| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Histoire de la Belgique Contemporaine, 1830-1914; deel I 1928; deel II 1929.
Dit verzamelwerk bevat hoofdstukken over ‘La Formation du Royaume de Belgique’, door ‘le Viconte Ch. Terlinden’, ‘La Belgique et les Puissances européennes’, door Alfred de Ridder; ‘Histoire économique’, door Fern. Baudhuin; ‘Nos Institutions représentatives’ door Georges Eekhout; ‘Histoire politique interne: formation et évolution des partis’, weer door Terlinden; ‘Histoire sociale’, door M. Defourny; ‘Les institutions militaires’, door majoor Baron G. Verhagen; ‘l'Eglise Catholique’, door le P.E. de Moreau. Er moet nog een derde deel verschijnen.
Dit werk over voor-oorlogsche Belgische geschiedenis is leerzaam omtrent de geest van het na-oorlogsche België. Maar wat weggelaten is, spreekt het luidst. Verbeeld u een boek over het negentiende-eeuwsche België zonder hoofdstuk over de Vlaamsche beweging! En niet alleen is er geen afzonderlijk hoofdstuk aan gewijd - ook in het plan van het derde deel dat in de voorrede tot het eerste kort aangeduid wordt is er geen plaats voor - maar nergens wordt er anders dan terloops van gewaagd. Zelfs als professor Terlinden in zijn inleidend hoofdstuk met nadruk betoogt dat België een natie vormt, verzuimt hij de harde feiten waarmee hij onbewust polemiseert te vermelden: het woord Vlamingen kan hij bijna niet uit zijn pen krijgen: een vage opmerking over ‘ethnische en linguistische verschillen’ is al wat de lezer krijgt. De andere schrijvers gaan net zoo te werk: het is klaarblijkelijk systeem. De heer Defourny schrijft over de sociale geschiedenis, le Père de Moreau over die van de kerk zonder één enkel maal de bizondere problemen die een verfranschte bureaucratie en werkgeversstand, die een verfranschte hoogere geestelijkheid in hun betrekkingen tot het Vlaamsche volk ontmoeten te bespreken; nergens worden ooit toestanden in het Walenland met die in Vlaanderen gecontrasteerd of zelfs maar vergeleken.
Achter elk hoofdstuk worden vrij uitvoerige bibliografieën gegeven. Wat daarin aan Vlaamsche of Nederlandsche literatuur voorkomt, is uitermate poover. Terlinden geeft bij zijn hoofdstuk over de politieke partijen een lijst van naar schatting 140 werken; alle zonder uitzondering Fransch! Fredericq's Schets eener Geschiedenis van de Vlaamsche Beweging, 3 dln., of Coopmans en Broeckaert, Bibliographie van
| |
| |
den Vlaamschen Taalstrijd, 10 dln., ontbreken, ja er is ook geen Fransch werk over de Vlaamsche beweging bij! Hij geeft ook een lijst van bladen en tijdschriften; tegen 15 of 16 Fransche Katholieke dagbladen vermeldt hij 2 Vlaamsche, en daarbij niet het belangrijke Handelsblad van Antwerpen, waarvan August Snieders zooveel jaren hoofdredacteur was; de titel van het Gentsche socialistische blad Vooruit geeft hij verkeerd (‘Het Vooruit’).
Ik zou de geest van het moderne België ook nog kunnen laten zien in de verdraaiingen en onjuistheden, waartoe Terlinden vervalt ieder keer dat hij de kwestie der Belgische eenheid bespreekt of zich genoodzaakt ziet het Vlaamsche vraagstuk even aan te roeren. Maar laat het genoeg zijn, dat ik op dit systeem van verzwijging opmerkzaam gemaakt heb. Want dat is vol beteekenis. Belgicistische schrijvers, voor wie de waarachtigheid van de Belgische natie en haar wezenlijke eenheid geloofsartikelen zijn, weten met Vlaanderen en zijn eigen leven geen raad. Zij zien het dus koelbloedig over het hoofd. Zoo goed als de Fransch-Belgische pers niets afweet van Vlaanderen en zijn intellect en zijn aspiraties, zoo construeeren ook de historici zich een Belgische geschiedenis waarin die lastige verschijnselen eenvoudig niet voorkomen.
Ik zou niet willen beweren, dat de historische voorstelling die zij zoodoende vóór ons plaatsen, een drogbeeld is. Zij bezit substantie. De mannen die erin optreden, de Leopolds, de Rogiers en de Bara's, de Woeste's en de Beernaerts, de Goblets, de Brialmonts en de Guillaumes, de Sterckx, de Van Bommels en de Merciers, bekommerden zich om het bestaan van een Vlaamsch volk al evenmin en leefden heel hun leven gerust binnen de omraming van het Belgische systeem. Het is interessant om over hen te lezen, al is het maar in een werk dat zich met hen daarbinnen opsluit en ik wil de lectuur van La Belgique Contemporaine ook volstrekt niet ontraden. Maar mij blijft van een wandeling door die soort Belgische geschiedenis toch voornamelijk een gevoel van duizeligheid over. Wat een afgrond waar die argelooze schrijvers met hun oogkleppen u rakelings langs voeren! En wat een verbijsterende gedachte, dat er nog steeds in België menschen wonen, ‘de élite’ zelfs als men hen zelf gelooven wil, die hun eigen land zoo slecht kennen en die, uit patriottisme nog wel! van heel het volk, dat om hen heen woelt en zich opwerkt, niet meer weten willen dan wij van de bosjesmannen in Afrika. Dat is een sociaal
| |
| |
verschijnsel waarover men zich niet genoeg verwonderen kan en als niet alle teekenen bedriegen, dan zal daar eenmaal toch een pijnlijk ontwaken op moeten volgen.
p.g.
| |
Bruno Taut, Modern Architecture, London, The Studio Ltd., 1929.
In dit rijk geïllustreerd werk geeft een Duitsch architect op uitnoodiging van de uitgeversmaatschappij ‘The Studio’ ten behoeve van het Engelsche publiek een overzicht van de moderne bouwkunst in Europa. Het is een bewijs temeer voor de ontwakende belangstelling in Engeland voor die beweging, die weliswaar aan Engelsche voorgangers iets te danken gehad heeft, maar die toch een bij uitstek continentale beweging geworden is. Het is nog maar een jaar of wat geleden, dat men er in Engeland de schouders over ophaalde. Nu kan men zich tegen de verontrustende gedachte dat men in de achterhoede geraakt is en op dit gebied eenvoudig niet meetelt, moeilijk meer verweren. Er zijn wel enkele Engelsche architecten die hun landgenooten over wat elders verricht is, hebben zoeken in te lichten, in 't bizonder Yerbury en Howard Robertson, die beiden ook over Nederlandsche bouwkunst hebben geschreven. Toch is de keus van een buitenlander voor dit werk kenmerkend voor de toestand.
Het boek verdient hier een vermelding, niet zoozeer om zijn intrinsieke beteekenis - al geeft het een prachtige verzameling afbeeldingen van bouwwerken uit alle landen, de tekst is maar een korte inleiding tot wat bij ons bekend genoeg is -, als wel omdat het de Engelschen met zoo 'n nadruk wijst op het baanbrekend werk van Berlage en van heel de Nederlandsche beweging. ‘The construction of the Amsterdam Exchange in 1900 must be regarded as an epochal achievement, as the inception of a new art of construction.’ In zijn overzicht van de beweging van moderne wijkbouw na de oorlog begint de schrijver weer met Holland, waaraan hij de leidende positie toekent.
Komend van een Duitscher kan dit niet nalaten in Engeland indruk te maken, en dat is niet onnoodig, want het fundamenteel belang van de verrichtingen in ons land wordt daar, ook nu men wat meer aandacht voor de beweging begint over te hebben, niet altijd begrepen. Corbusier heeft er grooter reputatie verkregen dan welke Nederlandsche architect ook en voor het overige is er vaak een neiging om Zweden als het Mekka van de moderne bouwkunst te beschouwen; de Zweed- | |
| |
sche gebouwen met hun historische reminiscenties en romantische houding schijnen de Engelschman lichter te treffen, ofschoon juist die eigenschappen aan hun vruchtbaarheid voor de moderne ontwikkeling te kort doen.
p.g.
| |
Verzen van Vondel. Bloemlezing voor onzen tijd, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam.
In het zog van de Vondelherdenking zijn enige bloemlezingen verschenen, waarvan de bovengenoemde, door Mej. Dr. C. Catharina van der Graft verzameld en toegelicht, zeker de smaakvolste is. Men hoeft het met haar keuze niet in allen dele eens te zijn om ze ruim te kunnen waarderen en zij heeft zich blijkens de inleiding ernstig rekenschap gegeven van haar voorkeur, ook voor de ene lezing van een vers boven de andere. Hier en daar te ernstig. Het is in de laatste maanden zowat mode geworden, zogenaamd ‘onbekende’ gedichten van Vondel, bij iedere Vondelaar bekend, in tijdschrift of elders te herdrukken (zie De Stem van Juni 1929) en ook Dr. Van der Graft weet niet overal te onderscheiden tussen wat ‘bekend’ is en niet bekend. ‘Het is van algemeene bekendheid, dat Vondel, wanneer hij zijn vroeger werk ging herzien, dit dikwijls door schoolmeesterachtige veranderingen heeft ontsierd.’ Nu, dit is volstrekt niet van algemene bekendheid. Dit is een wat schoolmeesterachtige uitspraak van iemand, die, zelf geen dichter, niet nauwkeurig heeft nagegaan, om welke redenen Vondel zijn verzen veranderde. Aardige voorbeelden en opmerkingen daarover had ze o.a. kunnen vinden in Albert Verwey's ‘Vondels Vers’. ‘Als de dichterlijke bezieling geweken was, stond hij als een vreemde tegenover zijn eigen schepping’. ‘Een volkomen gebrek aan zelfwaardeering’ zou hem zijn verbeteringen hebben ingegeven! Dit is geen verklaren, dit is ongegrond veroordelen. Een halve bladzij verder staat: ‘Maar toch gaat de algemeen aangenomen regel (door wie toch aangenomen?) dat de oudste texten bij Vondel ook de beste zijn, lang niet altijd op’. Dus blijkbaar had Vondel in veel gevallen wèl ‘zelfwaardeering’. Ja, want hij verving o.m. de ‘ulevelachtige’ slotregel in het grafschrift ‘Op Jonkvrouw Isabel Le Blon’:
‘Toen zweeg ze stil en sprak niet meer’ door
‘En voort verwelkt, zoo zeeg ze neer’.
Wanneer men de twee in de eerste regel uitgedrukte gedachten niet vereenzelvigt, maar ‘en sprak niet meer’ opvat als:
| |
| |
‘bleef zwijgen, scheidde uit dit leven’ is er niets ulevelachtigs aan. Toch heeft Vondel de regel veranderd. Waarom? Omdat hij bij latere beschouwing de vergelijking van het meisje met een roos tot het eind toe wilde doorvoeren. Het beeld van het meisje is nu naar de achtergrond geweken, dat van de roos op de voorgrond getreden: de oudere Vondel, met zijn verlangen naar het harmoniese, symboliese, met zijn behoefte aan bezinning, vond het zoo beter. Het zal misschien ook van onze aard en leeftijd afhangen, welke lezing wij verkiezen: zeker is, dat het spontane, etheriese erdoor geleden heeft. Gelukkig dat ook deze eerste lezing bewaard is. Maar ik geloof, dat de bloemleester beter gedaan had, nu haar verantwoording zo oppervlakkig en aanvechtbaar gebleven is, die helemaal achterwege te laten en alleen te plaatsen in het vaktijdschrift, waarin zij een nadere uitleg belooft te geven. Dat Vondel later een Zuid-Nederlandse uitdrukking, woordvorm of klinker vaak door een Noord-Nederlandse verving, is even waar, als dat in onze oren dat Brabants soms voller en schilderachtiger klinkt dan de ons vertrouwde in gebruik gebleven Nederlandse omgangsterm. Wanneer Vondel ‘'t En leed geen zeven jaar’ vervangt door ‘Het leed geen zeven jaar’, dan is dat geen questie van dichterlik appreciatievermogen, maar van taalkundig ijveren. Dr. Van der Graft zal dit alles ook wel weten, maar ze heeft toch gedut, toen ze de door mij gewraakte oordelen over Vondels zelfwaardering neerschreef. En dat is jammer, want de bloemlezing zelf is een prettig bezit.
mea mees-verwey.
| |
De Nederlandsche Dichtkunst sinds 1880, door W.L.M.E. van Leeuwen. J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1929.
‘Een beredeneerd overzicht der poëzie van de laatste vijftig jaren ontbreekt’, schrijft de heer van Leeuwen in zijn Inleiding, en door een boek van ruim 350 bladzijden heeft hij dat tekort trachten aan te vullen. Inderdaad voorziet het in een leemte, en alles wijst er op, dat de schrijver en bloemlezer, door een groote belangstelling gedreven, niet alleen onze dichters zelf - van wie Nine van der Schaaf in geen geval had mogen ontbreken - maar ook al wat zij zelf over hun werk gezegd, of anderen over hen geschreven hebben, bestudeerd heeft. Des te meer reden om te betreuren, dat hij het zich noodeloos moeilijk gemaakt heeft door een indeeling, die bevredigend resultaat buiten sloot. Een eerste hoofdstuk bevat beschou- | |
| |
wingen over, en een bloemlezing uit ‘De groote Dichters van Tachtig en hun Ontwikkeling’. ‘Individualisme en Gebrokenheid’ noemt van Leeuwen het tweede hoofdstuk, waarvan de eerste afdeeling dan weer ‘Nabloei van Tachtig’, de tweede meer in het bijzonder ‘Individualisme en Gebrokenheid’ heet. Drie andere hoofdstukken: ‘Wijsgeerige Dichtkunst’, ‘Religieuse Dichtkunst’ en ‘Sociale Dichtkunst’ volgen. Blijkt het al moeilijk, uit te maken waarom al de dichters van het tweede hoofdstuk Individualisten en Gebrokenen zouden zijn, onmogelijk is het vast te stellen, waarom onder dezen Aart van der Leeuw en Jan Prins, naast Hélène Swarth en Bastiaanse, Reddingius en Annie Salomons, speciaal tot de Nabloei van Tachtig zouden behooren. Ook afgezien van deze verdeeling der dichters - sommigen hunner zouden onder drie hoofdstukken gebracht kunnen zijn - is het mij een raadsel, hoe het van Leeuwen, al werkend, en met zulk een toewijding werkend, verborgen kon blijven, dat zijn kader, voorzoover deze mengeling van chronologische en innerlijke verschillen een kader mag heeten, onbruikbaar is. Hij zal goed doen bij herdruk
van zijn werk de heele opzet te veranderen. De toch feitelijk voor de hand liggende chronologische indeeling van onze poëzie sinds 1880 in vier perioden, perioden van vijftien, tien, vijftien en nog eens tien jaar, waarvan de drie eerste aan de tijdschriften De Nieuwe Gids, Het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Beweging te verbinden zijn, de vierde de afgeloopen tien jaren beslaat, zou, daar elk dezer perioden dichterlijk haar eigen karakter heeft, ongetwijfeld veel bevredigender uitkomst opleveren.
p.n.v.e.
| |
Willem van Doorn: De Late Zomer van Michiel Dietvorst, Een gedichten-cyclus MCMXXIX. N.V. Em. Querido's Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam.
Toen Willem van Doorn in 1917 zijn bundel 'n Tuin op 't Noorden uitgaf, verzamelde hij daarin de gedichten die hij gedurende dertien jaar geschreven had. Wij zijn nu juist weer dertien jaar verder en deze tweede bundel is niet omvangrijker dan de vorige. Waar bovendien zijn opzet en een belangrijk aantal van de stukken die hem saamstellen nog tot het eind van het vorige tijdperk behooren, zou ik bijna kunnen volstaan met te verwijzen naar een opstel dat ik Individu en Norm noemde, en dat in het vierde deel van mijn Proza is opgenomen. Daar toch teekende ik Van Doorn als de dichter,
| |
| |
die nadrukkelijker dan één van zijn tijdgenooten de individueele trek, de persoonlijke bizonderheid, de oogenblikkelijke flits van zien en verbeelden uitdrukte, maar deze tevens wist op te heffen tot de diepe, sterke, evenwichtige normaliteit van het kunstvol gedicht. Zijn Laskaren in Zaandam vermeldde ik. Welk een scherpgeteekend, nauwkeurig-werkelijk tafreel was het, maar ook, welk een groot en algemeen symbool van door de wereld gesmaad idealisme.
Ik zou daarnaar kunnen verwijzen, ware het niet dat de nieuwe bundel, zelfs al in zijn plan, maar nog meer in enkele van zijn gedichten, iets nieuws inhield.
Er is, ten eerste, de meer epische gezindheid, die al in de titel tot uiting komt. De dichter stelt zijn persoonlijkheid buiten zich als die van Michiel Dietvorst. Zijn gedichten, op twee na, worden gerangschikt tot een geheel, dat de ervaringen van die dubbelganger vertoont. Een kleine roman dus, die de lezer te volgen krijgt. En, in overeenstemming met die grootere objectiviteit, is ook in sommige van de gedichten een diepere bezonkenheid en een meer-omvattende ziening. Minder nog dan 'n Tuin op 't Noorden kan men dit boek waardeeren in de ontspannen lijdelijkheid, die verlangt aangenaam te worden aangedaan. Naast de dansmuziek die onmiddelijk de voeten beweegt, bestonden te allen tijde de dieper en rijker composities die alleen de arbeidende geest verstaat. Met zulke zijn werkstukken als De Bui, en De Tureluur te vergelijken. De Bui: een landlooper die onder een wilg aan een sloot het weer ontschuilt. De Tureluur: niets dan de angstig voor de mensch opvliegende vogel. Eenvoudige beelden; maar hoe windt zich om elk van hen een dubbele wereld: die van de natuur, en die van de droom. Wie de volte van die werelden niet omvatten kan, wie in die volte de eenvoud van het beeld niet kan vasthouden, geniet het eene gedicht noch het andere. Dat doet alleen wie met geest en zinnen, sterk en levend, de vele deelen en de ééne lijn volgt en beleeft.
Er is, ten tweede, een verandering van gemoedsstemming. Terwijl in de vroegere bundel een toon van weerspannigheid vaak de overhand had, is er in de nieuwe gedichten een van diepere mildheid.
Vat men dus de twee bundels samen, dan toonen ze een, op twee wijzen bemerkbare, menschelijke ontwikkeling, zooals alleen werkelijke levenservaringen kunnen teweegbrengen.
Te dikwijls vindt men bij dichters van onze dagen enkel
| |
| |
een houding tegenover het leven. Zulk een houding kan fraai of belangwekkend zijn, maar ze heeft niet de waarde die een innig en eigen beleven van het leven geeft.
In het werk van Van Doorn ziet men zulk een werkelijk leven een verbond aangaan met een aan tucht gewende dichterlijke vormdrift. Een verbond, maar dat het voorkomen heeft van een worsteling en daaraan vaak zijn bekoring ontleent.
a.v.
|
|