienaar volkomener, naarmate hij de priester zuiverder en volhardender, dat is volmaakter verwezenlijkte.
Over Van het Leven, dat voor een groot deel scherpe kritiek is, maar voor een ander deel toekomstvisioen van een Dichter, in wiens verheven dienaarschap Verwey feitelijk hooger greep dan hij te voren nog ooit gedaan had, heerschte dus, en zoo stellig als vroeger, de dichterlijke Droom. De persoonlijke voorwaarden waaronder de in Van het Leven verkondigde dichter-droom verwezenlijkt kon worden, waren, toen hij dit gedicht schreef, in Verwey zelf nog niet vervuld, en zoo hij zijn volgende gedichten, verkenningen van die voorwaarden en pogingen om hen te verwezenlijken, Nieuwe Gedichten noemde, beteekent dit ongetwijfeld, dat hij zich daarvan bewust was en deze gedichten van uit een ander beginsel geschreven meende. Een nieuw vormbeginsel was dit blijkens hun karakter niet. Hun eerste kenmerk is hun bijna volledig gemis aan onmiddellijk verband met de dichter-droom, die in Van het Leven aan hen voorafging en die Verwey in deze natijd van Verzamelde Gedichten, als in het grootste deel van zijn volgend stadium, slechts onzichtbaar aandreef, om, eerst later, in een rijpere en rijkere gedaante, als bewust erkend en verkondigd doel weder zichtbaar te worden. Onder de persoonlijke voorwaarden voor het goede leven en het zuivere dichterschap, die Verwey te bereiken zocht, waren enkele van de wil afhankelijk, andere aan de wil onttrokken. Resultaat van zijn verkenning der eerste, was de grondgedachte van ‘Bij den Dood van Alberdingk Thijm’. Hoewel ook dit gedicht voor
| |
| |
een belangrijk deel kritiek op Verwey's eigen verleden en op zijn tijdgenooten bevatte, vooronderstelde reeds de eisch zelf, waartoe zijn gedachten zich hier samenvatten, bij Van het Leven vergeleken, de gansch andere gemoedsstemming, van waaruit het geschreven werd. Tegenover zijn eigen vrienden en tijdgenooten in Thijm, Huet en van Vloten drie voorgangers uit de onmiddellijk voorafgaande periode plaatsend, deed hij dat niet om de eersten te veroordeelen, maar om, met erkenning van datgene waardoor zij grooter dan die ouderen waren, aan te toonen in welke onmisbare eigenschappen zij bij dezen tekortschoten. Naar zijn grondgedachte zette ‘Bij den Dood van Alberdingk Thijm’ de duidelijke lijn van Verwey's innerlijke ontwikkeling regelrecht voort. In ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ vond hij dat levenscentrum, dat hij in zijn eerste staat ontbeerd had, buiten zich, en door zelf-verlies, in Kloos. In Cor Cordium erkende hij het in zich zelf als zijn eigen goddelijk wezen. Van het Leven wees hem als zijn ware taak de dichterlijke verwezenlijking van dat zelf in de aardsche werkelijkheid; als de persoonlijke voorwaarde voor die plichtsvervulling de tuchting van zijn eigen persoonlijkheid tot werkzame dienst aan het Leven. De grondgedachte van ‘Bij den Dood van Alberdingk Thijm’, de noodzaak van glimlachende levensbeheersching, was van dit laatste niet meer dan de korte en heldere gevolgtrekking: volstrekt tegendeel van de lijdend-lijdelijke overgave aan de persoonlijke gewaarwordingen, ontroeringen, driften, die Kloos steeds stelliger tot voorwaarde voor zijn dichten verhief, de eisch, tegenover datgene wat hem met Kloos zoo innig verbonden had, van datgene wat hem nu voorgoed van Kloos scheidde: niet van zelf-verlies, maar van zelf-bezit.
Een andere voorwaarde, de voornaamste, was aan zijn persoonlijke wil onttrokken. Aanvaarding der aardsche werkelijkheid had Verwey in Van het Leven als het wilsgebod van het Leven erkend. Hij die tot dan toe zijn aandrift tot de werkelijkheid eerst door de droom heen bevredigd had, kon de vervulling van dat gebod echter wel als zijn dringendste noodzaak belijden, maar door die enkele belijdenis, hoe hartstochtelijk ook, werd zijn aanvaarding zelf nog niet tot de innerlijke werkelijkheid, waardoor zij onmiddellijk verwezenlijkbaar geweest ware. ‘De Dood van een Jaar’, dat aan ‘Bij den Dood van Alberdingk Thijm’ voorafging, had de scheiding tusschen verleden en toekomst in de figuren van de verloren vriend en
| |
| |
de gewonnen geliefde haar symbolische uitdrukking gegeven. Zoowel dit echter: dat het Leven hem, op het oogenblik dat hij dit het diepst behoefde, in de geliefde het werkend beginsel van een nieuwe orde toebeschikte, die, in haar dwingendste verschijning, de werkelijkheid van het heden tegenover de droom van het verleden plaatste, als dit: dat in de gedaante van die zelfde geliefde de gansche werkelijkheid zich samenvatte en om onmiddellijke inbezitneming vroeg, kwam Verwey eerst langzamerhand tot bewustzijn, gelijk zijn Nieuwe Gedichten ook niet door de vrije en besliste uitviering van, maar nog enkel door een onder voortdurende weerstand van het verleden onzeker tastende aandrang tot, een nieuw vermogen van onmiddellijke werkelijkheidservaring gekarakteriseerd zijn.
Die aandrang toont zich op allerlei wijzen. In de terugkeer van zijn gedachten naar, of een poging tot wederopwekking van kinderbewustzijn en kindervreugde. In een tot haar zelf beperkte directe uitdrukking van een simpele, meest zintuigelijke stemming of indruk. In het speelsch fantaseerend door elkaar weven van natuurvoorstellingen om jonge liefde en jonge geliefden. In de herinnering aan zijn eigen geluksgevoel van vóór de latere emotioneele bewogenheid en overspanning, als in het, aan het begin van dit hoofdstuk reeds vermelde gedichtje met die zinrijke herinnering aan Goethe, wiens tegenstelling tusschen Tasso en Antonio aan Verwey's tegenstelling tusschen de jongere en de oudere tijdgenooten in ‘Bij den Dood van Alberdingk Thijm’ zoo eng verwant is. Een streven, dus, om naar buiten toe door gevoel en zinnen aan natuur en menschen onmiddellijk aandeel te winnen, een neiging, in dat streven, tot een eenvoud, die als uiting van een te duidelijke wil om tot het uiterste tegendeel van de verzaakte zijnswijs te gaan, in haar opzettelijkheid het gewilde niet altijd vermijden kon, maar zich het karakteristiekst toont, waar Verwey, als in ‘Bij den Dood van Alberdingk Thijm’ of in het ietwat Wordsworthiaansche ‘Ab en Koos’ dat eenvoudige en natuurlijke volksleven oproept, door de Nieuwe Gids-dichters altijd verwaarloosd, maar in welks zuivere en onopvallende verwezenlijking van het goede leven Verwey zich nu spiegelde. ‘Ab en Koos’, een vers deels nog steeds van reactie, deels van onverwezenlijkte ideaalvoorstelling, was het laatste van Verwey's Verzamelde Gedichten. Dat hij het nieuwe vermogen van onmiddellijke
| |
| |
werkelijkheidservaring nog niet gevonden had, bewees - stelliger dan al wat hij in de maanden voor hij dit boek afsloot geschreven had - de eerste helft van zijn tweede stadium, die lange tijd van naar buiten toe welhaast volkomen zwijgend zoeken die, door het dichtend zoeken van Nieuwe Gedichten al ingeluid, nog vóór het einde der Nieuwe Gids-periode door het dichtend vinden van Aarde en het Barnevelt-drama gevolgd en bekroond werd.
Verwey's vorm was in deze heele natijd van Verzamelde Gedichten wat zij zijn kon. Voor het uiterlijk kenmerkt de Nieuwe Gedichten de verscheidenheid van hun uitingswijzen: de verscheidenheid, niet van de dichter die Verwey worden zou en wiens aanleg het is, zijn ééne wezen in telkens andere vormen zoo rijk en veelzijdig mogelijk tot uitdrukking te brengen, maar van een op stormige zee uit de koers geslagene, wie, zijn weg moeizaam terugzoekend, uit de verte het lichte doel-sein soms tegenstraalt, maar duisternis en golven nog verhinderen met roervaste zekerheid de goede richting te volgen. Het zelfde vormbeginsel dat, behalve in Demeter, na zijn eerste staat zijn heele dichten bepaalde: de onmiddellijke uitdrukking der persoonlijke ervaring, bleef ook in de Nieuwe Gedichten gehandhaafd. Slechts was, na Cor Cordium - onvermijdelijk, nu in de belangrijkste gedichten, onder de drang tot innerlijke klaarheid, de bezinning tot overheersching kwam - ook de wijze waarop het oude beginsel verwezenlijkt werd, aanzienlijk gewijzigd en is deze wijziging zoowel in de taal als in de versvorm duidelijk herkenbaar. In Verwey's eerste staat, onder de leiding van de fantaseerende droom, is het rhythme voornamelijk glijdend; in de tweede, en in het formeel tot de tweede behoorende Cor Cordium, onder leiding van de ontroering, golvend. De stem is in beide staten een zingende stem, de taal de onmiddellijke weerspiegeling der, bijna voortdurend, ofschoon niet zonder typische uitzonderingen hooggestemde dichterlijke ontroering of voorstelling. Aan die sonnetten in Van het Leven, die uit het eerste hoofdmotief van deze miskende cyclus voortkwamen, en aan wier soms welhaast extatisch klinkende bewogenheid wij eenige van de schoonste gedichten, fragmenten of regels der Nieuwe Gidsperiode danken, is die verandering het minst zichtbaar. Ook in Nieuwe Gedichten, in ‘De Dood van een Jaar’ bijvoorbeeld, kunnen wij de zingende stem nog een enkele maal, en niet
minder zuiver dan vroeger, terugvinden. In de karakteristiekste ge- | |
| |
dichten van deze afdeeling, toen het uitspreken van scherp gevoelde, van tijd tot tijd uitdagende gedachten Verwey's eerste doel geworden was, is de stem echter ten volle de sprekende stem, die hij in Van het Leven al ingezet had. Het nu, als, veelszins bevredigend, in ‘Bij den Dood van Alberdingk Thijm’, tegelijk korte en driftig gespannen, het dan, als, onbevredigend, in de Vijf Idyllen, ontspannene en daardoor grillige en brokkelige karakter van dit spreken bepaalt er, met het geluid, ook het rhythme. De taal nadert de spreektaal - hier en daar, in verband met de voorstelling, zelfs de volkstaal - soms zoo dicht, dat zij er bij oogenblikken nagenoeg geheel in opgaat. Het vers wordt aldus steeds stelliger gedwongen de spontane beweging der gedachte en der door de gedachte gedragen voorstellingen zóó trouw te volgen, dat van zijn spontaanheid, zijn dienst aan de gedachte, tegenover de taal en de versvorm gewelddadige willekeur dreigt.
Al doet een tasten naar een andere vorm zich ook in Nieuwe Gedichten ongetwijfeld voor, hun voornaamste formeele kentrek ligt - door de overmatige toepassing van een vormbeginsel, welks grond een in Van het Leven al verloochend dichterlijk subjectivisme was - in ontbindingsverschijnselen die, bij Verwey eerder dan bij een der andere Nieuwe Gidsers, bewezen hoe ver De Nieuwe Gids zich in korte tijd van de harmonische schoonheid, het aanvankelijk ideaal van Kloos en Verwey, zijn leidende dichters verwijderd had. Het verschil tusschen beide dichters was groot. Het was, dat het subjectivistisch individualisme, waar zijn emotionalisme in uitliep, Kloos tot de innerlijke ontreddering dreef, waarvan de ontbinding van zijn vorm de directe en vanzelfsprekende uitdrukking was, maar dat het bij Verwey, vijf jaar voor dat eind van Kloos' eerste periode, nog slechts de middelen bepaalde, waarmee hij zijn poging om er zich geheel van te bevrijden uitte, en waarmee hij naar een andere menschelijke zijnswijs, en een andere dichterlijke uitdrukkingsvorm zijn moeilijke weg zocht. Dat hij, Verzamelde Gedichten uitgevend, die weg nog niet gevonden had, bewijzen die middelen; dat die weg hem in de richting van Perks ervaring der natuurlijke werkelijkheid terugwees, bewijst de stof die hij, in enkele van de laatste tijdens dit eerste stadium van zijn eerste periode geschreven gedichten, met deze middelen uitdrukte.
P.N. VAN EYCK.
|
|