| |
| |
| |
Literaire kroniek
II
Hinne Rode, door R. Van Genderen Stort, N.V. van Loghum Slaterus’ Uitgeversmaatschappij, Arnhem, 1929.
I
Als mensch, heeft van Genderen Stort feitelijk slechts één, centraal, probleem: de mogelijkheid van een schoone, naar wezen en vorm harmonische, persoonlijke levensvorm. Als kunstenaar heeft hij ook maar één doel: het uitspreken van zijn gedachten over dit probleem door middel van verhalen wier voornaamste figuren die gedachten belichamen, in een prozastijl die zijn behoefte aan schoonheid en harmonie volkomen bevredigt. Zijn boeken zijn dus in de hoogste mate persoonlijk en staan onderling in een zeer nauw verband. Ook Hinne Rode kan enkel van uit Stort's eigen persoonlijkheid, en in verband met zijn twee belangrijkste voorgangers behoorlijk begrepen worden. Hoofdpersoon van Hélène Marveil was, naast Hélène, Lambert Brodeck. Reeds in Stort's voorafgaande verhalenbundels - ‘Idealen en Ironieën’, ‘Paul Hooz en Lambert Brodeck'’ - vindt men Brodeck als hoofdpersoon. De jonge artiesten, die in deze verhalen als de min of meer gave vertegenwoordigers van Stort's ‘idealen’ optraden, en waarvan Brodeck de gaafste was, leden als hun schrijver zelf aan drieërlei disharmonie. De eerste was de wanverhouding tusschen wat zij van het leven begeerden en wat het hun gaf. Haar grond was de persoonlijke onbevredigdheid van een geluksbehoeftig hart, die zich door allerlei factoren - een ingeschapen aanleg, de toevallige teleurstelling van zijn liefdeverlangen, de diepe inwerking beide van de grootheid en de ontreddering van De Nieuwe Gids, de fel gevoelde beklemmende beperktheid van eigen verhoudingen, de invloed der in die tijd ook in anderen, veelal uit overeenkomstige oorzaken, heerschende zwaarmoedigheid, de neiging tot een bezinning die onder al deze prikkels op zelfontleding uitliep - in een hun gansche leven doortrekkende ontgoocheling openbaard^. Door het pessimisme der Fransche naturalisten, tusschen hen vooral dat van de Maupassant door hun causalistische
verklaring der levensverschijnselen, door Zola's erfelijkheidsgedachte, Taine's milieutheorie, Nietzsche's zede- | |
| |
leer en nog andere gedachten aanzienlijk versterkt, werd die persoonlijke onbevredigdheid- tot universeele onbevredigbaarheid verheven, in een amoralistisch individualisme het middel aanvaard, waardoor de bevredigingsmogelijkheden die binnen de door het leven zelf getrokken grenzen nog voorhanden waren, verwezenlijkt konden worden.
De tweede disharmonie was de wanverhouding tusschen het ik en de menschenmassa rondom. Door de vorm, waarin Stort zijn geluksbehoefte overeenkomstig zijn persoonlijke aanleg bevredigen wou, behoorde hij tot de subjectivistische strooming, wier eerste en grootste verschijning Baudelaire was. Diens onverdraagzame tegenstelling tusschen de kunstenaar als vertegenwoordiger van het schoone, en de burger als vertegenwoordiger van het leelijke, zoo goed als die uiterste uitwerking van dit aesthetisch subjectivisme, zijn dandysme, had hij met Baudelaire gemeen. Niet echter diens loutering van zijn hedonistisch-aesthetisch subjectivisme tot een christelijkspiritualistisch subjectivisme, dat burger en kunstenaar tot symbolen van zonde en ontzondiging maakte en als noodzakelijke uitkomst van een wereldvisie in de bouw van Les Fleurs du Mal objectieve beteekenis kreeg. Door de vijandige afweer der ‘barbaarsche’ massa, door het subjectivistisch kweeken van het ik als eenig beschikbaar bevredigingsmiddel, door het dillettantisme, dat deze kweek, nu geen levenszin een hooger vormbeginsel leverde, noodwendig kenmerkt, sloot Stort zich het dichtst bij de jonge Barrés aan. Nobelste trek van dit subjectivisme was, dat het vorm als de voorwaarde voor zuiverst zelfgenot zag. Zonder verzoening van de derde disharmonie, de wanverhouding, in Stort zelf, tusschen zijn ervaringsbehoeften en ervaringsmiddelen onderling, was vorm echter onmogelijk. De noodzaak van deze verzoening belichaamde, in Stort's tweede bundel, Lambert Brodeck. Met behulp van zijn dandysme, kon het hart, de oorzaak der oorspronkelijke onbevredigdheid, krachtens het vonnis van zijn pessimisme nu verder als ijdele verwekker van zinlooze begoochelingen uitgeschakeld worden. Daar hij de intuitieve ervaring niet kende, betrof de disharmonie dus enkel de rede en de hartstocht. De Brodeck van de tweede bundel, in wiens heroisme Stort van Deyssel's bijzondere schakeering van het dandysme trachtte te
verwerken, is van al zijn overprikkelde, troebele en inconsequente artistieke dandy's de meester, omdat hij, van hooger geest en van feller drift, zijn innerlijke ver- | |
| |
scheurdheid als altijd dreigende oorzaak van wanorde, de wilsheerschappij van de rede over de drift als voorwaarde en redmiddel voor zijn persoonlijke vorm erkend heeft. Dat het leven slechts zoolang aanvaardbaar is, als de naar haar ontstaansgrond slechts secundaire bevredigingsmogelijkheid van een verwezenlijkt aesthetisch subjectivisme ongerept blijft, dat heel dit aesthetisch-subjectivisme op zijn diepst dus niet meer dan, te midden van een leelijk, zinledig en smartelijk bedrijf, een schoon, maar evenzeer zinledig, tot verheffing boven de van het leven onafscheidelijke smartelijkheid onmachtig spel is, dat zien wij in allen, maar in geen zoo sterk als juist in Brodeck. Is de heroische wil eenmaal voor de aandrang van de demonische drift bezweken, dan houdt ook hij slechts het verlangen over om ‘niet meer te denken, noch te voelen, zich als de indische asceten weg, dood te mijmeren, om den onduldbaren jammer van dit leven te ontgaan’ en zich in het Niets, het onbeschrijflijk Nirwana voor eeuwig te verliezen.’
Lambert Brodeck, schreef Stort in een van zijn aan Hinne Rode gelijktijdige Sprokkelingen over Hélène Marveil, is ‘voor alles de volledige en gelukkige mensch, de in schoonheid en vreugde levende, de edele, die volgens het woord van Nietzsche niet zondigt.’ Het uiterst pessimisme, het nihilisme van Brodecks doodsmijmering had Stort door de Stoa overwonnen. Zijn innerlijke onbevredigdheid was met zijn gevoel van de zinledigheid des levens altijd innig verwonden geweest. Zijn behoefte aan een erkenbare levenszin bevredigde de Stoa door het geloof aan een wereldorde, die in de rede weerspiegeld en in de intellectueele beschouwing genoten kon worden, een geloof dat tegen zijn ervaring van het aardsche nochtans niet indruischte, omdat het de vloed van vergankelijke aardsche verschijnselen, en de door hen veroorzaakte menschelijke vreugden en smarten tegenover de ware werkelijkheid der wereldorde als niet meer dan ijdele begoochelingen begreep. Op de bevrediging van zijn geluksbehoefte, die in de schoone aardsche vorm van persoonlijk leven, het genot in en door die vorm van ik en wereld haar doel stelde, bleef zijn aandacht zich richten. Zoolang hij, met de mogelijkheid der intellectueele beschouwing in zich, het beginsel der orde, de harmonie, aan zich zelf tot verschijning kon brengen en als vorm in schoonheid genieten kon, had de vergankelijkheid, de innerlijke ijdelheid van het aardsche zijn prikkel verloren. Middel tot verwezenlijking van die vorm was de zelfbeheersching,
| |
| |
niet de zelfbeheersching die het persoonlijk leven aan de wil tot ontlediging der rede van al het aardsche onderwerpen zou, maar die wilsheerschappij der rede, onder wier wetten hij, naar hij meende, ook aan de zinnen hun aandeel in de schoonheid en het genot van de schoonheid verzekeren mocht.
Dat, naarmate al het buiten de rede levende te stelliger als ijdele begoocheling ervaren zou worden, de menschen hun aanstootelijkheid verliezen zouden, het ik alle vijandschap als zinlooze stoornis der harmonie verwerpen zou: deze gedachten de tweede disharmonie, tusschen ik en menschen dus aanzienlijk verzachtten, stelt Brodeck alleen vast, maar het krijgt in Hélène Marveil niet uitdrukkelijk beteekenis. De zin van het boek ligt in de opheffing der derde disharmonie, die - want meer dan deze twee hebben in Brodeck, de slechts volgens Stort's inzicht volledige, geen noemenswaardige beteekenis tusschen de rede en de in de geslachtsdrift verbijzonderde zinnen. Niet in de zinsdrift op zich zelf, maar in de gedaante waaronder zij zich in de begeerde voordoet en in het mogelijk tekort aan wilskracht waarmee hij getucht moet worden, ligt voor Brodeck het gevaar. Verlokkende belichaming van de chaos is, niet dus door de felheid, maar door de troebele zwoelheid van haar zinsdrift, Hélène. Brodeck vervult in dit boek de eisch der zelfbeheersching nu zoo volkomen, dat een, dank zij de zekerheid van zijn gezag over zich zelf misschien toelaatbare bevrediging der onmiskenbaar gewekte begeerte, toch, omdat zij voor de mogelijke vertroebeling der innerlijke rust een te zware prijs zou kunnen blijken, wordt afgewezen. De mogelijkheid van een lust, die zijn heldere, maar koele orde daarentegen doorstralend verwarmen zou, als verrijkend en vervolmakend element in zijn harmonische vorm opgenomen kon worden, is die tweede vrouwelijke figuur, in Hélène Marveil slechts beknopt beschreven, maar in Stort's latere boeken onder andere namen herboren: het ongerept en kuisch hartstochtelijk landkind Elizabeth. In zijn essentieelste Brodeck-passage is Hélène Marveil onder de vervulde voorwaarde van de persoonlijke vorm een bevestiging en verheerlijking van het aardsche. Al de smartelijkheid, die in de niettemin ook nu principieel
gehandhaafde gedachte van de ijdelheid aller dingen altijd voorondersteld lag, toont zij in het helle genot der volmaakte aardsche zelfverwezenlijking als een arme, onwerkelijke hersenschim vervluchtigd.
In het hoofdgegeven van Kleine Inez is het centrale pro- | |
| |
bleem niet opgenomen, maar toch is het er op zekere wijze de onzichtbare kern van. De sleutel tot zijn persoonlijke beteekenis ligt in het feit dat Peter Skanderberg, een der twee hoofdpersonen, als Brodeck zijn leven op de Stoa bouwend, theoretisch en praktisch tot de logisch onvermijdelijke gevolgtrekking komt, die Brodeck door zijn op zelfgenot in schoone zelfverwezenlijking gerichte aanleg niet trekken kon. Wat bij Brodeck ten slotte toch op de tweede plaats staat, is voor Peter het eerste: de intellectueele beschouwing, de zuivere, zij het vergankelijke spiegeling in de rede van de wereldorde, en, door de wereldorde, van het oerlicht, het verglanzen waarin zijn diepst verlangen is. Wat bij Brodeck de zelfbeheersching niet zijn kon, dat is zij noodwendig, en onvoorwaardelijk aanvaard, bij Peter: de onderwerping, door de wil, van het gansche leven aan de ontlediging der rede tot die innerlijke rust die, door knechting, ja, dooding van alles wat haar verstoren kan: het hart en de zinnen, de eenige voor waar de is, waaronder de rede de beschouwing der wereldorde, en door deze van het oerlicht vermag te benaderen. Stort zelf werd door Peter voor een onverbiddelijk alternatief geplaatst. De juistheid van Peters gevolgtrekkingen zou hem dwingen, Lambert Brodeck en in hem zijn heele centrale probleem prijs te geven, en zich tot Peter te bekennen. Maar klare erkenning dat Peters gevolgtrekkingen wel juist waren, doch dat hij zelf zijn behoefte aan aardsche zelfverwezenlijking niet kon loslaten, zou hem noodzaken de grondstelling der Stoa te verloochenen en een andere grondslag te zoeken. Dat niet Brodeck maar Peters afleiding uit het geloof aan een, enkel in de rede weerspiegelbare wereldorde juist is, kan niet betwijfeld worden. In Kleine Inez zelf zijn aanwijzingen, directe en indirecte, dat Stort aan de aanvaardbaarheid, voor zich zelf, van Peters keuze twijfelde; de directste: dat hij Inez aan
het slot liefde en bevrediging laat vinden bij de jonge man, die onder de naam van Rodeck blijkbaar slechts een vaaggehouden verhulling van Lambert Brodeck is. Dat Stort Peter, op deze grondslag, tot deze keus bracht, had voor hem zelf een groote beteekenis. Liet hij Peter alle aardschheid verzaken om des te eerder en te zuiverder in het Al te vervluchtigen, dan kon hij Peters beginsel, de Stoa niet verloochenen, zonder die voorwaarde voor zijn bestaan: het geloof in de wereldorde die de laatste zin van het leven is, zijn grondslag te ontnemen. Maar zonder deze keerde hij terug naar de voor-Stoische
| |
| |
Brodeck, die door de schoone levensvorm, dat in zich zelf ledige spel van zijn zelfgenietend subjectivisme niet werkelijk bevredigd kon worden, maar voor wie het nochtans de scheidsmuur tusschen zijn ik en het Niets was. Dit, dus, is van Kleine Inez die dringende persoonlijke beteekenis: bij onvindbaarheid van de blijkens het door Peter geschapen alternatief onmisbare nieuwe grondslag, die èn het geloof in een uiteindelijke zin van het leven èn de rechtvaardiging van zijn persoonlijke zelfgenot in schoone zelfverwezenlijking omvatten zou, moest Stort Peters vervulling onthouden blijven. Iets anders dan dat onbevredigend spel, die wankele scheidsmuur tusschen hem zelf en het achter Brodecks vroegste subjectivisme dreigend nihilisme, zou hem dan echter niet resten.
| |
II
Zijn centraal probleem heeft Stort in Hinne Rode bewust gehandhaafd, en al was de noodzaak daartoe hem waarschijnlijk niet zoo duidelijk als ik haar zoo even aangaf, naar een andere levensverklaring heeft ‘hij inderdaad gezocht. De grondslag waarop Rode zijn leven had willen bouwen, is het Platonisme. Eerst na de behandeling van wat Stort's laatste boek naar inhoud en vorm geworden is, kan over dit Stortsche Platonisme vruchtbaar gesproken worden. Dat Hinne Rode een oplossing van Stort's probleem zijn wil, valt, in verband met enkele van de gelijktijdige Sprokkelingen, volgens een van welke een hervatting der Brodeck-figuur alleen onder een andere naam mogelijk was, uit de tegelijk onderscheiden en verwante namen van Brodeck, Rodeck en Rode reeds af te leiden. Dat het schoone en harmonische leven ook Rode's doel is, geeft op zich zelf al voldoende aanwijzing. Wel stelt Hinne Rode Stort's probleem in een bijzondere vorm. Als in Brodeck, als in Peter, zoo hebben in Rode voor de bouw van zijn levensvorm alleen de rede en de zinnen beteekenis. Brodeck bracht hun disharmonie door zelfbeheersching tot harmonie. Door de verzaking der zinnen hief Peter de disharmonie gewelddadig op. In Brodeck, een ideaal-voorstelling, werd de hoofdvoorwaarde voor haar verwezenlijking, de eisch der wilsheerschappij, vervuld gedacht. In Rode is de disharmonie zelf belichaamd, deze hoofdvoorwaarde voor de verwezenlijking van Storts’ ideaalvoorstelling onvervuld gebleven. De vraag, waarop het laatste deel van Hinne Rode een antwoord wil zijn,
| |
| |
heeft Stort's centraal probleem daardoor een engere vorm gegeven. Zij luidt: hoe, aangenomen de onvervuldheid van zijn hoofdvoorwaarde, maar de om bevrediging dringende behoefte aan harmonie tevens, de schoone en harmonische levensvorm nochtans bereikbaar ware.
Het probleem, niet in zijn belangwekkendste vorm, van de libertijn, dus. Brodeck was ‘de edele die niet zondigt.’ Dat Rode zelf over zonde, dat hij, als Stort in zijn Sprokkelingen over ‘de boosheid der menschelijke natuur’ spreekt, is slechts schijnbaar een innerlijke toenadering tot het Christendom. ‘Wroeging, de innerlijke verhouding van de Christen tot zijn zonde, blijft Rode vreemd. Zijn heimwee naar die door het Christendom “versomberde” “zonnige wereld” der Grieken waarin de mensch zijn “harmonisch ideaal”(!) kon verwezenlijken, omdat hij er zonder zonde-besef “argeloos gelijk de dieren het feest des levens vermocht te genieten”, bewijst het. Als Rode Maghen door zijn moeder met haar strenge leer van de eeuwige bestraffing der zonde laat inenten, doet hij dat enkel om Maghen aldus tegen de ook in haar dreigende “verwording” te beveiligen, en met het ten uitvoer gelegd voornemen, om dit gif later weder onschadelijk te maken door - wat zijn eigen redeloos maar onbestraft leven betreft inconsequent genoeg! - het begrip zonde tot redeloos leven, het begrip straf tot het onafwendbaar gevolg, op deze aarde, van dat redeloos leven te beperken. Zoo wordt de vraag naar de zedelijke verantwoordelijkheid voor de gevolgen van eigen handelen, door Brodeck al gesteld, in Hinne Rode met beslistheid ontkennend beantwoord, het oude aesthetisch-subjectivistische amoralisme door het kunstWerk (in de Sprokkelingen zelfs als voorwaarde voor het kunstwerk) gerechtvaardigd. Rode's uitdrukkelijke erkenning, dat het schoone leven “in geenen deele een zedelijk”, maar een aesthetisch probleem is, waarin al het voorafgaande saamgevat wordt, laat het woord zonde slechts de zin van een inbreuk op de door de rede beheerschte schoonheid van de harmonische persoonlijke levensvorm, die ook Rode's ideaal is. Inez was voor Peter een “symbool van zuiverheid”,
omdat hij zuiver zijn wilde. Enkel door zijn eigen verwording acht Rode zelfs in Maghen de “verwording” onbetwijfelbaar. De “boosheid der menschelijke natuur” is in hem slechts de indirecte erkenning van zijn persoonlijke onmacht, het spijtig vonnis van de willooze die zijn nederlaag tegenover zijn innerlijk gebod met een beroep op
| |
| |
de verdorvenheid der menschelijke natuur rechtvaardigt.
Zoowel tot een uiterste vorm van zijn oude aesthetischsubjectivistische amoralisme als tot zijn oude pessimisme, nu voornamelijk ten opzichte van de menschelijke natuur, zien wij Stort dus teruggekeerd, maar beide’in een, bij de vroegere vergeleken, minderwaardige vorm: als rechtvaardiging van een innerlijk falen, welks oorzaak Rode's gebrek aan wil, de volkomen afwezigheid dus ook van die hoogere rechtvaardiging: de innerlijke strijd is. In dit laatste ligt ook de zwakheid van Stort's oplossing. ‘Verzadigd van wanorde’, aanvaardt Rode ten slotte zijn huwelijk met Maghen, maar dat dit besluit uit de plotselinge gewaarwording van een lijdelijk ‘gereed’ geworden zijn voortkomt, die zich van de wijze, waarop hij nog kort te voren voor zijn arcadisch-erotisch avontuur met Eva ‘gereed’ geworden heette, in geen enkel opzicht onderscheidt, ontneemt het, voor Stort's probleem, de waarde die alleen inschakeling van de wil het had kunnen schenken. Rode's natuur gegeven, ware innerlijke strijd ook na zijn huwelijk daarin al onvermijdelijk voorondersteld geweest. De eenige voorwaarde, waaronder wij, zoo Rode's natuur juist geteekend is, zijn verder leven als een strijdlooze idylle van liefde en kunstenaarschap aanvaarden kunnen, is dat zijn huwelijk zijn wanorde enkel kanaliseerde. Van het wils-‘heroisme’, dat zoowel Brodeck als Peter kenmerkte, doet deze oplossing dus indirect afstand. Rode's aan zijn huwelijk voorafgaand leven, in den breede beschreven, mist daardoor het oorzakelijk verband met zijn slechts zeer kort aangegeven bestaan na dat huwelijk. Terwijl van uit het grootste deel van het boek het slotgedeelte ongeloofwaardig en overbodig is, Hinne Rode met Rode's gereedzijn dus had kunnen en behooren te eindigen, doet, van uit dat slotgedeelte, om dit zelfde gebrek aan oorzakelijk verband, het verhaal over Rode's voorafgaand mateloos leven weinig ter zake, is het, wat Rode zelf betreft, als wij de in dit
deel verwezenlijkte vertel- en schrijfkunst hier buiten beschouwing laten, zelfs onbelangrijk. Als bewuste oplossing van Stort's probleem heeft Hinne Rode dus slechts geringe waarde. Niet op welke grondslag Rode een volkomen schoon en harmonisch leven had willen bouwen, maar dat hij op de wezenlijke punten tot een voor-Stoisch stadium terugkeert, is daarvoor beslissend. Wijzen wij de slotpassage als ongeloofwaardig af, en herinneren wij ons de overeenstemming tusschen het eerste omvangrijkste deel van
| |
| |
Hinne Rode en sommige Sprokkelingen, dan blijkt dit boek niet, wat het na Kleine Inez had moeten zijn: boven-stoisch, maar wat het na Brodeck niet had mógen zijn: onder-Stoisch.
‘Als bewuste oplossing van Stort's probleem’, zei ik. Een kunstwerk is echter niet alleen wat zijn schrijver bewust gewild heeft, maar ook wat het door andere factoren dan zijn bewuste wil geworden is. Vormkritiek, èn van zijn verhalen als zoodanig, èn van de prozastijl waarin zij verhaald worden, krijgt bij een schrijver, wiens kunst zoo sterk in dienst van zijn eigen ik staat, bijzondere beteekenis. Van Genderen Stort is tot heden geen romanschrijver, maar een zeer persoonlijk verteller geweest. Geen van zijn boeken geeft de om huns zelfs wil beschreven verwikkelingen en lotgevallen van een zeker aantal om huns zelfs wil in het leven geroepen personen, en in een van des schrijvers persoonlijkheid oogenschijnlijk zoo onafhankelijke vorm, dat het verhaal de indruk maakt van zich zelf te vertellen. De onmiddellijke dienstbaarheid van zijn kunstenaarsarbeid aan een dwingende persoonlijke aanleg; zijn streng vereenzijdigend aesthetisch-subjectivistisch karakter; dat die aanleg van boek tot boek slechts op één centraal probleem gericht was; dat dit probleem telkens opnieuw om één centrale figuur vroeg, die in haar hoofdtrekken door de wijze waarop het probleem gesteld werd bepaald moest blijven; de toespitsing van het probleem zelf tot de betrekking tusschen rede en geslachtsdrift, - al deze factoren vooronderstelden van den aanvang niet alleen wat de keus der figuren, maar ook wat de beteekenis, voor het geheel van het boek als verhaal, van hun innerlijke of onderlinge ervaringen en verwikkelingen betreft, een gevaarlijke beperking van mogelijkheden.
Hélène Marveil en Kleine Inez konden daardoor, elk op zich zelf en ten opzichte van elkander, nog slechts weinig geschaad worden. Werkelijke belangstelling had Stort in zijn eerste boeken alleen voor een kleine groep min of meer gelijkgestemden, en de voor hun erotische behoeften onmisbare, graag geromantiseerde vrouwen gehad. Wat daarbuiten viel zag hij, voorzoover het niet enkel bindfiguur was, door zijn aesthetisch-subjectivistische weerzin meestal als leelijk, of belachelijk, of op beide wijzen tegelijk: karikaturistisch. Wel vinden wij - zij het daar voor het eerst volledig, en rondom een in die staat van rijpheid als nieuw erkenbare centrale
| |
| |
figuur - in Hélène Marveil diezelfde enge wereld, maar de opzet van dit boek stelde Stort in staat haar engheid te doorbreken. Hélène Marveil nadert van Stort's boeken het dichtst de roman. Daar hij de scherpe tegenstelling tusschen door de rede beheerschte zinnelijkheid en chaotische zinsdrift in twee menschen belichaamd had, de innerlijke strijd tusschen orde en chaos aldus een spanning van zoeken en afstooten tusschen twee levende menschen werd, kreeg ook zijn verhaal iets van die spanning en verscheidenheid, noodzaakte het hem zijn creatieve intuitie de vrijheid te laten, waardoor zijn personen, onafhankelijker van zijn bewuste doelen, - het hoogtepunt van Hélène's gemoedsleven, waarop ik later terugkom, bewijst het - een eigen leven konden gaan leiden.
Kleine Inez, als geheel, zeer teekenend zijn mooiste boek, is daarom voor Stort zoo belangrijk, dat de wijze waarop hij de tweespalt tusschen rede en zinnen, van wier betrekking zijn probleem afhing, hier wou oplossen, hem dwong, zijn probleem zelf onzichtbaar te laten en de invloed van zijn eigen, in Peter opgeheven aesthetisch subjectivisme als nooit te voren buiten zijn arbeid te houden. Deze verzwakking van de beperkende aesthetisch-subjectivistische invloed maakte het hem mogelijk, Peter in een gansch andere dan de in zijn drie eerste boeken beschrevene, in De Grijsaard en de Jongeling zoo schamper veroordeelde wereld te plaatsen. In plaats van de hartstochtelijk bewogen, tot zelfvernietiging gedreven Hélène staat er het eerst onontwaakte, later nog slechts langzaam ontwakende, een natuurlijke vervulling tegemoet groeiende jonge meisje Inez. De tweespalt tusschen rede en zinnen is wel niet in twee verschillende personen belichaamd, maar toch in een enkele gelegd en dus niet afwezig. Hij drijft Peter echter niet tot een werkelijk meeleef bare innerlijke strijd, maar splijt zijn leven in twee helften. Ofschoon door zijn hoofdfiguren dus reeds minder dramatisch of gespannen, en gaandeweg al stelliger in de heerschende uitdrukkingseenheid van de schrijver zelf opgenomen, geven Peter's mateloosheid, eerst naar de zinnen, dan naar de rede, ons groeiend besef van de tot in de begoocheling van hun eenheidsgevoel wezenlijke innerlijke tegenstelling tusschen Peter en Inez, maar vooral ook de onrechtstreeksche methode waarmee Stort in dit boek zijn centraal probleem aanpakte, aan Kleine Inez tegenover Hélène Marveil een eigen karakter, waardoor de ook hier aanwijsbare herhalingen geen hinderlijke beteekenis krijgen. De onder- | |
| |
stelling, dat de persoonlijke beteekenis van Kleine Inez Stort's verloochening van de Stoa, de voorbereiding derhalve tot een schooner en rijker oplossing van zijn centraal probleem was, scheen door de
verruiming van de wereld rondom Peter en Maghen, de onmiskenbare verwijding van de inwendige gezichtskring en de vermilding der waarneming gerechtvaardigd.
De strijd in Peter, zijn innerlijke tegenstelling tot Inez, de manier waarop door de eerste de tweede tot uitdrukking komt, ontbreken in Hinne Rode. Maghen is, met een iets sterkere nadruk op het geslachtelijk instinct, een herhaling van Inez, zooals deze het van de rijpere en bloeiender Elizabeth was. De verdere toespitsing van Stort's tot een geslachtsprobleem reeds toegespitst centraal probleem tot dat van de libertijn beperkte de ook binnen de toch reeds enge grenzen voorhanden kans op verscheidenheid nog in die zin, dat zij Stort dwong ook voor zijn vrouwelijke figuren, de vrouwelijke hoofdfiguur in het bijzonder, telkens opnieuw tot het eenmaal gegeven type terug te keeren, dat niet door de volle werkelijkheid der eigen persoon, maar hetzij door chaotische zinnelijkheid, hetzij, als bij Inez en Maghen, door zijn in ongereptheid en ingetogenheid nog verhulde zinnelijkheid zijn functie had. Karakteristiek’ voor Hinne Rode is, dat wat het hoofdmotief, het onzichtbaar ‘gereed’ worden van Rode - zelf een gewijzigde herhaling van Brodeck en Rodeck - betreft, niet alleen. Rode zelf maar ook Maghen volstrekt lijdelijk zijn, dat een verhaal in de wezenlijke zin van het woord feitelijk afwezig is. Het daardoor totale tekort aan spanning en ontwikkeling, de beteekenisloosheid van het verhaal als zoodanig, heeft Stort door een, in zoo klein bestek opmerkelijk aantal bijfiguren trachten te vergoeden. Ten deele dienen deze in eerste bedoeling ter verklaring, door de erfelijkheidsgedachte, van het grondplan der beide hoofdpersonen. Ten deele, als Harold Tenne, om zekere trekken van Maghens karakter voor haar ontmoeting met Rode indirect voelbaar te maken. Ten deele, om van Rode's geslachtelijke onmatigheid een meer gedetailleerde, op de oude wijze ietwat naief geromantiseerde voorstelling te geven. Enkele, ten slotte, als de schermmeesters, tegen het einde, zijn volkomen overbodig en dus onbegrijpelijke vergissingen. Deze veelheid van bijfiguren
beteekent echter niet, dat de verruiming van Stort's belangstelling in de menschen gegroeid is. De aandacht voor het normaal menschelijke, in Kleine Inez schijnbaar groeiend, is integendeel sterk gedaald.
| |
| |
Bijna al deze door Stort beknopt en vaak scherp geteekende bijfiguren zijn overprikkelden of zonderlingen. Terwijl de bijfiguren in Kleine Inez naar de eene zijde de noodzakelijke omgeving voor Inez en Peter, naar de andere zijde een in de breedere menschheid geleidelijk overvloeiende sfeer vormden, zoodat Peter en Inez zelf als figuren in en uit het leven gevoeld konden worden, vormen de bijfiguren van Hinne Rode uitsluitend een excentrieke omgeving die echter, zelf van de menschheid rondom geisoleerd, ook Rode en Maghen buiten contact met de menschheid in een ietwat onwerkelijke sfeer geisoleerd houden. De weder aanzienlijk sterkere drang tot soms onnoodige, soms ongerechtvaardigde karikatuur - op de tooneelspelers bij Tenne's begrafenis bijvoorbeeld - versterkt deze indruk.
Verenging van figuurlijke vinding, inkrimping der beteekenis van het verhaal als zoodanig: de onvermijdelijkheid van een overmaat aan herhalingen ligt daarin reeds opgesloten. Dat beide de hoofdfiguren daartoe behooren, is reeds gebleken. Al de motieven, gedachten, bijzonderheden, waarin Stort zijn vorige boeken herhaald heeft, op te sommen ware onnoodig. Een groot deel van deze herhalingen is voor iedereen zichtbaar. In een ander deel, blijft, als een thema in zijn variaties, het grondmotief in zijn uitdrukking min of meer verscholen, maar desondanks een herhaling. Als voorbeeld noem ik de innerlijke overeenkomst tusschen Harold Tenne en Tante Arabella uit Kleine Inez, die zelf van bouw reeds met Hendrik Zwart uit Hélène Marveil overeenstemde. Alle drie deze figuren hebben de zelfde door de schrijver eenigszins aangezette misluktheid en belachelijkheid, het karikaturale, alle drie vergunt de schrijver pas hun eigen menschelijkheid te laten uitschijnen, als zij een oogenblik de wrang-aandoenlijke karikaturen althans van hun eigen smart mogen zijn. Een ander voorbeeld is de, bij de een naar de wereld toegewende, bij de andere van de wereld afgewende, maar innerlijk overeenkomstige, bij beiden door verwaarloozing van hun gezin tot uiting komende verstorvenheid van het hart in de oude Skanderherg en de oude Barnouw. Tot in de overeenkomst van constructie tusschen Kleine Inez en Hinne Rode, tot in de even zorgvuldige als overbodige en zelfs schadelijke toepassingen der naturalistische erfelijkheidsleer zijn Stort's herhalingen herkenbaar.
Belangrijk symptoom, tevens op haar beurt oorzaak van
| |
| |
de zelfde verenging der figuurlijke vinding, en van de zelfde inkrimping der beteekenis van het verhaal, is de door Stort voor zijn figuren, hun lotgevallen en hun omgeving gevolgde beschrijvingsmethode, waarin een ander overblijfsel van het naturalisme nog nawerkt. Het hoofdmotief van Hinne Rode, datgene waar het karakter van het verhaal dus in de eerste plaats door bepaald had moeten worden, Rode's rijping tot zijn aanvaarding van zelfbeperking, is een psychisch gebeuren. Terwijl Stort's weergave van het uiterlijk van zijn figuren, met hun huiselijke en stedelijke omgeving - hoewel hij ook daarin meermalen en met succes zijn uitbeeldingsmethode voor het innerlijk volgt - al te veel voor verhaal en figuren niet ter zake doende beschrijvingsdetails bevat, karakteriseert zich die uitbeelding van innerlijk leven als zelden of nooit onmiddellijk psychologisch. Stort tracht niet de gemoedsbewegingen of innerlijke processen zoo zorgvuldig mogelijk van binnen uit voelbaar, en door een verhulde zielkundige verklaring begrijpelijk te maken. Hij beschrijft hen van buiten, door een soort selectief naturalisme, waarvan de selectie op de eenvoudige psychologie berust, die Stort voor zijn, innerlijk zeer weinig verscheiden of veelzijdig toegeruste figuren noodig heeft: door een soort uitdrukking, somtijds een zekere symboliseering van hun innerlijk leven door uitwendige reacties. Hij bereikt daarmee, vooral in Maghen, de nog sterk instinctieve, meermaals fijne en verrassende uitkomsten. Onvoldoende is deze methode voor figuren als Rode zelf, èn omdat zij het hoofdmotief van het boek onbeschreven laat, èn omdat de waardeering van diens persoonlijkheid als geheel van de geloofwaardigheid van zijn innerlijk, zijn geestelijk leven afhangt, terwijl noch het uitspreken van gedachten noch de verzekering van zijn groot kunstenaarschap, noch ook zulke uiterlijke teekenen als de door Maghen, onder zijn platonische gesprekken met haar vader, op Rode's gezicht
geziene lichtglans in staat zijn, ons van die geloofwaardigheid te overtuigen. Doordat deze reacties vaak de indruk maken van buiten een regelend bewustzijn om plaats te hebben, en herhalingen bij deze methode onvermijdelijk zijn, hebben sommige van Stort's figuren, als de oude Barnouw iets van slaapwandelaars, andere, als Tenne, iets van marionetten. Gansche gebieden, de rijkste, van menschelijk leven - door een dikwijls fijn, maar over het geheel ontoereikend teekenschrift van zichtbare gebaren en verschijnselen ten hoogste slechts vaag
| |
| |
aangeduid - blijven aldus onverkend en onontgonnen: het van binnen uit doorleven van, de vereenzelviging van de lezer met de menschen die de schrijver voor ons wil oproepen, door een beknellende engheid van stof en vorm belemmerd, zoo niet verhinderd.
Naar zijn persoonlijke beteekenis: als bewuste oplossing van Stort's probleem; daarna naar het karakter, formeel en materieel, van zijn figuren en hun innerlijke of onderlinge ervaringen en verwikkelingen, naar de verhouding van deze tot die van Stort's vroegere verhalen, naar de methode waarmee zij beschreven zijn, heb ik Hinne Rode voor zoover noodig hierboven ontleed en gekarakteriseerd. Naar elk van deze kanten wees ik een tweespalt tusschen droomen of willen en doen aan, die zich aldus openbaarde, dat, terwijl het doel van Stort's willen de schoone harmonische levensvorm en het verhaal over de figuur, die hem tusschen andere menschen belichaamde was, blijkens zijn doen zijn ideaal-voorstelling in Hinne Rode die van vroeger niet alleen niet overschrijdt, maar daar zelfs in het wezenlijkste onder blijft; zijn verhaal naar al de behandelde kanten aan belang verloren heeft, en op verenging, verstarring van zijn creatieve mogelijkheden wijst. Een belangrijk element van Hinne Rode bleef tot hiertoe nog onbesproken. Stijl, als taalkunstige uitdrukking van schoonheid en harmonie was, na het verhaal waarin hij zijn gedachten over hun persoonlijke verwezenlijking uitsprak, van den beginne het doel van Stort's vormwil. Zoo min als hij van nature harmonie of zuiverheid van wezen bezat, zoo min was hij van nature een goed en zuiver prozaschrijver. Gelijk harmoniseering en verzuivering van eigen wezen in al zijn werken zijn centraal probleem was, zoo is het in Stort als prozakunstenaar harmoniseering en verzuivering van zijn stijl geweest. Op zijn best, als in vele bladzijden ook van Hinne Rode is Stort's proza dus de kostbare vrucht van zijn hardste en edelste inspanning. Daardoor, en door dat de onbewuste factoren er zooveel sterker in meewerken, is de door Stort de laatste jaren gevolgde ontwikkelingsrichting, wat de dieper liggende neigingen betreft, in zijn proza beter nog dan in de inhoud van zijn verhalen, te onderkennen. In Hinne Rode legt Stort een verband
tusschen het subtiel zielkundig doordringingsvermogen dat hij Rode als libertijn toeschrijft, en het geduldig sierkunstenaarschap van het woord, ‘de kostelijke samenstelling van
| |
| |
den eurythmischen volzin’ daarin begrepen, dat deze als schrijver bezitten zou. Maar ook vertelt hij op een andere bladzijde, hoe Rode het leven ‘met zwaren aandrang in machtige volzinnen aan zijn ziel ontstroomen’ deed, met een bewondering, begrijpelijk, wanneer wij in de Sprokkelingen deze scheppende arbeid in de zelfde woorden als het werk van ‘de groote schrijver’ gevierd vinden. In dezelfde Sprokkelingen echter, noemt Stort styleeren ‘het spel van eurythmische verfijningen’, de ‘sierkunst van het woord’, ‘een verbloemen van onmacht’, een poging om door ‘de schoonheid van de vorm, het tekort aan innerlijken rijkdom kostelijk te vergoeden.’ Een tegenstrijdigheid, blijkbaar, in zijn karakteristiek van Rode's kunstenaarschap, maar juist als zoodanig een te zekerder, door andere Sprokkelingen nog gestaafde aanwijzing, dat twee stijlsoorten Stort's bewondering trekken, maar ook, dat voor hem zelf, nu ‘de machtige aandrang’ hem ontzegd is, een proza dat op styleeren, op ‘eurythmische verfijning’, op ‘sierkunst van het woord’ berust, het prozaische ideaal is, dat hem bevredigen zou.
Iets van die tweespalt tusschen willen of droomen en doen die ik in motief en bewerking van zijn verhaal aanwees, vinden wij ook hier. Op andere wijze echter dan in dit laatste, waar de tweespalt tusschen de voorgestelde harmonische schoonheid en rijkdom van persoonlijkheid en kunstenaarschap eenerzijds, en de verenging, zelfs verstarring van de middelen, waarmee die voorstelling uitgewerkt werd, in het verhaal zelf een innerlijke tegenstrijdigheid verwekte. In Stort's proza zelf dringt de tweespalt nagenoeg niet binnen. Hij openbaart zich slechts hierin, dat Stort ak prozaschrijver onder zeker voorbehoud voor de ‘eurythmische verfijningen’ iets geheel anders doet dan wat hij volgens Hinne Rode en de Sprokkelingen prozaistisch begeerlijk acht. Sierkunstenaar van het woord is Stort in Hinne Rode zeer zeker niet. Reeds niet in het beeld, het element waarin de sierkunstenaar van het woord zijn vormdrift gemeenlijk het eerst verwezenlijkt. Door schoonheid van beteekenis of uitdrukking treffende beelden voor innerlijke conflicten als dat van de watergeus, voor diep gewortelde levensgevoelens als dat van de wilde eend (beide, blz. 224 en 277 in Kleine Inez) heeft Hinne Rode alleen in het stemmingsbeeld der kudde op blz. 48 tot 49, in het uitgewerkte beeld voor Rode's geslachtsverlangen op blz. 77, of dat, reeds uit- | |
| |
sluitend visueele van de scherf in de volzin over de herfst aan het meer van Lugano op blz. 150. Voortbrengsels van bewuste schrijfkunst, ongetwijfeld, meer echter, al is in het eerste de eurythmische verfijning, in het laatste de sensitieve streeling van het woord zeer voelbaar, als zuivere uitdrukking van een innerlijke staat, en dus als intuitief gecreëerde eenheid, dan door de schoonheid van om hun eigen rijkdom of fijnheid gezochte en gekoesterde woorden. Gedetailleerde beschouwing van het woord in wat buiten zulke ‘purperen’ paneelen Stort's dus vrijwel beeldloos proza is, beschouwing voor alles van die
bij uitstek individualiseerende woordsoorten die dingen of handelingen kenschetsen: bijvoegelijke naamwoorden en werkwoorden, bevestigen het vermoeden, dat de beperktheid der beelden al opwekte. Stort heeft een voorkeur voor zulke, hetzij uit zich zelf reeds algemeenere, hetzij door voorafgaand gebruik verzwakte bijvoegelijke naamwoorden, maar bovenal, voor die in de tijd der indirecte taal geijkte werkwoorden, die zijn proza iets ouderwetsch geven, maar tezamen met het onpersoonlijke der naamwoorden, tot een zekere afwending van het individueele, onmiddellijke besluiten doen. Die indruk versterken een verwante voorkeur voor redelijke zinswendingen en het voor proza als dit zelfs overmatig gebruik van redelijke verbindingswoorden als weliswaar, overigens, trouwens, zoo, voorts, inderdaad en dergelijke, waaruit - behalve een te groote aandacht voor de afzonderlijke volzin en een verwaarloozing van die overgangskunst die niet meer dan woord en volzin de hand van de meester eischt - een sterk gezag van het bespiegelende, maar dus weder veralgemeenende blijkt. Op het verhalend en beschrijvend proza der Nieuwe Gidsers vertegenwoordigt Stort's proza door deze eigenschappen een welhaast volledige terugslag.
De functie van Stort's volzin, ten opzichte van zijn woordbestanddeelen is dus niet: in zich zelf al schoone taalelementen, als edelsteenen in een juweel, tot een wel rijkere, meer omvattende, maar wezensgelijke eenheid te harmoniseeren. Voor zoover zijn kunst styleerkunst is, ligt zijn ware karakter dus ook niet in ‘de kostelijke samenstelling van den eurythmischen volzin’, die de voltooiïng der gevierde ‘sierkunst van het woord’ zou zijn. Het ligt in zijn door de volzin geluid geworden rythmische beweging, waaraan de woorden zich onderschikken, voor welke zij, om zich aan haar te kúnnen onder- | |
| |
schikken, zich vereenvoudigen of ontindividualiseeren. Duidelijk is de onderschikking hierin op te merken, dat zelfs de beelden der zooeven aangewezen passages de voortgang der aandacht op het rythme niet vertragen maar slechts een oogenblik opschemeren, opgloeien, opglanzen uit een rhythmische beweging die met en in hen voelbaar blijft. Wat uit die vereenvoudiging, ontindividualiseering der zinselementen al af te leiden was: dat het wezen van Stort's rhythmische beweging niet in rijkdom en verscheidenheid, maar in zuiverheid ligt, blijkt zoodra wij een paar karakteristieke bladzijden van Hinne Rode aandachtig beluisteren het wezenlijk kenmerk van zijn proza. Een stille zuiverheid. Het rhythme van de machtige aandrang is in Stort's proza inderdaad niet aanwezig. Maar evenmin dat andere rhythme, noch zijn toon, waarin de van dieper gevoede bewogenheden of bezinningen zich uitdrukken. Ook een eenvoudige zuiverheid. Wat in zulke bladzijden oneenvoudig is, komt niet uit het wezen van het proza zelf voort. Nog altijd vinden wij er, in verzwakte vorm - als hier en daar in een onhandig gebruik der hulpwerkwoorden - de moeizaamheden, of - als in zijn vasthouden aan onverdedigbare gallicistische zinswendingen of woordplaatsingen - de gemaniereerdheden, of andere tekortkomingen, die het proza van zijn eerste boeken soms zoo
aanstootelijk maakten. Het geijkte van sommige woorden of uitdrukkingen door hun ouderwetschheid, dat van sommige zinswendingen door hun omslachtigheid, trekt de aandacht, die zij door hun algemeenheid vermijden wilden, juist tot zich en vermindert daardoor de zuiverheid zoowel als de eenvoud van die zuiverheid. Deze dingen hangen samen met Stort's persoonlijkheid: in het voor hem karakteristiekste proza zijn zij herstelbare onvolkomenheden. De rythmische beweging van Stort's proza is ten slotte ook geen subtiele schakeering van veelvuldige verscheidenheid, zij is integendeel in vrij hooge mate eenvormig. Zij is misschien uit niets zoo onmiddellijk te kennen als uit het overwicht der liggende einden van zinnen of zinsdeelen over de staande: uit haar dientengevolge glijdend-horizontale, egale en langzame maatgang.
De karakteristiek van Stort's proza is hiermede nog niet voltooid. De verhouding van het proza tot het verhaal, dat met zijn hulp verteld wordt, de innerlijke beteekenis der rhythmische stem, die zijn wezen is, maar haar beteekenis,
| |
| |
dan, ook voor het verhaal, moeten daartoe nog besproken worden. De vertelling onderscheidt zich hierin van de roman, dat de stem van de verteller een van haar vorm-elementen is en dat iets van diens eigen-leven zich daardoor aan de vertelling meedeelt, waarin deze door de toon der stem haar formeele eenheid vindt. Voorwaarde blijft echter, dat de vertelling zelf het doel is, dat niet de vertelling de stem, maar de stem de vertelling dient. In Hinne Rode overheerscht naar Stort's bewuste kunstenaarsbedoeling het objectieve element der taal: het eigen-leven der figuren met hun ervaringen en omgevingen, onmiskenbaar het subjectieve element: de door diens eigen-leven bepaalde stem van de verteller. Nergens is de stellige inhoud der stem iets anders dan precies het onderdeel der vertelling, dat de schrijver op dit oogenblik noodig achtte. Het persoonlijke in de stem klinkt onder heel het verhaal slechts als een bescheiden begeleiding. Lezen wij het proza van Hinne Rode aldus, dan volgt daaruit onmiddellijk als oordeel over het boek als geheel: dat het, naar zijn gaafheid en werkelijkheid als verhaal beoordeeld, behoudens eenige fijne onderdeelen, een mislukking is die, meermalen fraai en bijna altijd zuiver geschreven, dus voornamelijk als schriftuur genoten moet worden, voortbrengsel eener tijdelijke inzinking van Stort's kunstenaarschap als verteller, welke zich, blijkens haar oorzaken, door een toenemende verenging en verstarring zou kunnen bestendigen.
Herhaalde lezing van Hinne Rode overtuigt, dat alles hiermede nog niet gezegd is, dat het boek uit het bovenstaande nog steeds niet volledig gekend kan worden. Hinne Rode heeft nog iets, dat ik niet anders dan een sfeer kan noemen, een sfeer, die ik als van het verhaal, dat Stort ons heeft willen vertellen, en van het proza voorzoover hij het daarvoor bewust heeft willen gebruiken, onafhankelijk voel, waarmee sommige deelen samenstemmen, die andere deelen een gedempter kleur en toon geeft dan hun karakter uit zich zelf vereischt zou hebben, waar nog andere deelen geheel buiten vallen, en waardoor in het boek over het geheel toch nog op zekere wijze een overwicht van de verteller, het subjectieve, over het objectieve, het vertelde tot stand schijnt te komen. Een formeel element, dus enkel uit de niet verhalende elementen van het proza verklaarbaar, ofschoon daarna ook in andere trekken min of meer duidelijk herkenbaar. Het in zijn persoonlijke stem hoorbare rhythme van Stort's proza noemde ik een
| |
| |
stille en zuivere, glijdend-horizontale, langzame en effen beweging. Zoo zijn woorden de neiging toonen, om zich door ontindividualiseering aan die rhythmische beweging te onderschikken, beteekent dit niet een verobjectiveering van het proza tot die, wat de persoonlijkheid van de schrijver betreft, ónpersoonlijke helderheid, die de heele individualiteit van het verhaal, zijn figuren, hun ervaringen of verwikkelingen, hun omgevingen zoo onverzwakt mogelijk kunnen opnemen: de veronpersoonlijking van het woord gaat dieper, zij keert zich in beginsel tegen het individueele, het onmiddellijke zelf: zij ontindividualiseert de woorden om aldus aan de door hen genoemde dingen, de werkelijkheid, hun individualiteit, hun onmiddellijkheid te ontnemen. Die veronpersoonlijking, niet van het woord slechts, maar evenzeer van de wending is dus, verre van een verobjectiveering, integendeel - weder: in beginsel - een versubjectiveering van Stort's proza, de onderwerping namelijk van het proza aan een subjectiviteit, wier onbewuste - en dus meer nog dan in het geluid der stem zelf, in haar sfeer tot uiting komende - neiging het is, om het individueele, onmiddellijke der persoonlijke ondervinding, heel de in haar wemeling van individueele verschijnselen en ervaringen zich vermoeiend en zinloos opdringende onmiddellijke werkelijkheid, te dempen, weldra te verdroomen in een sfeer van rust en van stilte, wier wezen de vrede is en waarin ten slotte alle werkelijkheid, om Peters woord te gebruiken, in waarheid ‘vervluchtigd’ zou worden.
Ik onderstreepte: in beginsel. In het wezen van Stort's proza bespeur ik een onbewust gevolgde innerlijke neiging tot wat het woord levensvereffening het beste aanduidt. Maar in zijn proza dan ook niet meer alléén. Nog één verband moet gelegd worden. Men zag een scherpe tweespalt tusschen de aard van het leven en het kunstenaarschap, die Stort in Hinne Rode belichamen wilde, en in dienst van wier belichaming hij zijn proza stelde aan de eene kant, en aan de andere zijn onmacht om die belichaming geloofwaardig te maken: de verzwakte stelling van zijn centraal probleem, en zijn praktische terugkeer tot de beperkste vorm van zijn oud aesthetisch subjectivisme, waar de verenging en verstarring van zijn innerlijke en technische artistieke middelen uit voortkwamen. Er is een nog grootere tweespalt tusschen de stof die Stort in Hinne Rode wou uitdrukken en de innerlijke sfeer van het proza, dat hij voor die uitdrukking beschikbaar had. Niet
| |
| |
alleen, nu, is de oorzaak van die innerlijke sfeer - de onbewuste neiging tot die uiterste, van de wereld afgewende versubjectiveering - de oorzaak ook van Hinne Rode's mislukking als verhaal in die zin, dat dit subjectivisme, voorzoover Stort bewust op de wereld gericht bleef, de verzwakking van zijn centraal probleem, de verenging en verstarring van zijn artistieke middelen, de verwezenlijking van zijn verhaalkunst als zoodanig, tot onmiddellijk gevolg had. Zij is het, en in nog meer beteekenende uitdrukking, ook van allerlei andere formeel of materieel belangrijke eigenschappen die Hinne Rode als verhaal voor het grootste deel afbreuk doen, maar eerst van uit die sfeer bezien een verklarende beteekenis krijgen. Als de eerste noem ik het hoofdmotief van het boek: een oplossing van Stort's centraal probleem, wier wezen ontwijking van strijd is. Ik zei, dat een figuur als Barnouw aan een slaapwandelaar, een figuur als Tenne aan een marionet doen denken. Van uit de sfeer der levensvereffening gezien, zijn de menschen in Hinne Rode ook geen levende menschen, maar voorstellingen, die zich uit het peinzend innerlijk slechts schijnbaar tot onafhankelijk leven afzonderen, gedaanten, niet naar hun innerlijk, maar alleen naar wat zij in gebaren naar buiten geven door Stort beschreven. De in het slothoofdstuk tot reactie gaande voorliefde voor het gewezene, aan de verandering onttrokkene, de weerzin tegen het in vreemde vormen aanstuwende nieuwe, zoo goed als de voorkeur voor ouderwetsche of geformaliseerde taalelementen, worden van uit die neiging tot levensvereffening zoo begrijpelijk als de voor een verhaal gelijk dit bij gewone lezing vaak al te uitvoerige beschrijving van Rode's en Maghens omgeving: de stad, die het oude Amsterdam van Stort's jeugd is, niet dus een werkelijkheid om de werkelijkheid van Rode en Maghen, maar een tot in zulke details als de gummibanden der patricische rijtuigen of bijzondere straatnamen gekoesterd, dierbaar geworden
herinneringsbeeld, op zich zelf met de figuren en hun lotgevallen niet innig verbonden, maar van de zelfde sfeer doordrongen en door haar met hen vereenigd. Een feit, in verband met dit alles, van beteekenis: dat, naast haar vader, de van het leven vervreemde, juist Maghen, het van uit haar onbewustheid levende jonge meisje, dat naar mate van haar ouder worden terugwijkt, het fijnste is wat Stort in Hinne Rode geschreven heeft.
Ik heb het accent een oogenblik iets anders gelegd dan
| |
| |
Hinne Rode, zooals het voor ons ligt, feitelijk toelaat: enkel, om te duidelijker voelbaar te maken, hoe, onder één vooronderstelling, niet alleen een onmiskenbaar vormelement, dat buiten de onder de reeds vermelde voorbehouden algemeene mislukking van Hinne Rode valt, in zijn volle belang erkend wordt, maar tevens de voornaamste mislukkingsverschijnselen en andere eigenaardige kentrekken hun verklaring vinden. Eén vooronderstelling: die tweespalt tusschen Stort's bewuste doel met Hinne Rode, en het wezen van zijn innerlijke sfeer tusschen Brodeck, als bestendigd doelpunt van Stort's bewuste streven, en Peter als symbool van een neiging, die dan ook Kleine Inez een veel onmiddellijker persoonlijke beteekenis geeft dan vroeger bewezen kon worden, die zich sedert blijkbaar gestadig doorgezet heeft en die als drang tot levensvereffening het helderst begrepen kan worden. Van deze, aan Stort zelf misschien nog slechts ten deele bewuste, in zijn beslissende beteekenis ongetwijfeld door hem nog niet erkende tweespalt, is Hinne Rode het merkwaardig voortbrengsel. Door het met zijn onbewustheid het innigst verbondene, zijn kunstenaarschap, door het in dat kunstenaarschap het innigst met zijn persoonlijk wezen verbondene, zijn proza werkende, heeft de onbewuste neiging tot levensvereffening Stort verhinderd om in Hinne Rode datgene te verwezenlijken, waarnaar hij als verteller bewust gestreefd heeft, wat nog steeds de bewuste voorstelling van zijn begeerte naar zelfgenot in schoone zelfverwezenlijking is, en waarvoor hij zelfs de voorwaarde ditmaal niet voldoende zuiver erkennen kon. Direct en positief, heeft zij, behalve iets van haar eigen sfeer, en een enkele figuur als Immanuel Barnouw, aan dit zoo tegengesteld bedoelde boek niets kunnen toevoegen.
Voor Stort's toekomst als kunstenaar bevat Hinne Rode een alternatief, even onverdraagzaam als dat in Kleine Inez tusschen Brodeck en Peter. Volhardt hij in zijn bewuste verlangen naar het schoone en harmonische, het rijke en overvloedige persoonlijke leven, en wil hij opnieuw trachten daarvoor in verhalen een belichaming te vinden, dan zal hij zijn aesthetisch subjectivisme, tot welks beperkendste en dus gevaarlijkste vormen hij ook blijkens de Sprokkelingen teruggekeerd is, en dat hem naar binnen en naar buiten van zijn voedingsbronnen afsnijdt, moeten doorbréken. Zonder de hulp van die voedingsbronnen zal de verenging en de verstarring zich enkel kunnen voortzetten, de innerlijke neiging tot levensvereffening dientengevolge
| |
| |
echter versterkt, de onmisbare vernieuwing, die een wedergeboorte tot het leven ware, verijdeld worden. Zet de innerlijke neiging zich door, dan schieten zulke verhalen over figuren zonder aandeel aan de aardsche werkelijkheid, over figuren van verdrooming, vereffening, versterving hem slechts over zoolang hij, even inconsequent als Immanuel Barnouw, de behoefte aan de opteekening van dergelijke belichamingen van ontsterving gevoelen zou, maar wordt hun bestaansgrond van binnen, van die ontsterving uit vernietigd. Immanuel Barnouw: de figuur waarmee Stort na Kleine Inez zijn Hinne Rode opende. Aan het eind van mijn tweede hoofdstuk wees ik er op, dat Stort zonder nieuwe in hem zelf tot werkelijkheid geworden grondslag voor zijn geloof in een wereldorde, die de uiteindelijke zin van het leven is, Peters Stoa niet verloochenen kon, zonder tegelijk ook dat geloof zelf te ondermijnen en voor zijn aesthetisch-subjectivistisch spel geen achtergrond dan Brodecks voor-Stoisch nihilisme over te houden. Meer dan in Peter Skanderberg, in wie Stort de intellectueele beschouwing, de spiegeling door de rede van de wereldorde, en, in de wereldorde van het oerlicht zoo sterk als hoogst gewin tegenover de aardsche begoochelingen stelde, zou hij voor zulke verhalen, ter navolging en voltooiïng, inderdaad zijn voorbeeld slechts vinden in deze Immanuel Barnouw, die hij ons welhaast uitsluitend als droomwandelende onwerkelijkheid laat waarnemen, en achter wiens geestesleven, door Stort zoo volslagen ononthuld gelaten, wij niet het Stoisch Oerlicht, maar het Boeddhistisch Nirwana raden.
| |
III
Het alternatief dat Kleine Inez stelde was: vasthouding aan de Stoa, maar aanvaarding dan van Peter's keuze tegen het aardsche leven. Of vasthouding aan de droom van het schoone aardsche leven, maar dan een andere grondslag voor die droom, een ander beginsel voor Stort's leven. Dat hij het laatste koos, maar bij gemis aan een werkelijk nieuw, levende werkelijkheid en bron van ervaring geworden beginsel, onder zijn bewuste streven naar de schoone aardsche levensvorm Peter's afwending van de wereld bleef voortzetten, beteekent niet, dat hij die grondslag niet gezocht had. Zoowel in Hinne Rode als in zijn Sprokkelingen zien wij hem daarmee voortdurend bezig. Christus en Boeddha, Platoon en Spinoza,
| |
| |
ten slotte ook Bergson, zijn de verschijningen die hem na Kleine Inez geboeid hielden. In het Christendom trekt de scheiding tusschen ziel en zinnen, het leerstuk der zonde, in een uiterlijke vorm zijn aandacht, maar als verheerlijking van de liefde heeft het voor hem geenerlei beteekenis. Aan het Boeddhisme geeft hij om zijn redelijkheid boven het Christendom de voorkeur. In Brodecks doodsmijmering vonden wij dat woord Nirwana, en inderdaad kan de onvoltooide maar duidelijk merkbare neiging die ik in Hinne Rode aanwees, het zuiverst als Boeddhisme aangeduid worden. Het bewuste willen staat daar lijnrecht tegenover en het is duidelijk dat Stort in Hinne Rode vooral in het Platonisme de grondslag gevonden meende, die de Stoa hem naar deze zijde niet langer geven kon. Het Platonisme echter van de traditioneele opvatting, die van de vertrouwde scheiding tusschen het zijn van de ware behalve zijn ten opzichte van het aardsche nog altijd pessiwerkelijkheid der ideeën en de schijn van hun aardsche belichaming. Wat Stort naar Platoon heenwees dat was blijkbaar, mistische grondtoon, Platoons liefde voor de gestaltelijke schoonheid, waarin, ondanks die vermeende scheiding en zijn vermeende geringschatting der zinnen, de zinnen nochtans het aandeel hadden, dat ook Stort hun in zijn ideaalvoorstelling van het schoone persoonlijke leven altijd toegekend had. Het was, daarnaast, naar het redelijke, dat het einddoel der platonische ‘dialektiek’, Platoons Idee van het Goede, door de rede ‘met groote stelligheid benaderd’ kan worden, dat het een grondslag als het Christelijke ‘zeker, hoewel ongerijmd’ naar zijn inzicht ontberen kon. Maar dit Platonisme gaf enkel aan Stort's eigen innerlijke tegenstrijdigheid het gezag, dat haar voor hem zelf aanvaardbaar maakte. Het rechtvaardigde en bevestigde zijn innerlijke beperking tot de rede en de zinnen. Het nieuwe levensbeginsel dat Stort noodig had, gaf het hem dus niet.
In Platoon, de echte, was hem de nieuwe grondslag nochtans gegeven. Stort's lof - blijkbaar om diens verkenning der intuitie - voor Bergson, als de man die ‘een nieuwe richting’ in zijn denken bepaald heeft, bewijst, als zijn opmerkingen over Platoon zelf, dat hij de ware zin van Platoon nog niet erkennen kon. De opperste Idee, de Idee van het Goede, immers, is ongetwijfeld volgens Platoon door de rede met groote stelligheid te benaderen, maar niet meer dan te benaderen. Ook is zij van Platoons dialektiek niet het einddoel.
| |
| |
Op een redelijke ongerijmdheid steunt ook Platoon, die boven de hoogst bereikbare top der opstijgende dialektiek de plotselinge, de intuitieve ervaring van het redelijk onvatbare, het goddelijk wezen der wereld stelt, waardoor het weten der rede tot de kennis van de geest wordt, en na welke de rede weder aanvangt, thans om al die op de wereld gerichte afleidingen te maken, die de mensch voorschrijven, hoe hij te leven heeft, om naar de mate van zijn kracht de, in zijn bewustheid hoogste godsopenbaring tegemoet te streven, waarin het Mysterie des Levens zich als schoone gestalte bezitten zal, en waarin ook Stort's ideaalvoorstelling van de schoone harmonische levensvorm eerst volkomen verwezenlijkt ware. De intuitie. Prikkelt de studie van Bergson Stort's innerlijke ontwikkeling tot het punt, waarop hij, Bergson weder loslatend, in Platoon, Spinoza en de groote mystieken de ware zin der intuitie erkent, dan zal hij boven het verstarrend evenwicht van rede en zinnen, het beste wat hij tot nu toe bereikte, uit stijgend, door de zinnen de wereld als de verschijning, in de eerste plaats dan echter de aan-zich-zelf-verschijning van het scheppend Mysterie zien en in de rede het ordenend middel erkennen, waardoor het zintuigelijk zien tot het geestelijk aanschouwen, het lichaam tot gestalte, de individualiteit tot persoonlijkheid, de wereld tot kosmos wordt.
De daarvoor nog onmisbare verkenning van het vierde menschelijke ervaringsmiddel, het hart, zal uit zijn erkenning der intuitie noodwendig voortkomen. Als, gelijk reeds Brodecks vriend Rivalen over zijn ‘verwaarloosd hart’ peinsde, ook Rode zijn hart nog steeds ‘onvervuld’ noemt, is dit, omdat Stort zelf sinds Hélène Marveil de gouddelver geweest is, die, enkel aan goud denkend, de diamant die hij tusschen zijn erts in het zonlicht heeft doen flonkeren, onder zijn gruis weer onachtzaam verloren heeft laten gaan. Ik denk aan wat naast Brodecks zelfgenot bij het meer van Lugano het hoogtepunt van Hélène Marveil was, aan het weifelloos bereikt moment, waarop Hélène, de troebel-chaotische wier functie het was, voor Brodecks heldere zelfbeheersching de verwarrende verzoekster te zijn, boven haar zinnelijkheid uit tot de ervaring der volstrekte liefde, de onbaatzuchtige stijgt, waarin zij, voor zich zelf, als Brodeck in zijn intellectueele beschouwing, het beginsel voor en de wil tot de ordening van haar wanorde, het begin van een nieuw leven vond. Door een in haar onbewustheid sublieme ironie van Stort's hier eindelijk onafhankelijke,
| |
| |
nergens elders zoo vrije en wijze kunstenaarsintuitie, valt dat hoogste oogenblik van Hélène's onbaatzuchtige liefde met Brodecks eigen stijging tot de aanschouwing van het alle menschelijkheid in zich vervluchtigend oerlicht zóó onmiddellijk samen, dat Hélène's liefde haar, nu Brodeck voor zijn kostbare schoonheid zooveel kostbaarder schoonheid verwaarloost, in een plotselinge deernis niet alleen tot Brodecks gelijke omhoog heft, maar in de onbaatzuchtigheid van die deernis zelfs boven hem doet uitstijgen. Hooger dan Brodecks intellectueele beschouwing is deze liefde-ervaring, niet als ontroering op zich zelf, maar omdat zij blijkens die onbaatzuchtigheid van uit de oorsprong van alle leven doorstroomd en aldus onmiddellijke ervaring van het wezen des levens zelf is. Dit, en dat - het wezen des levens godservaring en godservaring liefde zijnde - menschen en dingen, de individueele, van uit dat wezen aanschouwbare en doorvoelbare verschijningen van een gemeenschappelijke, bovenpersoonlijke werkelijkheid en, als zoodanig doorleefd, dus verschenen wonderen zijn, heeft Stort uit zijn eigen creatie niet begrepen: zoolang hij het wezen der intuitie niet begrepen had, ook niet kunnen begrijpen. Rode's overigens eenzijdig naar de smart gerichte vraag of niet de barmhartigheid ‘bij geval het wezen aller liefde’ is, bewijst het.
Tot zijn laatste werk toe dus - want die ‘teederste ontroering’, die ‘ingetogen en onbedorven’ jonge meisjesfiguren als Inez en ook Maghen doorglanst, lijkt mij nog altijd voornamelijk de zinnelijke teederheid van de libertijn, die in hen de tegenstellingen schept waarvan hij voor zijn eigen eenzijdigheid verlossing verwacht - is de beteekenis van het hart, en van de menschelijke liefde als aardsche weerspiegeling, in de individueele verhoudingen der menschen, van de eenheid tusschen het individu en zijn zijnsgrond, onverkend en onontgonnen gebleven; heeft zijn slechts de rede en de zinnen erkennend aesthetisch subjectivisme zich gehandhaafd en hem door een opterende uitbating van zijn, noch van uit de afgesloten diepste levensgrond noch van uit de buitengesloten wereld der menschen, aangevulde innerlijke ervaringen, tot het kritiek stadium gedreven, waarop hem gelijk aan het eind van het tweede hoofdstuk mijn gevolgtrekking was, tusschen algeheele verstijving en algeheele vervluchtiging, met wellicht de laatste uitdrukking van deze in zijn proza, geen andere mogelijkheid dan alleen het doorbreken van zijn noodlottig subjectivisme, de vrijmaking, naar alle richtingen, van zijn volledige men- | |
| |
schelijkheid gebleven is. Niet in een eenzijdig Christendom of in het Boeddhisme, ook niet in een gedroomd voorchristelijk heidendom, maar enkel in een nachristelijk Platonisme, door het kostbaarste van het Christendom verrijkt, door het beste en diepste van Spinoza's Ethiek, van Kants kritiek onzer kennis gesterkt en bevestigd, vindt Stort, voor wie een bewuste verklaring van leven blijkbaar onmisbaar is, krachtens al wat ik hier gezegd heb, de grondslag waarop die ideale levensvorm gebouwd kan worden. De zinnen en het hart, als de middelen tot de onmiddellijke ervaring der wereld; de intuitie als de ervaring van het goddelijk wezen dezer zelfde wereld; de rede als het middel eener ordening der aldus ervaren verschijnselen tot het
beeld van een al het ervaarbare omvattende wereldorde; de geest ten slotte, als die hoogste werkende eenheid van hen allen, die van uit de intuitieve ervaring van het wezen der wereld, het ordebeeld der gedachte in de stof van zinnen en hart tot de in aanschouwing ervaarbare godsgestaltelijke werkelijkheid verheft, ziedaar - onder de vooronderstelling van dienst der persoonlijkheid aan haar boven-persoonlijke bestemming: de godsverschijning - de werkzame harmonie der menschelijke ervaringsmiddelen, die Stort's nobele conceptie van de schoone persoonlijke levensvorm altijd vooronderstelde, die hij nog nimmer erkende, maar zonder welke hij haar nimmer belichamen zal.
Door de langdurige heerschappij van het subjectivisme - gelijk ik aan het begin van deze bespreking schreef, sinds Baudelaire de belangwekkende strooming in het Europeesche geestesleven die zich nu reeds driekwart eeuw, soms tegen hun wil, tot in de fijnste figuren der Europeesche literatuur, der poezie in het bijzonder, wist te handhaven - is, achter Stort's probleem: het probleem van het subjectivisme, een ander probleem meer en meer het dwingende, centrale probleem geworden: de persoonlijke mogelijkheid, niet langer van de volkomen schoone en harmonische subjectivist die de volmaakte belichaming van het consequentst individualisme zou zijn, maar van de objectieve kunstenaar, die door de vormkracht van de geest de voltrekker der persoonlijk-bovenpersoonlijke bestemming van de mensch en zijn kunst ware. Het lijkt mij de vraag of Stort, als die mogelijkheid eenmaal erkend, haar grondslag innerlijke werkelijkheid geworden is, haar dan nog, als tot nu toe de subjectivistische, in één centrale verhaalfiguur uitdrukkelijk zou willen belichamen. Zelf
| |
| |
die objectieve kunstenaar geworden, zal bij misschien eerder de drang voelen, de werkelijkheid rondom zich, die het nieuwe levensbeginsel hem opent, de gansche wereld van menschen en dingen, zooals hij hen uit en tot hun scheppende zijnsgrond ziet opkomen, leven en ondergaan, in een wereld van taal om haars zelfs wil te herscheppen, en in die herschepping meer dan in de objectiveering van zijn eigen persoonlijkheid tot een centrale verhaalfiguur, zich zelf verwezenlijkt achten. Zijn proza zal deze ontwikkeling van zijn subjectivistische vertelkunst tot dat hoogere realisme waarin alle verschenen werkelijkheid eerst waarlijk tot werkelijkheid herboren zou worden, niet alleen vergezellen, het zal zelf het middel zijn, waardoor hij het verhaal, dat hij altijd aan het lagere realisme ontheffen wilde, tot dit hoogere realisme omhoogvoert. De eisch, ook wat de vorm betreft, van een als doel in zich zelf te kweeken en genieten persoonlijkheid, van persoonlijkheid in die engere zin dus, waarin dit woord zoo lang als de voorwaarde voor een meest schijnbare grootheid van leven en kunstenaarschap beschouwd werd, die de waarachtige grootheid verijdelend uitsloot, zal zulk proza overwonnen hebben, Tegenover het onder-proza van de hedendaagsche ‘realistische’ roman zal het staan, als het hoogere realisme tegenover dat lagere. Hij zal zich een proza scheppen welks ‘zijn’, in Boutens' beeld voor de Hermes van Praxiteles ‘die water-klare wijs van niet te zijn’ lijkt, dat wil zeggen die heldere vorm is, die in de wereld welke hij in en voor ons oproept enkel zoo volkomen opgeheven schijnt, omdat hij de lucht is waarin haar menschen en dingen ademen, het verborgen bloed waarvan hun lichamen doorstroomd en doorgloeid worden, het onzichtbaar licht dat haar, in het gebroken licht van dit leven, tot in haar schaduw en duisternis van Gods liefde tot schoonheid doorschenen toont.
P.N. VAN EYCK.
|
|