| |
| |
| |
Analyse en synthese in de biologie
‘De negentiende eeuw’, heeft Dr. Abram Kuiper eens gezegd in een dier schitterende redevoeringen, waarin hij zijn hoorders wist te ontroeren door zijn weergaloozen stijl en magistrale gedachtenvlucht: ‘de negentiende eeuw sterft weg onder het dogma der evolutie’.
Als biologen zouden wij het eenigszins anders willen formuleeren, en zeggen: ‘het zal de negentiende eeuw tot onvergankelijke verdienste worden toegerekend, dat in haar schoot is gekiemd de gedachte der evolutie, het klare begrip van dien ondoorgrondelijken, onbedwingbaren, Goddelijken drang naar volmaking, naar aanpassing, naar ontplooiïng, die alle leven op aarde bezielt en doordringt, die juist het grondkenmerk van het leven uitmaakt, die er de schoone harmonie aan geeft, welke ons steeds weer met diepe ootmoedige bewondering vervult. Maar de negentiende eeuw is blijven staan bij de analyse, de grondtoon van haar materialisme, de analyse, die alles wil uiteenrafelen, wil splitsen, die alle levensverschijnselen wil terugbrengen tot enkele van elkaar onafhankelijke factoren. En het is aan haar opvolgster, de twintigste eeuw, voorbehouden gebleven, om door synthese uit die verspreide factoren weer het levende organisme op te bouwen.
Wij mogen hierover de negentiende eeuw niet te hard vallen. Het was onvermijdelijk. De geweldige opbloei van de biologische wetenschap, gepaard gaande met en ten deele veroorzaakt door de verbetering van het mikroskoop, leidde tot een verdieping van onze kennis van den mikrokosmos, van de wereld van het kleine, die op alle gebieden der biologie haren invloed deed gelden. De cellen, die reeds door Leeuwenhoek en Zwammerdam waren beschreven, en die door hen al als elementaire eenheden waren erkend, werden overal aangetoond, en nadat Schleiden en Schwann de beteekenis van die kleinste eenheden hadden in het licht gesteld, ging een geheel leger van onderzoekers aan het werk, om den bouw en de eigenaardigheden van die eenheden na te gaan.
Bij al de verbijsterende verscheidenheid der levende wezens, bij hun steeds wisselenden vormenrijkdom is het steeds het leven zelf, dat zich in die zoo verschillende gedaanten aan ons openbaart. Dit leven zag men steeds met de zelfde eigenaardigheden, of men het bestudeerde in planten of dieren, in microscopische kleine wezentjes of in de kolossen der heden- | |
| |
daagsche planten- of dierenwereld, men zag het steeds gebonden aan dezelfde, door al die vormverscheidenheid heen gelijk blijvende levende stof, men zag het steeds uit de bestaande levende stof zich vormen, men zag het eeuwig en onsterfelijk. En dit leven zag men steeds gebonden aan die uiterst kleine, zelfstandige, in zeer wisselend aantal tot een organisme, een individu verbonden eenheden, de cellen. In beginsel vertoonden deze ‘cellen’ door het geheele plantenen dierenrijk heen dezelfde eigenschappen. Is het wonder, dat men deze cellen ook werkelijk als de elementaire levenseenheden ging beschouwen, dat het organisme der ‘meercellige’ wezens eenvoudig als een kolonie van cellen werd opgevat? In die kleine op zichzelf staande eenheden zag men het leven besloten, gedurende de ontwikkeling van de kiem zag men, ook bij de meest samengesteld gebouwde levende wezens, hoe door herhaalde deeling uit de eicel, een enkelvoudige cel, een onafzienbare reeks van die kleinste eenheden zich vormden, die wel zich in verschillende richting differentieerden, doch die ook in het volwassen organisme als zelfstandig blijvende eenheden konden worden aangetoond. Zoo werden de cellen tot de bouwsteenen, de dragers van het leven, en zoo ontstond de ‘bouwsteentheorie’, die de organismen opvatte als een mozaiek, het leven als een mozaiekfunctie. Het organisme werd een maatschappij, - de maatschappij een organisme.
Alle levensfuncties werden tot functies van de cellen teruggebracht, alles geanalyseerd tot enkele van elkaar onafhankejk gedachte factoren. In de cellen zelf werden een aantal kleinere zelfstandige eenheden, organellen, ontdekt, waaraan bepaalde levensuitingen van de cellen konden worden toegeschreven, de kern, de plastiden, de mitochondrien, de centrosomen, en het hoogste doel der analytische navorschingen scheen te zijn bereikt, als men bepaalde werkingen van de cel in haar geheel op deze kleinste eenheden kon terugbrengen. Het was alsof men meende, dat als men het probleem van het leven tot in deze kleinste eenheden had vervolgd, had teruggedrongen, men eindelijk wel het leven zelf zou kunnen verklaren en opbouwen.
De cel vertoont als elementairorganisme alle levensverschijnselen. Haar stofwisselingsprocessen worden gecontroleerd en geregeld door de celkern, haar dynamisch centrum is het centrosoma, bepaalde uitscheidings- of vormingsprocessen zijn gelocaliseerd in de plastiden, kortom voor elk verschijnsel
| |
| |
is een onderdeel in de cel voorhanden, dat er voor aansprakelijk kan worden gesteld, en Arnold sprak dan ook van deze kleinste korreltjes als van ‘bioblasten’, levensvormers, en meende dat in deze het ‘leven’ als zoodanig was geconcentreerd, terwijl Weismann zelfs alle individueele levenseigenschappen in die kleinste korreltjes, zijn ‘determinanten’, gelocaliseerd dacht.
Zoo heeft deze analyse ons een verwonderlijk inzicht gegeven in de levensverschijnselen, in al de verwonderlijke veelvormigheid, waaronder het leven in de natuur zich aan ons voordoet, - en ook een onafzienbare massa litteratuur te verwerken gegeven, waarin die veelvormigheid zoo nauwkeurig en zoo scherp mogelijk werd geanalyseerd, uiteengerafeld en in hokjes verdeeld. Doch daar de nadruk steeds op de cellen als elementairorganismen werd gelegd, waaraan de levensverschijnselen het best en het nauwkeurigst konden worden bestudeerd, geraakten de individuen, de organismen zelf, als het ware op den achtergrond. Men vergat het bosch voor de boomen. Trouwens, voor de oude biologen, die de leer der preformatie waren toegedaan, bestond het vraagstuk van de levende individuen als harmonisch gebouwde eenheden, nog niet. Alles was in de kiem reeds gepreformeerd, en bij de ontwikkeling en den groei ontplooiden de vormen zich slechts, zooals de bloem met al hare schoonheid zich uit den knop ontplooide. ‘Es giebt kein Werden’, zeide reeds Haller, ‘kein Teil ist vor dem Andern gemacht worden, und alle sind zugleich geschaffen’. En toen men had ingezien, dat de ontwikkeling toch niet zoo eenvoudig, niet zoo maar een ontplooiing van reeds bestaande vormverscheidenheid was, werd de ‘vis vitalis’, de levenskracht, te hulp genomen, om de onbegrepen verschijnselen te verklaren.
Door de celleer en het materialisme van de 19de eeuw was dit vitalisme vernietigd. Het leven moest in laatste instantie te verklaren, na te bootsen, voort te brengen zijn, het moest gehoorzamen aan de elementaire natuurwetten en voortgekomen zijn uit levenlooze elementen. Een levenskracht bestond evenmin als een causa finalis. Slechts het ‘toeval’ kon bij de eerste vorming van het leven een rol hebben gespeeld. Door voortgezette analyse moest men de levende stof tot in hare elementen doen uiteenvallen, en het leven zelf zou dan zijn verklaard. -
Doch - de verwonderlijke harmonie, die de levende wezens kenmerkt, en die ons altijd weer met zulk een diepe bewon- | |
| |
dering vervult, kon door de bouwsteentheorie niet worden verklaard. Men zag, dat het individu nog iets anders was dan een mozaiek, een verzameling van bouwsteenen, een kolonie. Het experiment deed zijn intrede in de biologie: men begon door uitschakelen van bepaalde factoren of door het invoeren van nieuwe factoren den vorm van de levende wezens en zijn afhankelijkheid van uit- of inwendige oorzaken te analyseeren. Daardoor kwam het individu als geheel, en daarmede het vraagstuk van den vorm, op den voorgrond, niet alleen hoe de verwonderlijke vormverscheidenheid van de levende wezens zich ontwikkelt, doch vooral wat ten slotte dien vorm beheerscht, waardoor zij wordt bepaald, in stand gehouden, veranderd, wat het is, wat wij als harmonie in de natuur en harmonie in de levende wezens zoozeer bewonderen.
Nu moeten wij met het begrip ‘harmonie’ natuurlijk altijd wat voorzichtig zijn. Wat wij harmonie in de natuur plegen te noemen, is vaak meer het uitvloeisel van ons artistiek temperament, van ons schoonheidsgevoel, dan dat het iets daadwerkelijks is, dat in de elementaire krachten van de natuur is gegrondvest. Doch in de levende wezens is deze harmonie een realiteit. Overal in de natuur worden wij getroffen door die exquisite harmonie van de levende wezens, de harmonie, het evenwicht tusschen de verschillende weefselementen, die zoo duidelijk het overwicht van het individu over de deelen, die het samenstellen, demonstreert. Het is deze harmonie, die de natuur overal en altijd tracht te behouden en te herstellen, als zij verloren gegaan is. Om tot de celleer terug te komen, de conceptie van een strijd om het bestaan van de cellen in het organisme, door Roux jaren geleden uitgewerkt om te dienen als basis van zijn op de analyse gegronde theorie van functioneele adaptatie, in overeenstemming met de idee van de struggle for life in de natuur, waarop Darwin zoozeer den nadruk heeft gelegd en die de basis vormde voor zijne evolutie-theorie, kan niet waar zijn, kan ons nooit bevredigen, omdat zij niet voldoende rekening houdt met deze harmonie van het organisme.
Wat is deze harmonie van den vorm, waardoor de organismen zich van de levenlooze natuur onderscheiden? Het is hier vooral, dat wij scherp het verschil gevoelen tusschen analyse en synthese. Laat mij dit door een reeds vaker gebezigd voorbeeld duidelijk maken.
Op zichzelf is het reeds verwonderlijk, en uit de celleer,
| |
| |
zooals wij straks zullen zien, in haar uiterste consequentie slechts door het aannemen van een bepaalde causa finalis te verklaren, dat bij het zich vormen van het individu, van het volgroeide organisme, uit de bevruchte eicel niet slechts door groei de massa cellen ontstaan, die tezamen het individu opbouwen, doch dat deze elementen zich in bepaalde rangschikking groepeeren en bij vergaande differentiatie toch steeds den karakteristieken vorm van het organisme tot ontplooiing brengen. Dat dit niet zoo direct uit den groei van de cellen kan verklaard worden, blijkt uit het volgende voorbeeld. In 1911 nam Carrel, de bekende Amerikaansche experimentator, een klein stukje weefsel uit een levend kippen-embryo, natuurlijk onder de noodige voorzorgen van steriliteit enz., bracht het onder een dekglaasje en kweekte het in een druppel voedende steriele vloeistof onder het dekglaasje verder op. Het weefsel bleef leven en groeide voort, er werden telkens kleine stukjes van overgeënt op nieuwe voedingsvloeistof, ook deze groeiden voortdurend verder, en zelfs op dit oogenblik leven en groeien enkele van deze stukjes voort... Was al het weefsel door den groei uit die weefselelementen ontstaan in al deze jaren, blijven leven en groeien, dan zou een hoeveelheid stof zijn ontstaan, vele malen grooter dan onze aarde. Zulk een stukje groeit dus ongelimiteerd verder en is practisch onsterfelijk, doch... het ontwikkelt zich niet, hoewel het nu al veel langer is blijven leven dan wanneer het zich in een ei tot een kuiken had georganiseerd en gespecialiseerd. Het bevruchte kippenei in zijn geheel daarentegen vormt in drie weken een kuiken, een organisme van zuiver bepaalden vorm. Waaraan ligt dit verschil? Dat de cellen in het embryo zich onder elkaars invloed ontwikkelen, en daardoor van elkaar afhankelijk zijn, is wel een mooie omschrijving van de feiten, doch van ons standpunt bezien, heeft het als verklaring geen beteekenis.
Maar is reeds het ontstaan van een bepaalden vorm, een individu, uit de bevruchte eicel een probleem met tal van facetten, veel meer nog treedt de samengesteldheid van het vraagstuk van den vorm ons voor oogen bij de regeneratieen regulatieprocessen. Want de onderlinge samenwerking van de verschillende weefsels tot het opbouwen van een harmonisch geheel, van een organisme, het volkomen domineeren van den vorm, het wordt ons door geen groep van verschijnselen zoo scherp gedemonstreerd als door die verschijnselen, die men onder den naam van regeneratie samenvat, en die in het al- | |
| |
gemeen daarin bestaan, dat als men een gedeelte van het lichaam experimenteel verwijdert, zich geen lidteeken vormt, doch het verloren gegane zich weer in volkomen normalen vorm herstelt, regenereert. Snijdt men bijvoorbeeld bij een zeester een der vijf armen weg, dan vormt zich van uit de sneevlakte een klein weefselknopje, dat langzamerhand uitgroeit, al heel spoedig den vorm en de samenstelling van dem oorspronkelijke arm gaat vertoonen, maar in een sterk verkleinden maatstaf, dan grooter en grooter wordt, tot de afgesneden arm weer in normale grootte, in volkomen harmonie met het overige lichaam van het dier is gevormd. En niet alleen dit, maar ook aan de wondvlakte van den afgesneden arm zelf, zoo men slechts een klein gedeelte van het middengedeelte van het lichaam daaraan had laten zitten, vertoont zich een weefselknopje, dat verder uitgroeit, vier kleine uitsteeksels gaat vertoonen, om ten slotte het geheele lichaam van het dier met de vier weggesneden armen met zenuwen en ganglien, met het juist bij deze dieren zoo uiterst samengesteld gebouwde kopdarmstelsel weer opbouwt, totdat zich aan den afgesneden arm weer een geheel normaal gebouwd lichaam met vier armen gevormd heeft, langs geheel anderen weg dan bij de normale ontwikkeling van het dier uit de bevruchte eicel, nl. uit volwassen volkomen gedifferentieerde weefselelementen.
Deze harmonie in de levende natuur, deze overheersching van het individu over de samenstellende deelen, deze heerschappij van den vorm, kon door de bouwsteentheorie niet worden verklaard. En zoo zien wij het merkwaardige verschijnsel, dat de celleer, die het oude vitalisme had vernietigd, ten slotte in haar uiterste consequentie weer moest leiden tot een ‘neovitalistische’ opvatting, die voor deze harmonie een buiten de stof, buiten de cellen en hunne kolonies, de organismen, staande kracht aansprakelijk stelde. Zoodra wij aan het einde der 19de eeuw naast de analyse meer en meer de behoefte aan synthese zien opkomen, voert de beschouwing van de eenheid in de natuur, in het leven, de verwonderlijke harmonie in den bouw der levende wezens, waar zij wordt opgemerkt, onvermijdelijk tot de vraag, hoe zij in die celkolonie is kunnen ontstaan en hoe zij wordt in stand gehouden, en de bouwsteen-theorie moest wel in haar uiterste consequentie leiden tot de vraag, wie of wat de kracht is, die deze bouwsteenen tot zulk een harmonisch geheel te zamen voegt en rangschikt.
| |
| |
Zoo is het dan ook juist de celleer in haar uiterste consequentie, die een man als Driesch er toe bracht, het levende wezen ‘autonoom’ te verklaren, en de harmonie van het ontwikkelingsproces toe te schrijven aan de werking van een causa finalis, een buiten het oorzakelijk gebeuren in de natuur staanden factor, de ‘entelechie’, (dat wat zijn doel in zichzelf draagt). Steunt de entelechie in laatste instantie op de celleer, evenals de leer van de ‘dominanten’ van Reinke, op meer algemeen terrein beweegt zich de leer van de ‘Impulssystemen’ van von Uexkull, terwijl het meest algemeen, en misschien juist daarom het minst aantrekkelijk, is het ‘Panpsychisme’ van Koch, dat zich weer aan de oude opvattingen van Pfeffer over de ‘atoomziel’ aansluit.
Driesch spreekt van éen ordenend, reguleerend principe, von Uexkull van melodie en rythme, beide hebben echter met elkaar gemeen, dat naast de uit de bekende natuurkrachten af te leiden werkingen iets metaphysisch, iets transcendentaals, een macht buiten de materie staande, wordt aangenomen om de verschijnselen van het leven te verklaren.
De ‘entelechie’, wij zouden het wellicht het best met ‘innerlijkheid’ kunnen vertalen, is volgens Driesch het ordenend principe, dat als synthetisch beginsel, als totaliteitsrelatie, de levende materie beheerscht. Volgens de mechanistische natuurbeschouwing zijn, zooals wij reeds aangaven, alle levensverschijnselen onderworpen aan de wetten van het physischchemisch gebeuren, die de anorganische wereld beheerschen, doch voor de neo-vitalisten, evenals voor de oude vitalisten, bestaat naast deze krachten een bijzondere levenskracht, een bijzonder psychisch iets, een metaphysisch agens, zonder welke de organische wereld onbegrijpelijk en onverklaarbaar is. Dit agens, dat niet energetisch is, dat uit zichzelf zich naar willekeur vergrooten kan, regelt volgens Driesch alle levensgebeuren en dus ook de ontwikkeling en de regeneratie. Zij is geen oorzaak, want haar ontbreekt alle betrekking tot de ruimte, zij is het individualiseerende agens, dat als ‘psychoide’ orde en regelmaat schept. ‘Die Entelechie’, zegt Driesch, ‘ist durchaus negativ bestimmt, sie suspendiert das organische Geschehen, in das unendliche Wogen der reinen Materie setzt sie Wegverbote. Der Entelechie fehlen alle quantitativen Kennzeichen: Entelechie ist beziehende Ordnung und ganz und gar nichts anderes.’ Zij regelt den vorm, door uit al de krachten van groei en ontwikkeling, die in de levende stof
| |
| |
sluimeren, juist die te aktiveeren, die voor ontwikkeling en regeneratie noodig zijn, anderen te remmen of te verzwakken, zoodat zij orde schept in het ongeordende systeem van de organische, levende stof. Haar typische eigenschap is dus het immaterieele, het psychische, en Driesch spreekt dan ook van ‘Objektal-psychoid’ en geeft als meest eenvoudige karakteristiek van de entelechie aan: ‘primäres Wissen und Wollen’.
Zij hoort dus thuis in die groote groep van krachten, die aan elke cel haar levensweg voorschrijven, doch zelf buiten die cellen worden gelocaliseerd. Maar het spreekt van zelf, dat bij een dergelijke algemeene opvatting al spoedig de botsingen moeten komen met de verschillende feiten, door de experimenten aan het licht gebracht, en dat dan het begrip hoe langer hoe meer moet worden omgrensd, en aan de nieuw gevonden verschijnselen moet worden aangepast. Het ordenen van krachten is ten slotte niet zonder energie te denken, en zoo zien wij Driesch dan ook bij de verdere ontwikkeling van zijn entelechie-begrip meer en meer dezen kant opgaan. En als men dan bij Driesch in den 2den druk van zijn ‘Philosophie des Organischen’ leest, dat de entelechie, die het wezen van de eicel bepaalt, weer een andere is, dan die de ontwikkeling van den vorm van het organisme uit dat ei bepaalt, als men dan zoodoende tot het aannemen van een geheel systeem van entelechien komt, die den levensweg van de organismen beheerschen, en als men dan, nadat men overtuigd geworden is, dat met entelechie iets metaphysisch, iets psychisch bedoeld wordt, dat boven ruimte en tijd verheven is, ineens bij Driesch zelf leest, dat met entelechie niets psychisch bedoeld is, doch dat entelechie slechts een elementaire kracht in de natuur is, die een bepaalde klasse van verschijnselen regelt, ja zelfs dat entelechie een ‘stof’ is, ‘ein ungeheuer zusammengesetztes intensiv mannigfaltiges substantielles System von Vermögen’, dan wordt het ons bang om het hart, want dan voelen wij, dat wij inplaats van een verklarend principe, dat ons het begrijpen van het leven zou vergemakkelijken, naast de stof, waarvan wij tenminste konden hopen, dat wij hare eigenschappen zouden kunnen onderzoeken, nu een soort van materie hebben gekregen, die voor geen enkele onderzoekingsmethode toegankelijk is, waaraan wij alle eigenschappen kunnen toedichten, die
wij slechts noodig of bruikbaar vinden, en die wetenschap en verder onderzoek absoluut waardeloos en doelloos maakt. Hoe meer wij de entelechie naast de stof gaan om- | |
| |
lijnen en omgrenzen, des te meer geraken wij verward in spiritistische opvattingen, en terwijl wij Driesch in zijn latere geschriften zich meer en meer van de feiten zien abstraheeren en tot de abstracte philosophie zien overgaan, is hij thans overtuigd spiritist geworden en gelooft hij in het astraallichaam, in zielsverplaatsing en in telepathisch contact met andere wezens op verren afstand.
Op meer algemeen terrein beweegt zich de voorstelling van v. Uexkull, die de levensverschijnselen door zijn impulssystemen tot harmonie tracht te herleiden. Wat de levende van de levenlooze natuur onderscheidt, is volgens v. Uexkull de melodie, het rhythme, dat wat uit een reeks van geluidstrillingen voor ons de symphonie opbouwt. De geluidstrillingen worden door de materie veroorzaakt, doch evenals een reeks toonen eerst door de scheppende macht van den kunstenaar tot melodie, tot rhythme worden, zoo ontwikkelt zich uit de materie eerst de harmonische vorm door een immaterieelen impuls. Deze impulsen, die dus al de levensprocessen beheerschen, die de chemische krachten van de stof aktiveeren, maar die nu volgens de voorstelling van v. Uexkull achter elke cel, ja achter elke kleinste levenseenheid (bijv. de bioblasten, de erfelijkheidsfactoren) staan, zijn dan weer tot bepaalde systemen verbonden, en deze schrijven aan elke cel haar levensloop, haar groei- en differentiatierichting voor evenals de entelechie, treden volgens een vast plan op, volgens vaste regelen en rhythme, en vervullen zoo de ordenende en regelende rol in het geheele organisme. Het plan, de regel, de rhythmus zelf, is vast, doch volkomen onafhankelijk van ruimte en tijd. De impulsen, die aan dezen regel gehoorzamen, zijn aan ruimte en tijd gebonden, doch nog volkomen immaterieel. Zij beheerschen echter de stoffelijke eenheden van de levende stof, waarin zij als het ware verankerd liggen. Zij zijn als de toetsen van het klavier, die slechts er op wachten, door den kunstenaar te worden aangeslagen, om de melodie in voorgeschreven rhythme en harmonie voort te brengen. Deze vergelijking, die wij ook in de geschriften van Driesch terugvinden, geeft duidelijk weer, hoe de schrijvers zich hun immaterieele krachten voorstellen. v. Uexkull spreekt dan ook van de ‘melodie zoogdier’ en de ‘melodie visch’, om juist het verband tusschen den vorm van de levende wezens en de
impulssystemen, die dezen vorm beheerschen, duidelijk te doen uitkomen. Doch dit brengt ons onmiddellijk tot de
| |
| |
vraag, hoe wij ons dan den musicus, die de toetsen aanslaat, hebben voor te stellen? En hoe meer wij ons ook in dezen gedachtengang trachten in te leven, des te meer gevoelen wij, evenals bij de entelechie van Driesch, dat wij hierdoor in de wetenschap trachten in te voeren een volkomen oncontroleerbaren factor, die alle verdere onderzoek waardeloos en doelloos maakt, zonder dat wij daardoor een helderder inzicht in de levensraadselen krijgen. Ja, elk der door v. Uexkull voor zijne impulssystemen aangegeven eigenschappen bemoeilijkt eigenlijk het begrijpen van de levensverschijnselen.
Waar elke kleinste eenheid van de levende stof haar eigen impuls bezit, vormt ten slotte de leer van de impulssystemen den overgang tot de laatste en meest algemeene conceptie, die van R. Koch. Ook Koch zoekt achter de materie een ordenenden geest, doch hij vereenzelvigt de natuur volkomen met dit onstoffelijk beginsel. Alles is daarvan doordrenkt, zoodat niet alleen achter elke levende eenheid, maar achter elke molecule, achter elk atoom de geest staat, als ordenende en regelende kracht. Of liever, Koch zegt: ‘der Geist ist keine Kraft, sondern er ordent Kräfte’. En daarmede is weer de overgang tot de entelechie en de impulssystemen verkregen. Want als de geest achter de moleculen van de stof staat, moeten wij voor de verklaring van de levensverschijnselen weer systemen van deze ‘atoomgeesten’ aannemen... en dan zijn wij weer bij de impulssystemen aangekomen.
Kortom, als wij de voorstellingen van de neo-vitalisten analyseeren, vinden wij eigenlijk hetzelfde, doch op verschillende wijze gerangschikt al naar de mentaliteit van den componist. En bij al die systemen krijgen wij den indruk, dat zij ons absoluut onbevredigd laten en niet kunnen bijdragen tot het begrijpen van de levensraadselen, en dat hun verklaring een schijnverklaring is, omdat zij in de wetenschap tracht in te voeren een macht, die niet voor wetenschappelijk onderzoek toegankelijk is, omdat zij ons tracht te brengen uit het gebied van de zuivere wetenschap naar dat van het geloof.
Wij moeten de synthese in de wetenschap van het leven dan ook in andere richting zoeken. De neovitalistische theorien waren alle gegrondvest op de celleer, de bouwsteentheorie. Waar die ons in den steek het bij de verklaring van de levensverschijnselen van de individuen, van ontwikkeling en regeneratie, daar kan ons ook een metaphysische theorie, die wij trachten te wringen in het keurslijf van een exacte weten- | |
| |
schap, ons geen bevrediging schenken. Nog eens: volkomen overtuigd als wij zijn van het bestaan van een Hoogere Macht, van een ‘Uebermechanische Naturgewalt’, zooals v. Uexkull het uitdrukt, zoo moeten wij toch beseffen, dat waar die Macht, die orde, die regelmaat ingrijpt, de grens van onze wetenschap als zoodanig is bereikt.
Blijven wij staan bij de bouwsteentheorie, dan wordt die Macht iets willekeurigs, iets dat naar willekeur de bouwsteenen rangschikt en verplaatst. Doch de bouwsteentheorie zelf is onjuist. Sinds wij door het experiment een duidelijker inzicht hebben gekregen in den ontwikkelingsgang van de levende wezens, komen wij meer en meer tot net inzicht, dat de cellen niet kunnen zijn de elementaire eenheden, de op zich zelf staande bouwsteenen, waaruit de levende wezens als een mozaiek zijn opgebouwd.
Overal zien wij verband en samenhang. Hoe meer wij de verschillende vormen, waaronder de cellen kunnen optreden, de verschillende weefsels, waaruit het lichaam van planten en dieren is opgebouwd, nauwkeurig onderzoeken, des te meer zien wij, dat die cellen als het ware hun zelfstandigheid verliezen, en niet als losse bouwsteenen, doch als volkomen met elkaar samenhangende elementen, tot grootere eenheden en complexen samengevoegd, het individu, het levende wezen opbouwen. Wij zien het individu meer als een samengesteld geheel, waarbij cellen slechts een ondergeschikte rol spelen, ja dikwijls in het geheel niet meer te herkennen zijn.
Bij de meest verschillende weefsels kunnen wij dien volkomen samenhang der celelementen aantoonen; waar men vroeger meende met onafhankelijke, zelfstandige eenheden te doen te hebben, blijken deze dikwijls zoo volkomen met elkaar samen te hangen en een geheel te vormen, dat het moeite kost, de afzonderlijke cellen nog eenigszins van elkaar af te grenzen. Slechts op deze wijze is in vele gevallen de functie der elementen en den samenhang der weefsels te verklaren. Dat hier in details uit te werken, zou ons te ver op de glibberige paden der weefselleer voeren, en hier niet op zijn plaats zijn. Ook de vraag, op welke wijze de cellen elkaar gedurende de ontwikkeling beïnvloeden, op elkaar inwerken, hoe het geheele ontwikkelingsproces, zooals wij door onze experimenten daarin een inzicht hebben kunnen verkrijgen, verloopt, zij hier buiten bespreking gelaten. Om dat uiteen te zetten, zou een geheel nieuw artikel noodig zijn, waarvoor ik op het
| |
| |
oogenblik de aandacht niet mag vragen. Voor ons betoog is voldoende, dat wij door de bouwsteentheorie niet meer als basis voor al onze verdere beschouwingen aan te nemen, de cel niet meer als het elementair organisme te beschouwen, het individu, het levende wezen als zoodanig weer in het centrum hebben kunnen plaatsen. Het is niet een mozaiek, een gebouw, waarvan de losse steenen met cement aan elkaar gekit, op elkaar gestapeld zijn. Het is één levend geheel, waarvan elk onderdeel met alle andere onderdeden in levenden samenhang en wisselwerking is, één gesloten krachtensysteem, dat overal, zonder onderbreking, dezelfde, niet nader te analyseeren levensverschijnselen vertoont, waarin overal één harmonie heerscht, buiten de cel-elementen om. Een zoogenaamd ‘eencellig’ organisme is evenzeer zulk een levend geheel, als het uit myriaden cellen opgebouwde hoog georganiseerde zoogdier, en er bestaat van uit dit oogpunt beschouwd, geen verschil tusschen de levenseigenschappen van de voor ons oog zoo ongedifferentieerde eicel en het samengesteld gebouwde organisme, dat zich uit die eicel heeft ontwikkeld. In zulk een ononderbroken levend geheel, zulk een gesloten krachtensysteem, is geen plaats voor de ‘doode tusschenstof’ van de oude histologen, die zich tusschen de levende cellen bevond. En in zulk een levend geheel kunnen wij de eigenschappen van het leven bestudeeren, de verschillen in localisatie, in werking naar buiten, in differentiatie, wij kunnen er een teleologische doelmatigheid in erkennen, (d.w.z. een afhankelijkheid van een tegenwoordig A van een toekomstig B, en niet alleen van een voorafgegaan B, zooals de kausaliteitsleer ons die te zien geeft), zonder dat wij daarbij in onze wetenschap hebben in te voeren mythologische begrippen als entelechie of impulssystemen; kortom, wij kunnen dan het leven bestudeeren volgens de methoden, waarover onze wetenschap
beschikken kan, en ons daarbij in diepen ootmoed nederbuigen voor de Hoogere Macht, die dat leven bestuurt, en die wij in de orde en regelmaat en doelmatigheid van het leven zien, evenals wij haar leeren kennen in de orde en regelmaat, in de wetmatigheid van de physische en chemische krachten. En dat is het ten slotte wat wij noodig hebben om ons een levens- en natuurbeschouwing te geven, die ons innerlijk bevredigt.
Utrecht, 23 April '30.
J. BOEKE.
|
|