Leiding. Jaargang 1
(1930)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||
De plaats van den onder nemings-leider in de sociale gemeenschapInleidingHoe kan een bedrijfsleider bij zijne arbeiders belangstelling wekken voor de onderneming? Op die vraag had ik dezen zomer een antwoord te geven voor de Algemeene Vergadering van de Nederl. Mij. van Handel en Nijverheid te Leeuwarden. Daartoe schetste ik wat de plaats is die de leider eener onderneming tegenwoordig inneemt. Achtergrond voor die schets was de halve eeuw, die achter ons ligt, en waarin eenige sociale werkgevers met groote toewijding beproefden een eigen zelfstandige oplossing aan de sociale kwestie te geven, terwijl daarnaast in een eerst kleine, maar daarna steeds breeder wassende stroom de arbeidersbeweging invloed en macht verwierf. Tegen dien achtergrond luidde mijn antwoord op de vraag: ‘de weg naar 't hart der arbeiders gaat over 't verstandig inzicht der vakvereenigingsleiders’. De twee woorden ‘verstandig inzicht’ kunnen daarbij niet weggelaten worden. Integendeel zijn ze de voornaamste. Hoe hoog men ook de macht moge schatten, zij het die van 't bezit of van een gewillige meerderheid in aantal, het verstandig inzicht staat hooger en hechter. Het zou er ongelukkig met ons volk uitzien, indien niet de grootste verantwoordelijkheid der leiders zoo gevoeld werd, dat zij zich een helder inzicht moeten verschaffen in de belangen die hen zijn toevertrouwd, en dat zij den moed moeten toonen daarnaar te handelen. Dat is toch de eenige rechtvaardiging waarom zij leiders heeten en niet dragers van een mandaat. Onder de vele onderwerpen van algemeen belang, die in onzen troebelen tijd een verheldering bitter noodig hebben, verdient de plaats van den ondernemingsleider stellig de aandacht. In de straks genoemde voordracht schetste ik zijn taak als drievoudig, n.l.:
| |||||||
[pagina 148]
| |||||||
Die kenschetsing bedoelde geenszins aan te geven, dat deze drieledige taak aldus volledig en algemeen wordt gevoeld en vervuld. Zij bedoelde bij uitstek aan te duiden, dat de tegenwoordige ontwikkeling onzer maatschappij noodzakelijk er toe leidt, en in toenemende mate er toe zal leiden, dat op den duur aan de taak van den ondernemingsleider eene sociale beteekenis wordt toegekend. Misschien ook niet steeds in helder besef en klaar bewust, maar deels instinctief, zooals zoo velerlei ontwikkeling, b.v. die der techniek groeit en tot stand komt. Straks worde daarop nog nader ingegaan. In deze voordracht sta iets anders op den voorgrond, nl. niet zoozeer de taak, maar de plaats van den ondernemingsleider. In navolging van Lord MelchettGa naar voetnoot1) (vroeger Sir Alfred Mond) wees ik er in Leeuwarden op, dat de nog steeds gebruikelijke tegenstelling: werkgever-werknemer, door en door versleten is en eene vervanging behoeft. Zoowel om beter de werkelijke verhoudingen te benaderen, alsook om als een solieder basis te kunnen dienen ter verbetering dier verhoudingen. De ondernemingsleider staat met zijn volle verantwoordelijkheid en zijn levende bemoeiingen tusschen de zorgen ten bate van zijn geldgevers en die ten behoeve van zijn personeel. Met beide moet hij tot een bevredigende verhouding komen (soms ook door hun wenschen te weerstaan) ten einde zijne onderneming te maken tot - en te handhaven als - een meestal bescheiden, maar in haar bescheidenheid toch krachtig en werkzaam en dienend orgaan der samenleving. De moderne productie wordt niet beheerscht door twee factoren, kapitaal en arbeid, die om macht en opbrengst kampen, maar door drie. Tusschen, en in zekeren zin boven, de beide anderen komt de leider of de leidingGa naar voetnoot2) met een eigene en nieuwe taak; de leider staat er boven voor zoover hij slaagt in dit sterk en krachtig maken der onderneming, daar dit hem het beste in staat stelt, kapitaal en arbeid van de heilzaamheid van zijn leiderschap te overtuigen. Over deze manier om de plaats van de ondernemingsleider anders te zien, gaat mijn voordracht. Op drie manieren zal daarop dieper worden ingegaan. Allereerst door onder oogen te zien welke sterk gevestigde opvattingen aan de aanvaarding van de betere opvatting in den weg staan. Daarna door te schetsen op welke feitelijke ontwikkelingsgang de nieuwe voorstelling berust. Ten slotte door ons af te vragen welke waarde | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
de voorstelling heeft voor ons inzicht in de maatschappij en voor de eischen die wij aan hare verdere ontwikkeling meenen te mogen stellen. | |||||||
IDe tegenstelling werkgever-werknemer berust op een duidelijke werkelijkheid, maar eene die historisch geworden is, en derhalve ook eenmaal tot het verleden kan behooren. Het karakter der tegenwoordige maatschappij is ontstaan en gegroeid uit eene samenleving, gekenmerkt door feodaliteit op het platteland en gildenorganisatie in de steden. De adelijke grondbezitter was de heer der opwonenden, en in het gilde bestond de verhouding van meester tot gezellen. Niemand zou er aan denken bij het een of het ander te spreken van werkgever en werknemer. Dit kon pas geschieden in de 18e eeuw, toen een opkomende en aanwassende demokratie de bevrijding bevocht van de strenge banden eener vaste feodale of gildenonderschikking. Tegelijkertijd werd aan de voortbrenging een nieuwe grondslag gegeven door het fabriekswezen. Uit de vroegere bemoeiingen van kooplieden ter financiering en organiseering van huisindustriën en tot het stichten van bijzondere bedrijven met waterkracht of ovens (voorzoover die niet tot heerlijke rechten behoorden) ontstond geleidelijk de fabriek. Deze zou haar krachtige ontwikkeling danken aan drie methoden, die nog steeds toepassing blijven vinden, en naar de modernste terminologie aangeduid worden als mechanisatie, rationalisatie en bedrijfsconcentratie. In den eersten oorsprongtijd heette het: invoering van machines en verdeeling van arbeid, beide in doelmatig ingerichte fabrieksruimten. De energieke persoonlijkheden, die van de vrijere omstandigheden gebruik maakten om fabriekmatige ondernemingen, meestal van een klein begin tot snelle uitbreiding te brengen, waren voor hunne omgeving, die daaraan maar al te dikwijls behoefte had, scheppers van werkgelegenheid (werkverruiming heet het thans). De naam werkgever is uit dezen oorsprong geheel te verklaren. Zoo ook de naam werknemer voor wie in de verworven vrijheid op zich nam een opgedragen arbeid uit te voeren. Bekend is waartoe het geleid heeft. Men kan zich voorstellen, dat de fabriek naast huisindustrie, ambacht en. de landelijke huishouding een eigen bescheiden plaats in de maatschappij had verworven. De drie genoemde methoden | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
bezaten echter een tooverkracht, die in staat stelde om binnen een eeuw de maatschappij een geheel andere structuur, een ander karakter en een ander aanzien te geven, in 't kort een ekonomische revolutie of omkeer te verwekken. Het snel en sneller groeiende fabriekswezen dat eenerzijds verouderde huisindustriën ontwrichtte, anderzijds veel kapitaal vereischte, was oorzaak der vorming eener opeengehoopte, slecht beloonde, rechtlooze en armoedige menigte fabrieksarbeiders, die bij de onvermijdelijke conjunctuur-crisissen tot bittere ellende en wanhoop gebracht werd. Daartegenover zagen de ondernemers meestal slechts één belang, dat hunner zaak, die omhoog gejaagd moest worden om kwade tijden te doorstaan, en de concurrentie-strijd, die wild door elkaar gevoerd werd, te kunnen volhouden. De tegenstelling werkgever-werknemer kreeg daardoor spoedig een geheel andere klank dan in de oorspronkelijke bedoeling lag. Zij werd de grondslag voor een constructie van voorstellingen, die in 't midden van de 19e eeuw vorm kregen, en van een groote beteekenis werden voor 't inzicht in - en het oordeel over - de maatschappelijke verhoudingen. Evenals de verhouding werkgever-werknemer van een niet te miskennen realiteit was, zoo ook zeer spoedig de staking, de uitsluiting, de loonstrijd. De recht- en bezitlooze individueele werknemer, die in het vroegere verband toch steeds bewegingsvrijheid genietende, ingelijfd was in het disciplineleger der fabrieksarbeiders, vond een kracht, die weldra ook van maatschappelijke beteekenis zou worden, nl. de kracht der solidaire vereeniging. Maar aanvankelijk had hij daarbij niet alleen den individueelen werkgever tegenover zich, doch ook de staatsmacht, die zoowel ten behoeve van de orde, als ook uit beginsel den werkgever, schepper eener nieuwe productiviteit, krachtig steunde. Vandaar weer een historische realiteit in de tegenstelling tusschen de bezitlooze werknemers en de politiek machtig geworden burgerij. Proletariaat en bourgeoisie zou het spoedig heeten, waarmede tevens werd aangeduid dat naast de klassen en standen, die de vroegere maatschappij op het platteland en in de steden had gekend, twee nieuwe klassen zich vormden van grooten omvang en van een deels actieve, deels latente kracht. Adel, boeren, groot- en klein-kooplieden, visschers, zeelieden, ambacht en paupers werden er door naar den ach- | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
tergrond gedrongen, zoodat het soms den schijn had alsof zij zich in de nieuwe klassen oplosten. Het is en kan niet mijn doel zijn om de grootsche ekonomische omwenteling, die de 19e eeuw vulde, ook maar schetsmatig aan te geven. Toch mag ik niet vergeten even aan te duiden hoezeer de natuurwetenschappen in de nieuwe productie-wereld vruchtbare gronden vonden voor een ongekende ontwikkeling, en hoezeer daardoor de mensch zoo groote macht over de natuur kreeg, dat de aarde zich gewillig voor hem open legde, en tot zelfs de lucht haar ontoegankelijkheid verloor. Wat ik mij tot beperkte taak stelde is om in de veelvormige vernieuwing aan te duiden, enkele nieuwe feitelijke verhoudingen, die in de maatschappij ontstonden, omdat deze uitverkoren waren voor de theorie der ontwikkeling een bijzondere rol te vervullen. Zooals in het tropische oerwoud de weg, die de eerste baanbreker zich hakt, achter hem dichtgroeit, zoo sloot zich ook om de menschen der 19e eeuw de maatschappelijke groei van nieuwe vormen en verhoudingen als een lianenverwikkeling samen, en maakte de vroeger zoo eenvoudige en bekende gemeenschappen tot een wild terrein met telkens weer nieuwe verrassingen. De menschelijke geest, die macht over de natuur verwierf, moest zich ook bezig houden met het begrijpen en doorzien van de nieuwe maatschappij en haar snelle groei, ten einde de krachten op te sporen die dezen groei verwekten met het doel om ook hier te heerschen en te besturen. Dat begrijpen en doorzien moest evenals voor de natuur uit de individueele pogingen zich samenvoegen tot een wetenschap, opdat daaraan de leiders eene gestevigde bekwaamheid, d.w.z. een erkende ‘kunde’ zouden ontleenen. Staathuishoudkunde, wirtschaftslebre, maatschappij-wettenschap of sociologie werden in de 19e eeuw van een andere beteekenis, als zij het voordien waren, doch zooals alle menschelijke werk zou het broksgewijze ontstaan, geleidelijk nu hier, dan daar wat opleveren, geschikt voor een latere samenvoeging. Maar vooreerst moest men zich behelpen, want de tijd drong om zich eene opvatting te vormen. Uit de velerlei voorstellingen, die opgebouwd werden uit de nieuwe tegenstelling werkgever-werknemer, en de gevolgen daarvan voor de structuur, het karakter, en het aanzien der maatschappij is er ééne, ontstaan in het midden der 19e eeuw, die van de omvangrijkste beteekenis en invloed geworden is. Zoo zeer zelfs, dat die zienswijze het denken van voor- en | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
tegenstanders nog steeds beheerscht, en nog lang ontoegankelijk houdt voor de waarneming en erkenning van feitelijke verschuivingen en wijzigingen, die zich in de maatschappij voltrekken, met name voor de fundamenteel veranderde plaats van den ondernemingsleider. Karl Marx, uit de hoogste filosofische vlucht der Hegel'sche dialectiek neergevallen in de materieele realiteit, heeft daaruit met de hem door filosofische oefening verworven methoden en bekwaamheid een voorstellingen-constructie gebouwd, die naar filosofische terminologie terecht den naam stelsel verwierf en verdiende, en niet des ondanks, maar juist daardoor, zoowel invloed uitoefende op de wetenschap als op de algemeene opinie en stemming. Als stelsel, als Marxisme, is het een gesloten geheel, d.w.z. dat de voorstellingen zich streng aaneensluiten, maar het mist daardoor ook de openheid die elke ware wetenschap moet kenmerken om onbeperkt toegankelijk te blijven voor feiten, waarneming en reconstructie. Toch ontstond het Marxisme uit feiten en waarneming, maar voor zoover dit in het midden van de 19e eeuw mogelijk was. Marx maakte daaruit twee voorstellingen, die als de grondpeilers van zijn stelsel kunnen beschouwd worden, en die wel het voordeel hebben van duidelijke aansluiting bij de feiten, doch niet de voor de wetenschap onmisbare scherpe omgrenzing als grondbegrip. De eerste voorstelling is die van het kapitalisme, waarin samen te vatten is het geheele streven der industrieele werkgevers, waarmede zij productie en maatschappij wijzigden in zoo sterke mate als personen uit de eerste helft der 19e eeuw nog ten volle, wij lateren echter niet zoo scherp meer, konden meegevoelen. De tweede voorstelling is die van den klassenstrijd, waarin samen te vatten is, al wat tusschen werkgevers en werknemers tot machtsontwikkeling aanleiding geeft, en wat toen als nu bij ieder bekend verondersteld mag worden. Kapitalisme en klassenstrijd zijn, ondanks de directe aansluiting bij de werkelijkheid, toch zelve geen feiten, maar samenvatting van indrukken door feiten tot eene voorstelling, een begrip, dat noodzakelijk was om daaruit nu verder een nieuwe gedachtenwereld te ontwikkelen, een begrip dat echter slechts een deel, en nooit de volle werkelijkheid kon omsluiten. Zoo werd het kapitalisme in waarde- en meer-waarde-leer geanalyseerd als het stelsel dat in staat stelde om uit arbeid van anderen kapitaal te vormen, beheerscht als het was door de winstmakerij. Zoo werd de klassenstrijd met de ‘verelendungs- | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
theorie’ gezien als eene worsteling om de macht in de wereld, die de geschiedenis zou beheerschen. Ondanks en juist doordat de begrippen zich beperkten en de aandacht concentreerden op groote nieuwe krachten in de maatschappij, konden zij groote werking uitoefenen. En wederom door die werking kregen zij een zoo groote innerlijke sterkte, dat het onderscheid tusschen feit en voorstelling (begrip) voor velen verloren ging. Niet alleen voor de aanhangers van het Marxisme, maar ook voor twijfelaars en bestrijders. Vergeten mag niet worden, dat het Marxisme een veel hooger stelsel bouwde. De klassenstrijd werd toch onder historische belichting gebracht en - op grond van een historisch materialisme en gedemonstreerd door een vruchtbare ekonomische geschiedsbeschrijving - gedekreteerd tot de stuwende kracht bij uitnemendheid, zoo in 't verleden en in de toekomst als in het heden. Daaruit werd afgeleid de noodzakelijkheid, dat de tot toenemende verarming gedoemde klasse van het proletariaat in nationale en internationale vereeniging eene wereldrevolutie zou af dwingen. Voorts werd uit de analyse van het kapitalisme afgeleid hoe de draagster daarvan, n.l. de bourgeoisie geheel en al verslagen zou kunnen worden doordat een dictatuur van het proletariaat de onteigening der productiemiddelen zou doorvoeren (l'expropriation des propriétaires). Met dit stelsel was het socialisme van utopie tot wetenschap geworden, waaronder verstaan moet worden dat het stelsel een overtuigende kracht bezat, zoo stellig als alleen de wetenschap die kon verschaffen. In zijn monumentale geslotenheid heeft het Marxisme zich niet kunnen handhaven, laat staan dat het de kern werd voor een expansieve wetenschap. Reeds Marx slaagde er niet in om aan zijn waardeleer een algemeener beteekenis te geven als voor het nieuwe productie-proces. De verarmingstheorie werd in 't einde van de 19e en vooral in 't begin van de 20e eeuw, door de feiten weersproken. En meer en meer trad het groote verschil naar voren tusschen een ekonomisch-materialistische filosofie, die het onvergankelijk levenswerk van Marx was, en eene ekonomische wetenschap die aan maatschappelijke leiders tot leering en kunde zou moeten strekken. De zelfoverschatting van het z.g. natuurwetenschappelijk materialisme, deze oudere tweelingbroeder van het Marxisme, werd door de snelle ontwikkeling der zuivere wetenschap als een noodlottige hinderpaal omvergeworpen. Geen stellige gesloten theoriën zijn | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
noodig, maar voorstellingen, of m.a.w. vooronderstellingen, hypothesen, opdat die in altijd voortgezette wijziging en reconstructie dienstig zijn om tot verklaring van, en inzicht in, de door exacte waarneming geconstateerde feiten en verhoudingen te geraken. Zoo moest het ook voor het maatschappijonderzoek gaan. Niet de theorie beheerscht de feiten, doch omgekeerd de feiten eischen eene theorie die zich bij de verschijnselen aanpast. De arbeidersbeweging - nationaal en internationaal - door Marx' persoon en stelsel aangevuurd en geleid, kon in een latere groeiperiode zooveel vertrouwen in eigen kracht en karakter winnen, dat de profetie van haar overwinning te missen was. Eerst in haar gedrag, later ook in haar theorie verdween de revolutie, om plaats te maken voor eene evolutie, terwijl dat wat als historische noodzakelijkheid was aangegeven, gevoeld zou worden als een roeping en taak. De groote beteekenis van deze omvorming ligt al vóór den wereld-oorlog. Revisionisme was de naam, waaronder verborgen lag de eisch der feiten naar een nieuwe theorie. Het was toch geen eigenlijke herziening, maar een vernieuwing die de arbeidersbeweging behoefde. Zoo al niet het afzien van eene revolutie, dan toch het verschuiven daarvan naar verre en uitzonderlijke omstandigheden, was voorafgegaan door het inslaan van een nieuwen weg, n.l. naar de verovering van de staatsmacht met behulp der politieke demokratie. De socialisten werden voor alles demokraten. Door den oorlog en de daarop volgende politieke revoluties werd dit merkwaardigerwijze versterkt - ondanks en misschien ook juist door het voor velen afschrikwekkende voorbeeld van Rusland, waar Marx' theorie tot een uiterst consekwente toepassing is gebracht en daarna zonder leiding liet. Het nieuwe stelsel dat de verouderde bovenbouw van Marx, ten minste voor de directe practijk der arbeidersbeweging, zou moeten vervangen, diende te zijn een politiek stelsel, d.w.z. eene voorstelling van de wijze waarop door de staatsmacht het kapitalisme kon worden afgeschaft en het socialisme ingevoerd; natuurlijk geleidelijk (kalt-socialisieren is de tegenwoordige Duitsche term). Een van de eersten, die dit inzag was de bekwame politieke leider Mr. Troelstra. Hij propageerde daarvoor in de Internationale, en vond tegenstand bij de Duitsche sociaal-demokratie, maar wijdziende instemming bij Jaurès. Na 't einde van den oorlog maakte Sydney Webb | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
er een ontwerp voorGa naar voetnoot1) en in de Socialistische Gids (van Aug. 1919) schreef Mr. Troelstra daarover een artikel.Ga naar voetnoot2) In dien tijd is echter de aandacht afgeleid geworden door geheel andere stelsels, n.l. de zoogenaamde socialisatie of nationalisatie-plannen, zoowel in Duitschland, Oostenrijk, als ook in ons land. Het onderscheid met het politieke stelsel, zooals Mr. Troelstra het bedoelde, ligt hierin, dat deze de staatsmacht geschikt wilde maken om het socialisme in te voeren, terwijl de socialisatie-ontwerpen, zonder zich met de al- of niet geschiktheid der staatsmacht te bemoeien, de ekonomische organisatie in een stelsel trachtten aan te geven. Zonder op het een of het ander in te gaan, is hier thans alleen te constateeren, dat een nieuw stelsel van een gelijksoortige geslotenheid als dat van Marx niet tot stand is gekomen. De aandacht is verloren gegaan en afgeleid naar eenvoudige en directe problemen van de z.g. politieke demokratie. De geschetste verhouding is hier echter genoemd, omdat aan deze demokratie toch nog de oude grondbegrippen van Marx, zij het ook onder deels andere benaming, ten grondslag liggen, n.l. de begrippen van het kapitalisme en van den klassenstrijd. Daarop heeft zich niet uit geestelijke behoefte, maar uit de noodzaak eener politieke practijk, eene andere vage voorstelling gevormd, die zoowel door Marxisten, als ook door wijde kringen van Marx-bestrijders als juist erkend en daarom zoo uitgebreid aanvaard wordt. Die voorstelling omvat noch een politiek, noch ook een ekonomisch stelsel, zij opent geen toekomst en leeft uitsluitend in het onmiddellijke heden. Zij ziet alleen eene tegenstelling tusschen alle demokraten en eene reactionnaire macht gevormd door de leiders van het zakenleven. Wie die laatste zijn, wordt als bekend verondersteld, en wie of wat de demokraten zijn, wordt hoofdzakelijk wederom afgeleid uit hun wensch om de macht - het despotisme - der werkgevers te breidelen en hun inkomsten ten bate van anderen te verminderen. Het middel om dat te bereiken is de staatsmacht, die gezien wordt als onderworpen aan de macht van het getal. Even zoo goed als het volledige Marxisme met zijn profetie der sociale revolutie, en even zoo goed als de West-Europeesche sociaal-demokratie met een nog onuitgewerkt politiek- en | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
socialisatie-program, rust ook de algemeenere politieke demokratie die zich voorstelt door de staatsmacht een beteugeling door te voeren eener ekonomische macht in het zakenleven, op de oudere begrippen: kapitalisme en klassenstrijd. Nu moge de politieke demokratie al of niet deze woorden erkennen en gebruiken, zij richt zich er naar in haar geheele optreden. Maar aan de begrippen kapitalisme en klassenstrijd ligt nog dieper ten grondslag de tegenstelling werkgever-werknemer, die nu niet alleen door alle werknemers en alle politieke demokraten, maar zelfs ook door de personificaties der z.g. reactionnaire anti-demokratische macht der ondernemingsleiders wordt erkend en aanvaard. Zij zelve noemen zich, alleen en vereenigd: werkgevers. En toch waag ik het, die aanduiding te noemen: versleten en dus onbruikbaar, en dus schadelijk. Daarmee kom ik tot het tweede deel van mijn taak. | |||||||
IIDe wijzigingen die de maatschappij ondergaat, toonen zich zelden in bruuske overgangen. Nimmer was de maatschappij een enkele samenvoeging van louter individuen. Allerlei kleinere en grootere, eenvoudige en zeer gecompliceerde samenwerkingsvormen hebben steeds de menschelijke samenleving gekenmerkt, d.w.z. de maatschappij was steeds georganiseerd, waarbij vele aantrekkings- en afstootingskrachten werkzaam waren, geografische, nationale, religieuse, ekonomische, vakkundige, enz. De organisatie-vormen der maatschappij, die deels vrij, deels gedwongen ontstaan en in stand blijven, zijn toch alle veranderlijk gebleken, maar hebben ook dikwijls de taaie levenskracht die aan de traditie, aan het eenmaal gewordene eigen is. Zoo zal men ook nu nog vele van de maatschappij-vormen die b.v. Lothar Büchner historisch onderscheidde, terug kunnen vinden, zooals de gesloten huishouding, het ambacht, etc. Zoowel de geleidelijkheid der verandering, alsook het blijven voortbestaan van oudere organisatie-vormen in onze samenleving veroorzaakt dat men de beteekenis van belangrijke wijzigingen pas dan waarneemt en constateert, indien deze al vrij ver zich hebben doorgezet. Zoo is het ook met de plaats van den ondernemingsleider. Werkgever was hij vroeger, omdat hij met bijzondere energie ondernemend was en de nieuwe krachten in de maatschappij instinctief begreep. Maar eenige geslachten na hem hadden niet alleen fabrieken te beproeven | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
en te stichten, doch een reusachtig groeiende en de maatschappij geheel doordringende nijverheid te leiden. En al spoedig bleek die groei te sterk dan dat afzonderlijke families, hoezeer ook het industrialisme haar verrijkt had, de leiding als een zuiver private aangelegenheid in handen konden houden. Het werd en wordt nog steeds beproefd. Maar daarnaast is toch op veel grooter schaal waar te nemen dat de met naam en toenaam bekende ondernemer verdween voor de naamlooze, de anonyme onderneming. Deze overgang is geen eindpunt, doch slechts het begin eener zeer belangrijke en omvangrijke ontwikkeling. De ondernemer moge alle variëteiten vertoond hebben die de soort: mensch kan aangeven, hij bleef toch altijd zoowel in rechtsvorm als in ekonomischen vorm nauwkeurig omgrensd, ook wanneer hij zich met enkele anderen in compagnonschap verbond. De onderneming echter, eenmaal als rechtsvorm geschapen, bleek niet alleen ook op dat gebied meervorming te moeten zijn, doch voor de ekonomische groei was het een leege vorm, die zich op allerlei wijzen zou kunnen vullen. En dat ook deed. Het heeft niet ontbroken aan opsommingen en beschrijvingen, aan systematiseerende indeeling en theoretische karakteriseering van de ondernemingsvormen, doch daarbij mag nooit vergeten worden, dat het object snel beweegt en verandert. Aanvankelijk was de naamlooze onderneming bijna even duidelijk het private eigendom van een beperkt aantal aandeelhouders, als dit b.v. in een familiezaak het geval was. Vergelijkt men daarbij echter een moderne groote onderneming, dan heeft deze haar kapitaal verkregen van aandeelhouders in verschillende schakeeringen: b.v. voorkeurs-, preferente-, gewone aandeelen, waarnaast dikwijls ook nog houders van winstbewijzen. Bovendien zijn die aandeelhouders nog vaak gegroepeerd, b.v. doordat andere groote ondernemingen z.g. een pakket bezitten, terwijl vele anderen in de aandeelen meer een variabel beleggingspapier zien, en bijna niet aan medeeigenschap of mede-invloed-ui toef enen denken. Verder zijn er eigen en vreemde administratie, holding, zekerheids- en nog anders benaamde, maatschappijen, om aandeelhouders bijeen te brengen. De onderneming zelve is meestal ook geïnteresseerd bij vele anderen, die dochter, zuster- of concurrent kunnen zijn. Verder zijn er wellicht leeningen gesloten, hypotheken genomen, bankkredieten loopende, enz. Het beeld is verre van eenvoudig, doch wijst aan, dat de eigendomsrechten | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
in de onderneming op den achtergrond treden, en opgaan in finantieel verwikkelde verhoudingen. In de moderne onderneming treedt op den voorgrond de leiding, de directie, het bestuur, de ‘management’ of hoe men 't ook wil noemen. En daaromtrent behoeft toch geen twijfel meer te bestaan, dat men voor deze leiding de bekwaamste persoonlijkheden kiest. Zelfs is er een sterke neiging om ook in de raden van commissarissen, voor bestuur of toezicht, niet meer de grootste aandeelhouders of personen van politieke of maatschappelijke invloed te stellen, doch eveneens personen die geacht worden door hun bekwaamheid en ervaring de zaak te kunnen dienen. Waar het een of het ander niet of nog niet geschiedt, wordt schade geleden door langzame achteruitgang, heerscht stilstand of laten buitengewone omstandigheden het nog toe. Van de drie drijvende krachten, welke nu evenals vroeger de vervormingen in de maatschappelijke productie verwekken, de mechanisatie, de concentratie, en de rationalisatie, is wellicht de laatste het meest algemeen en ook het meest revolutionnair. Uitgangspunt daarvan is dat de traditie, welke ook, en hoe stevig geworteld zoowel in de maatschappij als in de persoonlijkheid, in standen en instellingen, moet wijken voor de rede. Niets heeft recht op bestaan, omdat het er eenmaal is en langen tijd er geweest is, doch alleen voor zoover het redelijk zijn nuttigheid bewijst. Aan het gestelde doel wordt alles zonder onderscheid tot in de kleinste details met de rede gemeten. Doelmatigheid of efficiency is een, maar ook slechts één van de consekwenties der rationalisatie. Deze is tevens de rekengeest bij uitnemendheid. En bij nog veel anders is het ook de geest die eischen stelt aan directie en bestuur, n.l. dat zij niet rusten op - en bouwen aan - de traditie, doch alles redelijk beoordeelen en beslissen naar 't belang der onderneming. Wat is dat belang? Voor de plaats die de ondernemingsleider inneemt is dit beslissend. Is het nog altijd precies zooals Marx het nu een tachtig jaar geleden aanwees: het maken van winst, van steeds grooter winst? Niemand zal zoo dwaas zijn te ontkennen dat elke onderneming streeft en streven moet naar winst en naar steeds grooter winst. Toch is er een zeer belangrijk onderscheid tusschen Marx' uitspraak en deze erkenning. Dat de opstelling van dit onderscheid de qualificatie: spitsvondig kan uitlokken, is meer veroorzaakt doordat iedereen gewend is geraakt op een bepaalde manier het winst-maken te bekijken | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
en te beoordeelen, als dat het niet van een wezenlijke en fundamenteele beteekenis zou zijn. Vooraf ga de opmerking, dat het winststreven - de plusmacherei - van Marx' beschouwing in zijn tijd een anderen indruk moest maken als thans het geval is. De kleine, zich verrijkende fabrikant met een groot aantal slecht beloonde, armoedige arbeiders, moest wel gezien worden als eenige eeuwen vroeger de joodsche woekeraar. Zooals kapitaal-rente eens zedelijk verwerpelijk werd geoordeeld, toen de rente nog in 't begin was, en niet gezien kon worden in de beteekenis die deze thans heeft, (men leze daarover het ie deel van von Böhm Bawerck) zoo zou ook de functie van de industrieele winst niet bij het eerste optreden, maar bij de latere algemeene doorwerking pas goed gezien kunnen worden. Om niet in uitvoerige theoriën door te gaan, maar slechts de kern der kwestie aan te roeren, is de tegenwoordige onderneming te beschouwen als een deel der maatschappelijke organisatie om de behoeften-voorziening te regelen, terwijl de fabriek van den vroegeren werkgever zuiver een private aangelegenheid scheen. De bloei eener onderneming (zie de brochure van dezen naam uitgegeven bij de drukkerij Edecea te Hoorn) is tegenwoordig uitsluitend mogelijk, indien zij haar maatschappelijke functie op de beste wijze vervult. Het hoofdbelang der onderneming is, zich te handhaven en te bloeien. Om dat te kunnen, moet zij tegenwoordig behoorlijke arbeidsvoorwaarden aan haar personeel verschaffen. En nog veel meer is er noodig om eene onderneming tot bloei te brengen, zooals iedere leider het op zijne wijze en voor zijne omstandigheden zou kunen vertellen. Daarom is het op zijn minst gezegd te eenvoudig en te eenzijdig om het belang eener onderneming uitsluitend te zien in het winst, en zooveel mogelijk winst maken. In zeer vele gevallen zal eene onderneming die practisch zóó eenvoudig en zóó eenzijdig is opgezet, van korten duur blijken. Meestal wordt eene onderneming pas dan goed geleid, indien er van uitgegaan wordt dat zij duurzaam moet zijn, en zoowel tevreden personeel als tevreden klanten weet te vormen. Dit alles is geen nieuws, en evenmin is nieuw het feit, dat de ondernemingsleider velerlei belangen heeft te behartigen. Tusschen dat alles is niet de winst het centrum, doch de onderneming zelve, die sterk zal moeten zijn in allerlei opzichten, en met haar tijd moet meegroeien. Vandaar dat de leider niet meer te vergelijken is met de eerste industrieele | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
werkgevers. Al zullen er in de practijk nog wel leiders zijn, die de traditioneele karaktertrekken der vroegere werkgevers vertoonen, toch is ook hun taak door den onvermijdelijken gang der maatschappelijke ontwikkeling een andere geworden. Niet alleen dwingen wetgeving en vakbeweging en ook de geheele tijdgeest om de vroegere werknemers als medewerkers te beschouwen, voor wier belangen de leider verantwoordelijkheid draagt. Ook tegenover de plaats der vestiging, tegenover de streek, het land, tegenover verwante ondernemingen en vooral tegenover de gebruikers draagt hij verantwoordelijkheid, omdat de onderneming te midden van dit alles een rol vervult. Vandaar dat ik de taak van den ondernemingsleider mocht aangeven als drieledig: voor het hem toevertrouwde kapitaal, voor de belangen zijner directe medewerkers, en bovenal voor het welzijn der gemeenschappen, waarin de onderneming werkt en waarvoor zij een zekere onmisbaarheid verwerft. Wie dit erkent als een werkelijkheid, die thans evenzoo sprekend is, als de realiteit der 19e eeuwsche toestanden en verhoudingen, zal moeten begrijpen, dat de tegenstelling werkgever-werknemer niet meer past en dringend vervanging behoeft. Dit is echter noch eenvoudig, noch gemakkelijk. Weliswaar leert de waarneming hoe menig leider eener onderneming tegen de eischen van het kapitaal te vechten heeft, dat op hooge dividenden en koersen rekent, en daarheen manoeuvreert. Maar evenzoo en op eene wijze die meer aandacht trekt moet hij dikwijls ingaan tegen de wenschen en eischen der vakvereeniging, die lotsverbeteringen van het personeel beoogen, en daarmede volstrekt niet onredelijk hoog gaan, zelfs wanneer de onderneming het niet kan dragen. Terwijl het eerste dikwijls verborgen blijft, krijgt het andere de onmiskenbare vormen van den ouden machtsstrijd; En toch blijft het waar, dat de tegenwoordige bedrijfsleider voor een rationeel en doelmatig beheer zijner onderneming de belooning van kapitaal en arbeid zoodanig moet regelen, dat het doel: versterking en in elk geval handhaving der onderneming op de hoogte van den tijd er het beste mee gediend is. Beursgegok en demagogie zijn beide gevaarlijke vijanden, die voor een hooger en verder belang moeten worden weerstaan, maar zoowel het kapitaal als de arbeid kunnen ook eischen stellen, die op zich zelve redelijk zijn, maar wier vervulling de onderneming in gevaar brengt. De weigering der arbeiderseischen wordt | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
in den breedsten kring gevoeld, en gaat bovendien onmiskenbaar uit van de ondernemingsleiding. Verder is niet weg te cijferen, dat de ondernemingsleider een groote ekonomische macht bezit, grooter naarmate de onderneming uitgebreider is. Vandaar dat de oude tegenstelling werkgever-werknemer een taaie en hardnekkige weerstand kan bieden, voordat zij uit de algemeene voorstelling verdwenen zal zijn. De groep der bedrijfsleiders wordt nog vrij algemeen gezien als eene verzameling van groote ekonomische macht en invloed, die zij telkens aanwendt tot het tegengaan der wenschen van hun personeel. Is er daarom wel zooveel wezenlijks in de vroegere toestand veranderd, dat dit de moeite loont om de gebruikelijke terminologie te verlaten, al moge die dan niet heelemaal meer juist zijn? Met het antwoord op deze vraag ben ik gekomen tot het derde en laatste deel van mijn taak, om na te gaan hoe een juistere voorstelling van de plaats van den ondernemingsleider ons verstandig inzicht zoowel in de maatschappelijke verhoudingen kan verhelderen, alsook in het streven om de verdere ontwikkeling naar hoogere eischen te leiden. | |||||||
IIIWanneer de ondernemingsleider geen andere taak had dan te zorgen voor winst, en niets meer was dan de mandataris van uitsluitend winst vragende aandeelhouders, zou er weinig onderscheid zijn met den struggle-for-life industrieel uit de eerste helft van de vorige eeuw. Maar toch zou het niet zoo eenvoudig zijn om de tegenwoordige samenleving in haar ingewikkelde ekonomische structuur te verklaren uit die winstzucht-in-opdracht van den bedrijfsleider, als het vroeger was om het beginnend industrialisme uit de karaktertrekken van de eerste fabrikanten af te leiden. Van die ingewikkelde structuur geven betrekkelijk weinigen zich rekenschap. Waarom streeft het zakenleven naar een zoo groote veelvormigheid, terwijl tegelijkertijd concentratie doorgezet wordt? Waarom weet zich de concurrentie vernietigend door te zetten voor vele ondernemingen en hare arbeiders, terwijl toch kartellen, trusts, concerns, unies aan de orde van den dag schijnen te zijn? Waarom kan overproductie aan grondstoffen en waren samen gaan met een verlamming van het geheele ekonomische | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
leven? En kan men de conjunctuur-golven die daarvan eene omschrijving geven beheerschen? en zoo ja door welke middelen? Zoo zou ik kunnen doorgaan met talrijke problemen en vragen op te stellen, waarvan ieder gevoelt dat de beantwoording voor onze samenleving van groote waarde is. Nu is er een zeer eenvoudig en gemakkelijk antwoord, dat luidt: het kapitalisme heeft van alles schuld, het kapitalisme is een wanbeheer, het kapitalisme is in verval. (Sydney Webb, The decay of the capitalistic civilisation.) Dit antwoord is eigenlijk hetzelfde wat Marx reeds heeft gegeven, maar het is thans niet meer van de zelfde waarde. In de eerste plaats is het eenzijdig, in de tweede plaats ook in die eenzijdigheid onbruikbaar geworden, en ten slotte een sta-in-den-weg voor elke poging om tot een werkelijke oplossing te komen. Het is eenzijdig, want het verwaarloost aan te duiden de enorme vermeerdering van welvaart en de uitgebreide toename en bevrediging der individueele behoeften, die sedert de 19e eeuw is waar te nemen. Het is ook onbruikbaar om de maatschappij-wetenschap die de ekonomie worden moet, verder te ontwikkelen, want zal dit geschieden, dan dient het begrip kapitalisme eerst scherper en nauwkeuriger omschreven te worden, en elke poging daartoe ontbreekt. En zoo lang dit niet gebeurd is, kan de werkelijk wetenschappelijke onderzoeker er niets mee aanvangen. Het is, alsof men de tegenwoordige natuurkundigen slechts met de instrumenten uitrustte, die een eeuw geleden dienst hebben gedaan. Het begrip kapitalisme is ook een stain-den-weg geworden, omdat het een complex van problemen, die elk afzonderlijk scherp gesteld en geanalyseerd moeten worden, zooals in elke wetenschap gebeurt, eenvoudig op een hoop houdt, en men naar de gebruikelijke zegswijze door het bosch de boomen niet meer ziet. Oorspronkelijk was dat begrip kapitalisme de aanduiding van het motieven-complex, dat de industrieele ondernemers aandreef om hunne zaken te stichten en te voeren. Ziet men echter in, dat die individueele activiteit is opgegaan in het groote en wijdvertakte ondernemingenleven, waarvan de leiding berust in handen van bekwame persoonlijkheden met een breedere taak, dan moet men nagaan door wat voor motieven deze thans worden gedreven en waarheen dit voeren kan en moet. Daarvoor altijd dezelfde aanduiding te gebruiken van het kapitalisme, kan niet anders dan verwarrend werken, ook dan wanneer men als Sombart gaat spreken van ‘spät-kapitalismus’. Altijd door, zal dit bedek- | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
ken dat er in het fundament der algemeene voorstelling een zeer principieele wijziging is gekomen. En slechts door deze aan te duiden, en scherp het onderscheid met de vroegere verhouding vast te stellen, kan men leeren inzien, hoe de ondernemingsleiders er naar streven moeten om juist dat z.g. wanbeheer van het kapitalistische stelsel, aldoor meer om te zetten in een geordend beheer der productie ten bate der gemeenschap; moeten omdat hun hoofdmotief is hunne eigene onderneming gezond en sterk te maken, wat uitsluitend te bereiken is door dat deel der behoeften-voorziening waarop zij zijn aangewezen te beheerschen en te verbeteren. Verhoogde qualiteit, en ruimere afzet zijn hun ‘leitmotive’ en door beide moeten zij de gemeenschap dienen. Dat wil niet zeggen dat zij er steeds in slagen, en dat er geen groote fouten gemaakt worden. Dit wil ook niet zeggen, dat daarbij geen gevaren voor de gemeenschap bestaan. Maar juist om die fouten te kunnen voorkomen, en om de gevaren te verhoeden of te bestrijden, dient het wezen, het karakter, en de structuur nauwkeurig begrepen te worden. En deze concentreeren zich in de plaats die de ondernemingsleider inneemt en de taak die hij vervult. Naast het begrip kapitalisme, neemt dat van den klassenstrijd, ook al geeft men daaraan een zachtere naam of speculeert men daarbij op stemmingen, die beter als klasse-haat en klasse-afgunst worden aangegeven, een belangrijke plaats in, bij de verklaring en beschouwing der maatschappelijke verschijnselen. Practisch gezien zou men het kunnen noemen de strijd tusschen de vakvereenigingen en de ondernemingsleiders. Die strijd was er en is gebleven, al heeft hij in 't verloop van een eeuw andere vormen aangenomen. De vakvereenigingen en hunne breed vertakte organisatie zijn een belangrijk deel onzer samenleving geworden, en kunnen hun geestelijk en moreel gezag steunen op de heilzame werking die zij uitoefenden, en hun werkelijke macht zoowel op de stevigheid en doelmatigheid hunner organisatie als op de politieke macht, die zij zich door de demokratie wisten te veroveren. Daartegenover hebben ook de ondernemingsleiders hunne organisatie gesteld; al hebben zij de politieke macht die zij vroeger bezaten, zien verloren gaan, zoo hebben zij toch onweersprekelijk een belangrijke ekonomische invloed. Hoe staat het echter met hun geestelijk en moreel gezag? Daarop kom ik straks nog terug. Thans is alleen ter sprake hoe de strijd op te vatten is, en hoe men inzicht verkrijgt in de beteekenis ervan. En nu is het | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
duidelijk hoe groot het verschil is of men die strijd ziet als een tusschen kapitaal en arbeid, waarbij dus de ondernemingsleiders uitsluitend het winstbelang behartigen, en er niet tegen op zien om de levensvoorwaarden van het personeel te verlagen om een of twee procent meer dividend te kunnen uitkeeren, dan wel of men de ondernemingsleiders beschouwt als personen die gaarne, zoowel uit humaan als uit zakenoogpunt, het bestbetaalde en welvarendste personeel zouden hebben, doch ter handhaving hunner onderneming en om deze aan haar doel te doen beantwoorden, ook eischen der vakverenigingen moeten weerstaan, zooals zij het met denzelfden nadruk zouden doen tegenover de geldbelangen. Naar deze laatste opvatting zijn zij meer arbiter dan partij, en kunnen zij belangen voorstaan die uitgaan boven die der geldgevers en arbeiders. Aan beide begrippen van kapitalisme en klassenstrijd is voldoende duidelijk gemaakt van hoe fundamenteele beteekenis de plaats is die de ondernemingsleider in de oogen van een grooter publiek inneemt. Zoo zou ik kunnen voortgaan en b.v. ook bespreken hoe geheel anders het probleem der socialisatie, d.w.z. de onteigening der productie-middelen, gesteld wordt, indien men de gewijzigde positie van den bedrijfsleider aanvaardt, n.l. doordat niet het eigendom, maar het gebruik der productie-middelen voor de gemeenschap hoofdzaak is, en het de vraag wordt, welke vorm van - en eventueel welke controle op - de ondernemingen de beste waarborgen voor een goed gebruik verschaft. Ik wil echter eindigen met nog iets te zeggen van de politieke tegenstelling, die tusschen de reactionnaire ekonomische macht der ondernemingsleiders en de demokratie, wordt opgeworpen. Daarachter toch schuilt die andere tegenstelling van een privaat-belang tegenover het algemeen belang, van een zeer beperkt groepje machtigen, beheerscht door een klein eigenbelang en de groote massa van het volk, die niet krijgt wat haar toekomt. In die tegenstelling hebben de enkele groote zakenlieden, die ‘aan de touwtjes trekken’, wel macht, maar geen geestelijk en moreel gezag, dat wel toekomt aan de vertegenwoordigers van het breedere volk, meestal naar voren tredende als politici. Ik wil daarop niet in bijzonderheden doorgaan, doch het moet ieder duidelijk zijn, dat zoo'n tegenstelling onhoudbaar is, zoowel in de practische ontmoeting der persoonlijkheden, als in de zich in de politiek weerspiegelende | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
theorie, zoodra men inziet welke taak en welke verantwoordelijkheid de ondernemingsleiders dragen, en welk moreel en geestelijk gezag zij daarvoor noodzakelijk behoeven. | |||||||
BesluitDoch de naam van mijn voordracht was niet de plaats van den ondernemingsleider in de maatschappij, noch ook die plaats in de politiek, doch in de sociale gemeenschap. Met opzet heb ik deze laatste woorden gekozen. Wat bedoel ik daarmede uit te drukken? Daartoe herhaal ik een reeds vroeger gebruikte opeenvolging der woorden samenleving, maatschappij en gemeenschap. Uit het feit dat menschen gedwongen zijn samen te leven, volgt, dat zij op allerlei wijze samenwerken en elkaar bestrijden, en daartoe, en daarvoor,- organen opbouwen, die werkzaam en veranderlijk de maatschappij vormen, eene realiteit waarvan wij, onder andere, de zakelijke, de ekonomische verhouding, onderzoeken en trachten te verklaren, zooals wij het ook de natuur om ons heen doen. De gemeenschap is echter iets anders. Het is eene maatschappij zooals wij die wenschen en trachten te maken, naar het voorbeeld der velerlei pleine gemeenschappen, die wij kennen, zooals familie, club, partij, genootschap, enz. Door te spreken van sociale gemeenschap worde uitgedrukt dat de wenschen en pogingen tot vervorming der maatschappij zich vooral bezig houden met de verheffing der groote groep arbeiders tot een zoowel stoffelijk als moreel en geestelijk bevredigend bestaan. Die wenschen en pogingen zijn in geen enkel opzicht modern, maar hoe ook, zij zijn van een blijvende beteekenis. Geen mensch, die eenige verantwoordelijkheid gevoelt, kan ze ontgaan. Zoo ook niet de ondernemingsleider, en niet alleen niet als mensch, maar ook juist niet in zijne hoedanigheid. Wie de kenschetsing aanvaardt, die hiervoor is aangegeven van zijn reëele, maatschappelijke taak, begrijpt ook iets van zijn verantwoordelijkheid, in 't bijzonder tegenover de arbeiders zijner onderneming, maar ook tegenover de menigten, welke buiten zijne onderneming, als zijn klanten optreden. Waartoe zal die verantwoording hem moeten leiden? Dat is de vraag, die gelijkluidend is met: wat is zijn plaats in de sociale gemeenschap? Daarbij kan en mag hij niet afwijken van zijn maatschappelijke taak om zijne onderneming groot en sterk te maken, een waardevol en onmis- | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
baar deel van samenleving en maatschappij. En dit is ook niet noodig, want het doel staat eenvoudig en helder vóór hem, n.l. om van zijne onderneming meer en meer te maken een nieuwe gemeenschap, waarvan hij, leider van vele medewerkers met zeer veel verschillende soorten van aanleg, bekwaamheid, ervaring en aspiraties, kracht en evenwicht moet vormen en bewaren. Wanneer de geschiedenis zoowel van de maatschappij als van dat ruimere socialisme, dat alle wenschen en streven naar een gemeenschap omvat, iets leert, dan is het, dat zoo'n gemeenschap niet in eens uit alle menschen te samen ontstaat, maar slechts opgebouwd kan worden uit kleinere gemeenschappen, zooals er zoovele bestonden en bestaan. Mits deze zich niet afsluiten, doch ook naar buiten tot steeds breedere samenwerking bereid zijn. Daarom behoeft geen ondernemingsleider in de stichting van een gemeenschap om zich heen bevreesd te zijn voor exclusivisme indien hij en zijne medewerkers de onderneming zien als een dienend orgaan der maatschappij. Wat staat hem daarbij in den weg? Allereerst hij zelf, wanneer hij n.l. niet tot het inzicht komt, en er niet ten volle van bewust is hoe zijn maatschappelijke taak zich wijzigde, en veel wat hij onbewust en ook wel eens onwillig, maar zeer vaak instinctief doet, hem fundamenteel in een andere positie brengt als de industrieele werkgever van bijna een eeuw geleden. Bovendien moet hij uit dat krachtige bewustzijn van - en het heldere inzicht in - zijn taak en positie opbouwen het vertrouwen en het geloof dat elke poging om van zijne onderneming eene gemeenschap te maken, een perspectief opent. Dat is niet gemakkelijk. In den ononderbroken stroom van zijne bezigheden en verantwoordelijkheden, in de warrelingen, opstuwingen en afleidingen, waaraan die stroom onderworpen is, moet hij niet alleen een zakelijke zekerheid en snelle beslistheid vormen en onderhouden, doch zou hij tegelijkertijd ook den tijdsgeest moeten peilen en volgen. Ongetwijfeld doet hij dat, doch meestal in een beperkte en verdedigende houding, als van buitenaf, zonder zich een deel ervan te gevoelen en erin op te gaan. En hoezeer dat ook dikwijls te betreuren is omdat daardoor onnoodig misverstand gewekt wordt, zoo is het toch begrijpelijk. De tijdsgeest, onder den sterken zuigenden invloed van het Marxisme, van eene arbeidersbeweging, gegroeid uit het besef van een klassenstrijd tegen het kapi- | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
talisme, en ten slotte van een populair wantrouwen tegen den groep der ekonomisch-machtigen, dringt herhaaldelijk den ondernemingsleider in een verdedigende houding, en verengt zijn uitzicht. Aan den beklemmenden invloed daarvan, aan een pessimistisch en sceptisch aanvaarden van de positie, die hem zoo uitgebreid wordt toegedacht, moet hij zich ontworstelen. Zoo zijn gewone taak meestal niet gemakkelijk is, dit is nog moeilijker. Hij moet onophoudelijk pogen om het verstandig inzicht in wat hij doet te verhelderen, en erop vertrouwen dat dit zal gelukken, terwijl hij verder even onafgebroken de vertegenwoordiger is - niet van een kapitalisme, vaag en overleefd begrip - maar van groote maatschappelijke krachten, die gekend, beheerscht en heilzaam geleid moeten worden. Is er geen uitzicht dat ook in de tijdsgeest nieuwe inzichten zullen doorbreken, die den ondernemingsleider daarbij zullen behulpzaam zijn, die hem niet als den vijand willen machteloos maken, onderwerpen en zelfs uitbannen, maar hem willen erkennen en gebruiken - stellig niet onvoorwaardelijk, maar toch wel wezenlijk - als ook een helper naar een betere maatschappij van meer welvaart, van meer arbeidsvreugde en samenwerking zonder prijs te geven dat groote goed van de persoonlijke vrijheid? Er zijn teekenen, die erop wijzen, dat vernieuwende denkbeelden opkomen. Ik denk b.v. aan de boeken van den Belgischen - in Duitschland gevestigden - sociaal-demokraat De Man. In machtsvorming, machtsdemonstratie en machtsoverwinning door stemmenmeerderheden zal niet meer uitsluitend heil te zoeken zijn. Vrijheid en demokratie zijn vereenigbaar met de erkenning dat bekwaamheid en scheppingsmacht, gevestigd op toewijding en gemeenschapszin, een leiderschap rechtvaardigen; niet alleen in partij en politiek, maar ook bij die verwikkelde wording eener maatschappij, die nog zeer onvolkomen en zonder gerijpt verstandig inzicht den goeden weg zoekt naar een bestendige sociale welvaart.
1 December 1929. Is. P. DE VOOYS.
(Voordracht, gehouden voor Leidsche en voor Delftsche studenten.) |
|