Leiding. Jaargang 1
(1930)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Europa en de boerenoorlog
| |
[pagina 269]
| |
Men kan in deze bladzijden met de verwachtingen en de teleurstellingen, met de geestdrift, de verontwaardiging en de bittere smart van die bewogen dagen meeleven. Leyds' taak was niet uitsluitend diplomatiek. Hij leidde een actieven propaganda-dienst. Hij stond in verbinding met tal van journalisten en intellectueelen, voorgangers van de openbare meening, in Frankrijk en Duitschland, in Engeland zelf, maar vooral in ons eigen land. De brieven van Nederlanders als Kiewiet de Jonge, Moltzer, Te Winkel, Kuyper, Den Beer Poortugael, Van Naamen tot Eemnes, hartstochtelijke en voorzichtige, verstandige en onverstandige, vormen allermerkwaardigste lectuur. Er heerschte over 't algemeen gedurende de eerste maanden van den oorlog bij de opzienbarende successen der Boeren in ons land een opgewonden hoera-stemming, waarbij de bezadigde helderziendheid, die de gezant wist te bewaren scherp afsteekt. Een gedeelte van deze uitgave wordt ingenomen door correspondentie over een internationale adresbeweging, die hij van achter de schermen op gang gebracht had en waarmee de openbare meening van Europa gemobiliseerd moest worden om op Engeland druk te oefenen ten gunste van mediatie. De Nederlandsche intellectueele wereld was niet dan met de grootste moeite ertoe te krijgen om aan dat adres haar handteekeningen te geven, ja op den duur liep heel de beweging op algemeenen onwil te niet. Engeland pressen tot een scheidsgerecht? Moesten de Boeren zich daaraan onderwerpen, nu ‘alles zoo goed ging’? ‘Als wij ons in den geest der Boeren trachten te verplaatsen’, schreef Prof. de Goeje 4 December 1899, ‘zouden wij meenen, dat zij met geen halven toestand kunnen tevreden zijn. Zij moeten in hun eigen land geheel baas worden en niet langer van de zee zijn afgesneden’. ‘Ik’, aldus politiseerde Prof. te Winkel, ‘acht het adres door de Engelschen ingegeven en hier, via keizer Wilhelm, die zelf een deel van de buit wil hebben, gekomen, om te zien, in hoever men ons, Nederlanders, dupe kan maken. Een scheidsgerecht, of liever een diplomatieke onderhandeling om voor Engeland het oppergezag in Zuid-Afrika te redden, zou m.i. de grootste ramp zijn, die aan de Boeren kan overkomen’. Ook toen hij hoorde dat het adres niet door de Engelschen maar door den gezant der Zuid-Afrikaansche Republiek was ingegeven, weigerde deze strijdlustige Neerlandicus het te onderteekenen. | |
[pagina 270]
| |
Leyds zelf schetste 16 December 1899 den toestand als volgt: ‘In Holland is de stemming oorlogszuchtiger dan ergens elders, eigenlijk niemand wil er hooren van een ophouden van den oorlog, men wordt er eigenlijk kwaad als een ander op die gedachte komt. Het gaat immers zoo goed, waarom niet volhouden en de Engelschen in zee smijten? Dat is in Holland de algemeene gemoedsstemming’. Trouwens, in Zuid-Afrika zelf raakten veel hoofden niet minder op hol. 16 December 1899 schreef de heer Reitz, de Staatssecretaris der Zuid-Afrikaansche Republiek, uit Pretoria aan Dr. Leyds: ‘Om kort te gaan, met het Engelsche Rijk in Zuid-Afrika is het gedaan, daar hun groote legermacht overal zoo goed als verpletterd en uitgeroeid is. Nu hoop ik maar, dat de Vereenigde Staten van Zuid-Afrika tot stand zullen komen, en wij de Engelsche Regeering voor goed en al uit ons Zuidhoek zullen verbannen’. Aan die overspannen verwachtingen maakte reeds de eerste groote nederlaag - Paardeberg, tweede helft van Februari - voorgoed een einde, maar Dr. Leyds had er nooit aan toegegeven. Toen in den herfst van 1899 duidelijk werd dat Engeland slechts tijd zocht te winnen om een verpletterende overmacht aan troepen in Zuid-Afrika samen te trekken, had Leyds ook tot het ultimatum en den aanval geraden, maar de militaire voordeelen, die toen in den aanvang behaald konden worden, beletten nooit dat hij bleef aansturen op arbitrage, mediatie of interventie. En dat ook zonder dat hij aan zijn lastgevers ooit de voorstelling gaf dat er inderdaad op hulp van Europa veel kans bestond. Hij had een klaar inzicht in de Europeesche werkelijkheid en drong steeds op concessies tegenover Engeland aan, waar dat met de waardigheid der Republiek niet in strijd zou komen. ‘Europa bestaat niet meer om zoo te zeggen’, vat hij kernachtig samen in een brief aan Reitz, waarin hij uitweidt over de onderlinge jaloezie en nijd der mogendheden. Dat het hem ondanks alles toch nog gelukt is den zwaren en stroeven toestel van de toenmalige Europeesche diplomatie ten gunste der Boeren in beweging te krijgen - in den vorm van een Fransch-Russische démarche bij het Duitsche rijk op 3 Maart 1900Ga naar voetnoot1) - is het voldingend bewijs van zijn juist inzicht en zijn bekwaamheid. Zijn hierbij gepubliceerde cor- | |
[pagina 271]
| |
respondentie met den toenmaligen Russischen gezant te Brussel, N. de Giers, zoon van den vroegeren minister van buitenlandsche zaken, mede-auteur van het Fransche bondgenootschap, toont overtuigend aan dat zijn aandeel daarbij van belang geweest is, wanneer men deze n.l. vergelijkt met wat omtrent deze materie reeds eerder in de Duitsche documenten Grosze Politik en de Fransche Origines et responsabilités verscheen. Hierin ligt misschien wel de grootste waarde der nu gepubliceerde stukken. Het zij mij vergund daarop nog een oogenblik nader in te gaan. | |
IIWaarom was Rusland in 1899 en 1900 de eenige mogendheid waarvan voor de Boeren tegen Engeland misschien iets te verwachten viel? Frankrijk had wel is waar in de jaren 1890 met Groot-Brittannië een reeks meer of minder ernstige koloniale conflicten gehad, maar op oorlog met Engeland kon geen enkele Fransche regeering aansturen, omdat er geen oorlog met Engeland te voeren was, zonder dat men zeker was van Duitschlands neutraliteit en de openbare meening in Frankrijk, ofschoon niet meer bepaald revanche-lustig, zou het aan geen harer regeeringen hebben toegestaan, een vaste overeenkomst met Duitschland aan te gaan. In 1898, bij het Fasjoda-conflict, had Engeland Frankrijk gedwongen de vlag te strijken. Daarmee was in beginsel de neteligste der koloniale kwesties, die tusschen beide West-Europeesche mogendheden hangende waren, de Egyptische, opgelost en de Fransche minister van buitenlandsche zaken, de sluwe Delcassé, had dan ook een volledige Fransch-Engelsche ‘entente’ op zijn programma staan, een punt dat hij in 1904 - bij de befaamde Marokko-Egypte conventie, heeft kunnen verwezenlijken. Maar Delcassé wilde die ‘entente’ niet bereiken ten koste van zijn verbond met Rusland. In dat geval zou een toenadering tusschen Rusland en het Duitsche rijk van een en ander het gevolg hebben kunnen zijn. En dat was iets wat men in Frankrijk tot geen enkelen prijs wenschte. In Augustus 1899 had Delcassé zich naar St. Petersburg begeven en daar een zekere innerlijke versterking van den Fransch-Russischen Tweebond bereikt.Ga naar voetnoot1) Zoo zien we in deze jaren tusschen Engeland en Frankrijk nog wel een fel tegen elkaar te keer gaande publieke opinie. Tus- | |
[pagina 272]
| |
schen beide mogendheden is ook nog een diplomatiek spel aan den gang over Marokko, dat het Britsche imperialisme uiteraard liever aan Duitschland gunde, vooreerst omdat de Britten het Fransche koloniale rijk liever niet tot op enkele kilometers bij de Straat van Gibraltar wisten en ten anderen omdat de Fransch-Duitsche tegenstelling belangrijk verscherpt zou worden, wanneer de Duitschers de buren van Algiers gingen worden. Maar de innerlijke gedisponeerdheid der Fransche politiek was en bleef na 1898 gericht op een volledige ‘Verständigung’ met het Britsche rijk. De Duitsche regeering had in 1896 na den ‘Jameson-raid’ een - uiterst onhandige - poging gewaagd om haar politiek vast te leggen op de onafhankelijkheid der Zuid-Afrikaansche republieken. Doch toen was haar gebleken, dat de anderen daarop onmiddellijk aldus reageerden, dat ze van de zoo doende aan den dag getreden Britsch-Duitsche tegenstelling trachtten profijt te halen. Toen was men aan de Wilhelmstrasse op even abrupte wijze overstag gegaan. Bovendien was men in 1898 begonnen een omvangrijk vlootprogramma op stapel te zetten, waardoor Duitschland, hoopte men, eenmaal een sterke slagvloot rijk zou wezen. Ook ten bate van die vlootpolitiek scheen voorloopig samengaan met Groot-Brittannië gewenscht. Zeker, men profiteerde van Engelands moeilijkheden, door bij conflicten over koloniale bijkomstigheden - Samoa - of eerekwesties - het opbrengen van de Oost-Afrika-stoombooten ‘Bundesrath’, ‘Herzog’ en ‘General’ - met de uiterste scherpte tegen Westminster op te treden, maar men rekende er op, dat àls Samoa mislukte en een Duitsch-Engelsche verkoeling in zou treden, Frankrijk onmiddellijk zou profiteeren, zijn ‘entente’ op zou strijken, mèt Marokko, en het Duitsche rijk dus alleen zou staan. Ook in Duitschland is er dus gedurende deze jaren wel een publieke opinie die scherp voor de Boerenzaak opkomt, maar de Duitsche politiek kent geen aarzeling: zij verkeert in een soort fatale positie en kàn niet anders dan zich op Engeland orienteeren. Hoogstens veinst zij af en toe - als haar dat met het oog op haar eischen tegenover de Britten van belang lijkt - goede betrekkingen met de Tweebondsmogendheden te onderhouden. Rusland blijft dus over. Inderdaad had het in de lijn eener krachtige en doelbewuste Russische staatkunde gelegen, van den Boerenoorlog gebruik te maken om haar belangen te behartigen: in China, in Perzië of aan de Zeeëngten. De conjunc- | |
[pagina 273]
| |
tuur zou voor Rusland nog gunstiger worden als het door Europeesche interventie-poging uit te lokken Engeland isoleeren kon. Terecht heeft Dr. Leyds op deze eenige eventualiteit zijn omzichtige maar stage streven ingesteld. Maar noch de Russische Czaar, de ongelukkige Nicolaas II, noch de leider der Russische buitenlandsche politiek Graaf Moerawief waren van het hout gesneden, waaruit groote staatkundige initiatiefnemers gevormd worden. Zij rekenden zich gebonden aan Frankrijk, welks belang, zooals wij gezien hebben geheel anders was. En er was meer. De verhoudingen in de Levant waren niet meer als in Bismarcks tijd, toen de Russische diplomatie er beter op den Duitschen steun dan op den Franschen kon rekenen. De typische onderneming van het Duitsche imperialisme, de Bagdad-spoorweg, was er reeds op het getouw gezet. In April 1899 had de Russische gezant te Berlijn, graaf Osten-Sacken, op last van zijn regeering den Duitschers een Levant-entente aangeboden: voor Duitschland Klein-Azië als invloedssfeer, voor Rusland de vrije doorvaart door Bosporos en Dardanellen. Maar tevergeefs. Geen wonder, dat Rusland voortdurend als voorwaarde voor interventie meedoen-van-Duitschland, of althans de zekerheid dat Duitschland geen spaak in het wiel zou steken, heeft gesteld. Vandaar ook, dat Chamberlain gemeend heeft, Duitschland voor-op te kunnen schuiven, voor het geval Rusland werkelijk beginnen zou. Zoolang het den Boeren goed ging, zien we Rusland dus uitstellen. Toch, wanneer er geruchten opduiken, dat Engeland Lourenço Marquez zal bezetten, blijkt Leyds' invloed op Von Giers te werken.Ga naar voetnoot1) We krijgen dan Osten-Sackens eerste vertoogen tot Duitschland. Maar die geruchten waren vermoedelijk uit de lucht gegrepen. Dat er pressie in dien geest op de Engelsche regeering van de legervoering is uitgegaan, is wel zeker, maar in Downing Street begreep men, dat krachtens het pas (op 31 Aug. 1899) met Duitschland onderteekende deelingsverdrag der Portugeesche koloniën, de Duitsche regeering om haar loontje zou komen, als de Britten hun boontje namen. En dat wenschte men geenszins. Dan komt Paardeberg. En deze eerste nederlaag der Afrikaanders grijpt men in St. Petersburg aan om samen met Frankrijk bij Duitschland de eerste en eenige belangrijke poging te wagen, die had kunnen leiden tot een gezamenlijke interventie bij Engeland. ‘Aan Engelands eer is nu voldaan, | |
[pagina 274]
| |
de Boeren willen altijd nog arbitrage en dus kan het wellicht gelukken’, zoo schijnt de redeneering geweest te zijn. Wederom is Leyds' invloed evident.Ga naar voetnoot1) Den 28sten Februari is Moerawief te Parijs. Delcassé stelt weliswaar voorwaarden aan meedoen, die als de onderneming voorloopig succes gehad had, haar m.i. in haar voortgang nog duchtig had kunnen belemmeren, maar onttrekt zich toch niet. Den 3 en Maart kan dus Osten-Sacken zijn ‘Eröffnung’ aan Bülow aanbieden. Maar daarmee is het voorloopig weer uit. De Duitsche Staatssecretaris stelt als voorwaarde: onderlinge gebiedsgarantie der interveniëerende mogendheden, wat hij in April van het vorige jaar ook als antwoord op Ruslands aanbieding eener Levantentente geopperd had en waarmee hij, naar eigen verklaring aan een zijner gezanten, altijd voor den dag kwam, wanneer hem van den kant van Rusland het vuur der intimiteit al te dicht aan de scheenen gelegd werd. De kans op welslagen was dus wel buitengewoon gering geweest. Maar Leyds' publicaties bewijzen ook nog, dat de Boeren zelf mede een spaak in het wiel gestoken hebben. En wel door het telegram, dat de Presidenten op 5 Maart tegelijkertijd met hun beroep op de mogendheden en hun besluit om de deputatie Fischer, Wessels en Wolmarans naar Europa te zenden, tot Lord Salisbury richtten. Nu wist men in Europa niet meer wat men aan de Republieken had en had de onbekwaamheid van Pretoria en Bloemfontein aan de aarzelingen en onderlinge wantrouwendheden der Europeesche kanselarijen een al te gereede aanleiding geschonken, om zich verder op den achtergrond te houden. Ook na het mislukken van deze eenige kans blijft Leyds' trouw aan zijn taak. Terecht adviseert hij de deputatie, niet zooals haar opdracht was, eerst naar Nederland en Amerika, maar naar Berlijn te gaan. Alleen als Wilhelm II mee te krijgen bleek, zou er nog iets van interventie kunnen komen. Bestond daarop toen nog kans? | |
IIINog den 23sten Maart richtte Koningin Wilhelmina een persoonlijken brief tot den Keizer, waarin zij - volgens de samenvatting van de uitgevers der Grosze Politik (XV, 535 noot) - trachtte hem te bewegen tot een gemeenschappelijke | |
[pagina 275]
| |
bemiddeling, met verklaring de zekerheid te hebben, dat Frankrijk en Rusland mee zouden doen. Ik ontving van Dr. Thimme op mijn verzoek gereedelijk afschrift van dien brief om hem in mijn Twaalf jaren op te nemen, maar mocht van de Koningin geen toestemming tot publicatie verwerven. Ik besprak in mijn boek de zaak aldus: ‘Het komt mij voor dat er een zekere tegenstelling bestaat tusschen deze politieke daad van Koningin Wilhelmina en de uiterst voorzichtige staatkunde van haar verantwoordelijken minister van buitenlandsche zaken. Of het bewuste schrijven dan ook verzonden is met medeweten, laat staan goedkeuring van Mr. de Beaufort lijkt mij op zijn minst genomen twijfelachtig’. Uit Dr. Leyds' bescheiden valt nu de voorgeschiedenis van dien brief af te leiden, en mijn twijfel wordt daardoor in allen deele bevestigd. Deze stukken zullen bij ons te lande zeker terecht de aandacht trekken. Er blijkt nergens uit, dat Mr. de Beaufort met de zaak gemoeid was. Daarentegen schijnt invloed geoefend te zijn door den toenmaligen voorzitter der Eerste Kamer, Van Naamen van Eemnes, die zoowel met de Koningin als met Dr. Leyds in verbinding stond. ‘Heden middag’, schreef de heer Van Naamen den 15den Januari 1900 aan Dr. Leyds, ‘had ik een langdurig onderhoud met H.M. de Koningin, dat voor een goed deel liep over de zaken van Zuid-Afrika, waarin zij een bijzonder levendig belang stelt. Zij deelde mij o.a. mede - met machtiging er U van in kennis te stellen - een brief van de Hertogin van Mecklenburg ontvangen te hebben. Deze schrijft, dat de algemeene opinie in Duitschland - ook van alle hooggeplaatste personen en staatslieden - is, dat de Boeren niet vrede moeten sluiten voordat de Engelschen in Zuid-Afrika geheel onmachtig geworden zijn - zij het dan ook niet bepaald voordat de laatste Engelschman het zeepad heeft gekozen’. Den 18 den Maart, toen de zaken dus al hun ongunstigen keer genomen hadden, toen niet alleen de nederlagen begonnen waren maar de Russisch-Fransche interventie-poging al door Duitsche ontwijking van het spoor geraakt was, schreef de heer Van Naamen: ‘Ik had zooeven een onderhoud met H.M., die uw verzoek in ernstige overweging neemt. Blijft persoonlijk den Boeren zeer genegen’. Dr. Leyds teekent hierbij aan dat dit verzoek was ‘een | |
[pagina 276]
| |
bede door mij tot Hare Majesteit gericht dat zij zich persoonlijk en rechtstreeks zou wenden tot den Duitschen Keizer’. De heer Van Naamen werd door de verwarring die het telegram der presidenten aan Lord Salisbury inmiddels onder de mogendheden bracht zóó ontmoedigd, dat hij den 20sten Maart schreef: ‘Ik meen dat in dezen toestand elke tusschenkomst van hier nutteloos zoude zijn’. Toch werd den 23sten de brief van de Koningin verzonden, maar lokte van den Keizer ook slechts een afwijzend antwoord uit. Inderdaad is er alle reden om te betwijfelen of de stap dien de Koningin nam, den 23sten Maart nog zin had. Wat Dr. Leyds betreft, met op alle manieren onverdroten ten gunste van mediatie of interventie te werken deed hij het beste ja het eenige wat hem nog overschoot. In deze tragische voorjaarsmaanden van 1900 verkeerde hij in het geval te moeten hopen zonder kans op welslagen, te moeten ondernemen zonder hoop. Ook dat uiterste van menschelijke inspanning te hebben aangedurfd ten bate van zijn in het verre Zuiden worstelend volk is zijn schoone verdienste.
J.S. BARTSTRA. |
|