| |
| |
| |
Nagelaten gedichten
I: 1
Wij liepen over bloemen, over gras,
in frissche winden omgedragen beiden,
en van het grootere niet af te scheiden:
een kussen ook voor onze voeten was
de pluimengrond, violen aangevleide,
krokus en tijloos, reseda, de roem
des voorjaars: neigende narcissusbloem,
en madelief tot perken uitgebreide.
Wij joegen in een vurig begeleiden,
hoe joegen woorden over onzen mond!
en onder ons benaadren zwikte en stond
omhoog het halmgras, de ontloken weide.
Verward van hoofd, verstoorden als wij daar
onaangehoord de dierste dingen zeiden,
verklarensdrang vruchteloos uit ging weiden,
een ander iets verwachtend van elkaar.
O dat het zoeken ditmaal komen mocht
tot het doorgronden aloud toegezeide,
het zielsbegrip en het gewisse leiden
den toegang in, in smarten aangezocht.
Wij liepen voor ons uit en waren wel
de schreden vóór en van ons zelf gescheiden,
beklemd en tot het uiterste bereiden
en bitter ernstig in het bloemenspel,
en stonden aan den slotgrens den beschreide
van onzen hof en ach! wij sloegen om
en keerden tot den ouden plek weerom,
droef referein, dat nimmer uit mag scheiden.
Het hunkeren en het ontglippen beide,
o eeuwige vlucht en onbetreden land!
hoe leerden wij er liefdes diepst bestand
in heldren dag over de zomerweide!
| |
| |
| |
2
Boomen, boomen, gebogen hangt
over de liefste, waar de paden
harer vreugde zijn, de gang
harer gedachten, stil te rade,
het herinneren, in geduld,
der jonge vrouw, eenzaam gezinde,
die haren inkeer zoeken wil
om haar geluk terug te vinden,
(dat ligt en levend is in het diep
van haar zacht denken opgenomen
met zorgen, tweede leven nieuw
in de verwonderde gekomen.)
Over de woorden zich zelve toegesproken,
verlangen, vol tot schreiens toe,
boomen, boomen, hangt gebogen.
| |
3: voor vrouwestem
Nu ik zijn oogen heb gelezen,
den blik waarom ik altijd vroeg,
de welgezindheid van zijn wezen
mij toegebracht, o laat genoeg,
nu mocht ik het wel weg gaan beuren,
dat ik het spare en zoo hou,
nu mag er niets meer bij gebeuren
dat schaden slechts en krenken zou.
Mijn liefst, mijn dierste toebehooren
dat telkens ik bedenken moet,
ik zoek en vind het onverloren
en voel hoe goed, hoe goed het doet.
In zoete zelfzucht ingetogen
leef ik en ééne heugenis:
de gunst, de gave zijner oogen
die nu mijn schat, mijn eigen is.
| |
| |
Het is als ging met lichte gangen
ik en met tintelenden voet
het helderblank vertrek behangen
nu het een komst verwachten moet.
Glycinen, licht getinte trossen
zwevende in onwezenlijkheid,
iris, wier vocht-gekneusde, losse
flapbladen week zijn aangevleid,
en groote, ademende kelken,
de smettelooze zonder spoor
van breuk of krenking in hun melken
verzadiging en mat ivoor,
en bleeke anjers en, te dragen
van donker klimopblad den last,
rozetten plat uit goud geslagen,
hel in de groene glanzen vast.
Gereed de tooi, gereed de wanden,
wanneer ik in een luisteren zink,
gezeten stil met leege handen
en starend oog. Wie licht den klink?
Ik keer mij toe en mijn gezicht
is overstroomd van uw ontmoeten,
mijn opgaande oogen zijn gezwicht
om al wat zij verduren moeten.
Een siddering van vluchtig vuur,
o haren mantel om mijn leden,
loopt pijnend zonder rust of duur
van af mijn schouders naar beneden.
Mijn hart hangt poover in den nacht
van borst en angstig ademhalen
en klopt nadrukkelijk en zijn jacht
is overstelpend telkenmale.
| |
| |
En luisterend naar mij zelve heen
heb ik een vreemde stem vernomen,
zooals de woorden een voor een
over mijn doffe lippen komen.
| |
4
In de bleeke wangen als violen
de sombere oogen dof gezet,
de rijpe mond met de bloedende lippen
opeen genepen en dun geplet.
En het leven, als woei het en is verdwenen,
wegkrimpende als een vogelenvlucht,
zich zelf een sluier, een wa geworden
is dit onbewogene aangezicht.
Een leegte, een schemer, en zich niet keeren,
een treden de jaren ongeteld,
en door alles heen het voortdurend weten:
gekrenkt, gekrenkt, en achtergesteld.
En schokkende het groote zwichten,
en armen die in vertwijfeling slaan,
een wringen omhoog, een biddend reiken,
een klemmen en jammerend laten gaan.
En een hoofd verwordende en bedolven
in der snikken en in der haren nacht,
wond over ondoorgrondlijke stroomen
vervreemd en doodswit opgebracht.
En een stem verwezen en ingezonken
en die nog stervende aanbad:
ik heb zoo zielsveel van je gehouden,
ik heb je zoo lief, zoo lief gehad.
| |
5: arioso
Sluit, boomen, sluit, o ondoordrongen woud,
de wereld af, de lokkingen en gulden
beloften, al het lachend-leedvervulde
van zijn gedragen, weert en tegenhoudt!
| |
| |
O stammen, die mij eens als snaren waart,
waarop de toets van mijn geluk ging spelen,
wordt nu tot grendels tegen al het vele,
dat leeg en doelloos op mijn wanhoop staart.
Verraad van één en met bestorven mond
prevel ik vloek en afschuw tegen allen,
de roerselen zijn van mij afgevallen,
dood is mijn hart en kil tot op den grond.
En voos en zonder zin is en onnut
der menschen toedoen. Laat hun voorgelogen
opgaan en ijvren ver zijn van mijn oogen
en afgeweerd en worden toegeschut.
Maar dan - den open hemel klaag ik aan,
hoe zulk een schat van liefde en zielsvergoden,
van aanhangen met alle mij geboden
krachten lafhartig moest ten onder gaan.
Hoe jeugd en bloei en weelde in ongehoord
verkwisten en het hartsap van mijn leven
ik uitgaf, en was zalig in het geven
en vroeg niet dan een aanzien, dan een woord....
Sluit af, sluit af, o hooggewelfde kronen,
dat ook het licht uw vredig oord niet schendt!
Wordt tot een heilig, kuisch grafmonument,
waar droefenis en stilte samenwonen.
| |
6
Gij deedt van alle menschen mij
van alle menschen zult ge mij
| |
7
Het adelszwaard, o grauwe mond
van een veeg starend doodsgezicht,
pad dat op schemering gericht,
rand van ravijnen zonder grond;
| |
| |
ontwikkeld met een paardetrens
hier op het achterblad, het blanke,
| |
II: oostersch
1
Het stoute naderen en vocht en zwart
werden de vlokkenkransen in haar oogen,
als een zeewater donker overvlogen
door drift van winden en het stormgetart.
En dan allengs langs den gebogen kling
der wangen openden de velden harer rozen,
verholen gloed ging er de lamp doorblozen
die in het marmer van ons wachten hing.
| |
2
De blanke armen, talmende en veel
langzame zij en tot een koel prieel
gestrengelden, waar onder in gezonken
een smachtend hoofd, oogen die tegenblonken,
mond die verging, woorden bestervend tot
een lispeling klagende van genot.
De amberarmen driftig opgebeurd
in tweespalt van geluk van een gescheurd,
gefolterd folterend en die in zwoegen
hun smartelijke zaligheid omsloegen
en bitter klemden, kneuzend met een ruk
tegen twee purperbronzen dorenpunten stuk.
| |
3
O droomerige glooiingen gedoken
onder de zoomen van het lijfbatist,
wie uw verblijven en bijeenstand wist,
hartslag en ademen had hem ontbroken
| |
| |
om de aanvalligheid des zachten levens,
de wade van beaming neergelegd
op deze twee, de vrede ongezegd
der vrome zusteren, om dit en tevens
om hunne groote schoonheid, om de bogen,
de trotsche worp van dit gebeeldhouwd paar,
weerspiegeling, en antwoord van elkaar,
en troon balans volkomen afgewogen.
| |
4
Uw voeten zijn als liggende leeuwinnen,
de steile rug, de greep der harde schonken
klemmend; de klauwen in het zand gezonken
en ingeprent, het lijf in grommend spinnen.
Want driftig is de nek en opgericht
en het geelachtig oog is hel en licht
van onverwrikten blik, die gierig stond
op wild, dat langs trekt aan den horizont.
| |
5: asrafel
een richting ijl ten uiterste, als een pure
opgang voltrokken door den licht-azuren
aether verdween hij; breuk, door kristallijn,
dit zijn vertrek. Zoo door de klamme drommen
en door den droesem is hij opgeklommen
Waar stiet hij af? Lieten de lichte zolen
bij dit vertrek een teere prent te loor
in stuif woestijnzand? was het parelspoor
der teenen zichtbaar in gedeukte holen
van duinenglooiing? ging zijn droomend spelen
over de trossenvracht der asphodelen
en hooge stengels? wandelde zijn traag
vertoef over den blanken rozenhaag
in het gewoel der reuken? of verliet
hij deze kimmen dansend op het riet
| |
| |
terechtgekomen in het wuft gestoei
van zegge-pluimen en van arenbloei?
zwierven zijn voeten in een laatsten stand
over den kom en alabasten rand
van springfontein en was van even dragen
der blozenden de spiegeling beslagen?
Er ís geen teeken. Den bekommerde verdroot,
dat van zijn aanhang iets ging kleven,
dat eenige beeltenis na zou leven
van lichten wrevel en den laatsten stoot.
En zoo na overwonnen doornenpijn
is hij den vruchteloozen twist ontgleden,
heeft elken opgeslagen blik gemeden,
wendde zich af en liet het zijn.
| |
Aanteekening.
Bij de bestudeering van Leopold's, door zijn erfgenamen aan mijn zorg toevertrouwde nalatenschap bleek mij, dat deze, behalve vele, ten deele-zeer fraaie of belangwekkende fragmenten, nog een aantal volledige en gave, of althans niet minder dan een aantal der reeds gebundelde gave gedichten bevatte, die, naar zich door allerlei overwegingen staven laat, waarschijnlijk voor des dichters in voorbereiding verkeerende tweede bundel bestemd waren. Onder de gewaardeerde toestemming der erfgenamen is een groot deel dezer gedichten in de voorafgaande bladzijden afgedrukt. Verantwoording van de tekst, in een algemeen tijdschrift ongewenscht, zal te gelegener tijd en te juister plaatse gegeven worden.
P.N. v. E.
|
|